ECLI:NL:GHSHE:2022:328

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 januari 2022
Publicatiedatum
9 februari 2022
Zaaknummer
20-000305-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor mishandeling van een medewerker in de Penitentiaire Inrichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een veroordeling voor mishandeling. De verdachte, geboren in 1978 en thans gedetineerd, was eerder door de politierechter veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie weken voor het mishandelen van een medewerker van de Penitentiaire Inrichting. De mishandeling vond plaats op 4 september 2018, toen de verdachte de medewerker, die hem aansprak op zijn werkhouding, met een vuist in het gezicht sloeg en hem vervolgens schopte terwijl hij op de grond lag. De politierechter had ook een schadevergoedingsmaatregel opgelegd aan de benadeelde partij, die een vordering had ingediend voor immateriële schade van € 3.500,00. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis van de politierechter zou vernietigen en de verdachte opnieuw zou veroordelen. De verdediging heeft gepleit voor vrijspraak op basis van (putatief) noodweer en psychische overmacht. Het hof heeft de zaak onderzocht, getuigen gehoord en de verklaringen van de verdachte en de benadeelde partij in overweging genomen. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling en dat er geen sprake was van noodweer of psychische overmacht. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie weken en de vordering van de benadeelde partij is toegewezen.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000305-20
Uitspraak : 18 januari 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 21 januari 2020 in de strafzaak met parketnummer 01-244812-18 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1978,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in [detentieplaats] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte door de politierechter ter zake van mishandeling veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie weken. Tevens heeft de politierechter beslist op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] en de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Van de zijde van de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de politierechter zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zal bewezen verklaren hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd en de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van drie weken. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de vordering van de benadeelde partij integraal zal toewijzen, te weten tot een bedrag van € 3.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft bepleit dat het hof de verdachte partieel zal vrijspreken van het schoppen tegen het bovenlichaam van aangever [benadeelde] . Voorts heeft de verdediging bepleit dat het hof de verdachte zal ontslaan van alle rechtsvervolging wegens (putatief) noodweer, (putatief) noodweerexces dan wel psychische overmacht. Indien het hof het verweer zou verwerpen heeft de verdediging het hof verzocht toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij heeft de verdediging zich primair op het standpunt gesteld dat het hof de vordering dient af te wijzen dan wel de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te verklaren in de vordering. Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat de schadevergoeding zal worden gematigd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 4 september 2018 te [plaatsnaam] , althans in Nederland, een ambtenaar, althans medewerker van de Penitentiaire Inrichting te [plaatsnaam] , [benadeelde] , gedurende en/of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening heeft mishandeld, door die [benadeelde] met een tot vuist gebalde hand in of tegen het gezicht te slaan en/of meermalen althans eenmaal tegen het bovenlichaam te trappen of te schoppen.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 4 september 2018 te [plaatsnaam] een medewerker van de Penitentiaire Inrichting te [plaatsnaam] , [benadeelde] , heeft mishandeld, door die [benadeelde] met een tot vuist gebalde hand in het gezicht te slaan en tegen het bovenlichaam te schoppen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
In de volgende bewijsmiddelen wordt – tenzij anders vermeld – steeds verwezen naar dossierpagina’s van het doorgenummerde einddossier van de politie Eenheid Oost-Brabant, District ’s-Hertogenbosch, Basisteam Meierij, registratienummer PL2100-2018182617, opgemaakt door [brigadier] , brigadier van politie Eenheid Oost-Brabant, sluitingsdatum 15 november 2018, pagina 1 tot en met 34. Alle te noemen processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten. Alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
Het hof ontleent aan de inhoud van de navolgende bewijsmiddelen het bewijs dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan.
1.
Het proces-verbaal van aangifte d.d. 12 september 2018 (pg. 4 t/m 6), voor zover inhoudende als
verklaring van aangever [benadeelde] :
Ik doe aangifte van mishandeling.
Op 4 september 2018 was ik als arbeidsmedewerker, in dienst bij Dienst Justitiële Inrichting, aan het werk in de Penitentiaire Inrichting [plaatsnaam] te [plaatsnaam] . Ik werk daar op de afdeling Poedercoating.
Op 4 september 2018 sprak ik de heer [verdachte] , een gedetineerde die is aangesteld om op de afdeling Poedercoating werkzaamheden te verrichten, aan op zijn onvoldoende werkprestatie. Hij deed te weinig en liep de kantjes er van af. Hierop reageerde de heer [verdachte] door van zijn stoel op te staan en (hij) ging recht voor mij staan in een voor mij onprettige en dreigende houding. We stonden letterlijk neus aan neus. De heer [verdachte] vroeg aan mij, met een verheven stem op een zeer indringende en strenge toon: ‘Wat verwacht je van mij. Hoeveel moet ik er dan maken’. Hierop vertelde ik de heer [verdachte] dat ik wat meer productie van hem verwachtte. Opnieuw vroeg de heer [verdachte] met een verheven en strenge dreigende toon: ‘Hoeveel dan, hoeveel dan’. Hierop vertelde ik de heer [verdachte] opnieuw dat ik meer productie van hem verwachtte en dat hij niet stil moest gaan zitten. Tijdens mijn laatste antwoord viel de heer [verdachte] mij constant in de rede met aan mij te vragen: ‘Hoeveel dan, hoeveel dan, hoeveel dan’. Ik voelde mij niet prettig in deze situatie, welke ik als zeer bedreigend en intimiderend heb ervaren. De sfeer was zo intimiderend/dreigend dat ik één stap naar achteren deed om de afstand tussen mij en heer [verdachte] te vergroten. Het naar achteren stappen heeft drie keer plaats gevonden waarbij ik de laatste keer geen aanstalten heb gemaakt om de situatie voor de derde keer uit te leggen aan de heer [verdachte] . Tevens heb ik bij elke stap welke ik naar achteren deed gezegd tegen de heer [verdachte] dat hij afstand moest houden ten opzichte van mij. Ik zei tegen de heer [verdachte] : ‘Wil je niet in mijn space staan, dit vind ik niet prettig’. Ik kreeg de indruk dat de heer [verdachte] de boodschap had begrepen en dat de heer [verdachte] weer naar zijn werkplek wilde gaan. Hierop draaide ik mij een kwartslag om en wilde naar mijn kantoor toe lopen. (…) het (werd) (…) zwart voor mijn ogen en (ik) ben (…) mijn bewustzijn verloren. Na een bepaalde tijd ben ik weer bij mijn positieven gekomen. Hetgeen wat ik mij kan herinneren, nadat ik weer bij kennis kwam, is dat iemand, ik heb zijn gezicht wazig waargenomen, mij heeft geholpen met opstaan.
Deze persoon heeft mij nadat ik was opgestaan naar mijn kantoor gebracht. Op datzelfde moment voelde ik een hevige pijn aan mijn hoofd en bovenlichaam.
Gezien de aard van mijn verwondingen en pijnklachten ben ik op aanraden van de collega's van de medische dienst PI [plaatsnaam] doorverwezen naar de spoedeisende eerste hulp van het Jeroen Bosch Ziekenhuis te 's-Hertogenbosch voor controle. Ik ben hierop samen met één collega naar de spoedeisende eerste hulp van het ziekenhuis gegaan. Aangekomen op de spoedeisende eerste hulp van het ziekenhuis ben ik door een van de dienstdoende artsen onderzocht.
Het volgende is door de arts geconstateerd en vastgelegd in een doktersverklaring:
1) Pijnlijke ribben aan mijn rechterzij;
2) Flinke kneuzing aan mijn rechterschouder;
3) Kneuzing en flinke bloeduitstorting aan de linkerzijde van mijn kaak;
4) Pijnlijke bult aan de rechterkant van mijn voorhoofd.
Korte opmerking verbalisant:
Ik heb de verwondingen aan de kaak van het slachtoffer kunnen waarnemen. Ik heb waargenomen: hevige kneuzing en flinke bloeduitstorting aan de linkerzijde van de kaak.
2.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 10 november 2018 (pg. 24), voor zover inhoudende als
relaas van verbalisant [brigadier] :
Op 10 november 2018 heb ik de door de P.I. [plaatsnaam] terbeschikkinggestelde
beelden bekeken van mishandeling van aangever [benadeelde] , gepleegd op 4 september 2018 op de afdeling Poedercoating in de P.I. te [plaatsnaam] .
Ik zag dat de beelden in kleur waren en dat links onder de "datum en tijd" te zien was. Rechts onder staat de tekst "093 spuiterij gebouw 96". De beelden waren verdeeld over 4 schermen welke niet los van elkaar bekeken konden worden.
Beeld links boven is een "werkruimte" waar het voorval zich heeft afgespeeld. In het midden van deze 4 beelden staat de tekst "P.I. [plaatsnaam] ".
04-09-2018 tijd 14:03.11 uur
Op dit beeld is te zien dat er twee personen tegenover elkaar staan. Een van deze twee personen slaat de andere persoon welke door deze slag op de grond terechtkomt.
04-09-2018 tijd 14:03.17 uur
Op dit beeld is te zien dat een persoon op de grond ligt en deze persoon wordt
geschopt door de andere persoon.
3.
Het proces-verbaal van verhoor d.d. 19 september 2018 (pg. 14 t/m 17), voor zover inhoudende als
verklaring van getuige [getuige 1] :
Op 4 september 2018 was ik als arbeidsmedewerker, in dienst bij Dienst Justitiële Inrichting, aan het werk in de Penitentiaire Inrichting [plaatsnaam] te [plaatsnaam] . Ik werk daar op de afdeling Poedercoating.
Tijdens mijn dienst op 4 september 2018 was ik getuige van het feit dat gedetineerde [verdachte] door mijn collega [benadeelde] (
het hof begrijpt: aangever [benadeelde]) aangesproken werd (…). Ik was op dat moment in ons kantoor en had goed zicht op de werktafel in de hal, waar gedetineerde [verdachte] te werk was gesteld. Ik zag dat er direct een felle discussie ontstond tussen gedetineerde [verdachte] en collega [benadeelde] .
Ik zag, en het leek erop, dat na nog enige discussie de boel gesust was. Ik zag dat (…) collega [benadeelde] (…) richting zijn kantoor (liep). Ik zag en hoorde op dat moment dat gedetineerde [verdachte] richting collega [benadeelde] riep: "Ik ben geen slaaf". Ik zag dat gedetineerde [verdachte] tevens onmiddellijk richting collega [benadeelde] liep. Collega [benadeelde] (…) draaide zich naar gedetineerde [verdachte] toe. Ik zag dat gedetineerde [verdachte] een ferme klap, met zijn (…) gebalde vuist, uitdeelde tegen collega [benadeelde] zijn linker kaak. Ik zag dat collega [benadeelde] meteen ‘out’ ging en met zijn hoofd hard op de betonnen vloer viel. Hierop ben ik meteen opgestaan en liep onmiddellijk naar collega [benadeelde] om assistentie te verlenen. Ik zag de opgelopen verwondingen van collega [benadeelde] (…). Ik zag dat collega [benadeelde] veel pijn had. Ik zag een bult ter grootte van een ei op zijn voorhoofd en een kaak die erg dik werd. Ook hoorde ik collega [benadeelde] klagen over pijn aan zijn schouder, ribben en hoofd.
4.
De
verklaring van getuige [getuige 1], afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 20 december 2021, voor zover inhoudende:
Ik stond op 4 september 2018 te bellen en ik keek door het raam van mijn kantoor. [benadeelde] sprak de verdachte [verdachte] aan. Ik zag [benadeelde] weglopen. Ik hoorde iets van: “Ik ben geen slaaf.” Toen zag ik dat [benadeelde] een klap kreeg van verdachte [verdachte] en in elkaar zakte. Mijn collega [benadeelde] werd daardoor vol geraakt. Ik zag dat de verdachte vervolgens twee keer een schoppende beweging maakte in de richting van [benadeelde] . Je ziet aan iemands been of hij iets raakt: als je niets raakt schiet je been namelijk door. Ik heb gezien dat het been van de verdachte (
het hof begrijpt: bij het maken van de schoppende beweging) niet doorschoot.
5.
Het proces-verbaal van verhoor d.d. 10 oktober 2018 (pg. 19 t/m 21), voor zover inhoudende als
verklaring van getuige [getuige 2] :
Op 4 september 2018 was ik als arbeidsmedewerker, in dienst bij Dienst Justitiële Inrichting, aan het werk in de Penitentiaire Inrichting [plaatsnaam] te [plaatsnaam] . Ik werkte die
week op de afdeling Poedercoating.
Op 4 september 2018 zat ik samen met 4 à 5 gedetineerden aan de werktafel in de afdeling Poedercoating. Onder hen was ook gedetineerde [verdachte] . (…) Vanaf ons kantoor kwam collega [benadeelde]
(hof: aangever [benadeelde] )naar de werktafel om gedetineerde [verdachte] aan te spreken op zijn werkgedrag. Direct volgde er een discussie tussen collega [benadeelde] en gedetineerde [verdachte] . Door de felle discussie zag ik dat gedetineerde [verdachte] opstond van uit zijn stoel. Ik merkte dat de sfeer met de minuut slechter werd.
Ik zag dat gedetineerde [verdachte] en collega [benadeelde] neus aan neus tegenover elkaar stonden en dat de gemoederen hoog opliepen. Ik zag dat (…) collega [benadeelde] aanstalten maakte om naar zijn kantoor te lopen. Ik dacht dat de situatie was gesust/afgekoeld. Ik hoorde gedetineerde [verdachte] ongeveer drie keer roepen: "Ik ben geen slaaf."
Ik zag dat op dat moment gedetineerde [verdachte] (…) in de richting van collega [benadeelde] liep. Opnieuw zag ik dat collega [benadeelde] en gedetineerde [verdachte] (…) tegenover elkaar stonden. Ik zag dat op dat moment gedetineerde [verdachte] met zijn (…) gebalde vuist uithaalde naar collega [benadeelde] zijn kaak aan de linkerzijde. Ik zag dat collega [benadeelde] direct in elkaar zakte en hard op de grond viel na deze vuistslag.
6.
Het proces-verbaal van getuigenverhoor van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Oost-Brabant, d.d. 1 augustus 2019, voor zover inhoudende als
verklaring van [getuige 2]:
Het klopt dat ik een verklaring bij de politie heb afgelegd over wat er gebeurd is in september 2019
(het hof begrijpt: 4 september 2018)bij de PI. (…) [benadeelde] liep (…) terug naar het kantoor. (…) [verdachte] liep naar [benadeelde] toe en sloeg [benadeelde] . Hij sloeg [benadeelde] één keer met een gebalde vuist in het gezicht. [benadeelde] ging toen naar de grond. Ik heb gezien dat [verdachte] daarna [benadeelde] een keer heeft getrapt. (…) Bij de tweede trappende beweging pakte ik [verdachte] .
7.
De
verklaring van getuige [getuige 2]afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 20 december 2021, voor zover inhoudende:
Er was op 4 september 2018 een discussie tussen [benadeelde] en de verdachte [verdachte] . Ze stonden dicht bij elkaar. Ik heb gezien dat [benadeelde] wegliep. Ik zag dat de verdachte richting [benadeelde] liep. Ik zag vervolgens dat [benadeelde] zich omdraaide en toen kreeg hij die klap van de verdachte. Ik kon het goed zien. De verdachte heeft met zijn vuist geslagen. Ik heb ook een trappende beweging gezien. De trappende beweging van de verdachte kwam ergens op de borst van [benadeelde] terecht. Volgens mij werd er wel raak geschopt. Ik stond er best dichtbij.
8.
De
verklaring van de verdachteafgelegd ter terechtzitting van dit hof op 4 mei 2021, voor zover inhoudende:
Het klopt dat ik [benadeelde] op 4 september 2018 in de penitentiaire
inrichting in [plaatsnaam] op zijn hoofd heb geslagen.
9.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant d.d. 21 januari 2020, voor zover inhoudende als
verklaring van de verdachte:
Ik heb (…) een schoppende beweging gemaakt.
Overwegingen ten aanzien van het bewijs en de verweren
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven weergegeven bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Het hof stelt voorop dat het geen reden heeft om aan de voor het bewijs gebruikte verklaring van aangever [benadeelde] te twijfelen. Uit die verklaring vloeit onder meer voort dat de verdachte door aangever werd aangesproken op zijn werkhouding en dat de verdachte vervolgens jegens aangever een houding heeft aangenomen die door aangever als bedreigend en intimiderend is ervaren.
Door de raadsman is aangevoerd dat de verklaring van getuige [getuige 1] niet kan bijdragen aan het bewijs omdat de getuige vanuit zijn positie niet gezien kan hebben dat de verdachte trappende bewegingen zou hebben gemaakt.
Het hof verwerpt dit verweer. Ter terechtzitting in hoger beroep is de getuige hierover bevraagd. Uit zijn verklaring volgt dat hij op het moment van het incident rechtop stond en door het raam keek en dat hij vanuit zijn positie het slaan door de verdachte en de schoppende bewegingen wel degelijk heeft waargenomen.
Verweer ten aanzien van het schoppen tegen het bovenlichaam
De verdediging heeft bepleit dat het hof de verdachte partieel zal vrijspreken van het schoppen tegen het bovenlichaam van aangever, nu niet kan worden bewezen dat de verdachte aangever heeft geraakt.
Het hof overweegt het volgende.
Het hof heeft ter terechtzitting de beelden van het incident bekeken. Hoewel op die beelden niet duidelijk valt waar te nemen of de verdachte bij het maken van de schoppende bewegingen aangever [benadeelde] daadwerkelijk heeft geraakt en de ter terechtzitting in hoger beroep gehoorde getuigen [getuige 1] en [getuige 2] dit ook niet met 100 procent zekerheid hebben kunnen verklaren, acht het hof bewezen dat de verdachte, toen hij naar aangever schopte, hem daadwerkelijk minimaal eenmaal heeft geraakt. Het hof acht in dit kader van belang dat uit de verklaring van getuige [getuige 2] volgt dat de verdachte heeft geschopt in de richting van de borst van aangever, dat door getuige [getuige 1] is verklaard dat hij heeft gezien dat het been van de verdachte (
het hof begrijpt: bij het maken van de schoppende beweging) niet doorschoot en dat bij aangever [benadeelde] sprake was van pijnlijke ribben aan zijn rechterzij. Ten aanzien van de getuige [getuige 2] geldt bovendien, zoals ook uit de beelden van het incident blijkt, dat hij er dichtbij heeft gestaan, dat hij heeft verklaard dat hij het goed kon gezien en ook bij de rechter-commissaris specifiek heeft verklaard over het trappen door de verdachte van aangever.
Het hof hecht dan ook geen geloof aan de verklaring van de verdachte dat hij aangever wel heeft willen schoppen maar dat hij zich heeft weten in te houden.
Overwegingen met betrekking tot het beroep op (putatief) noodweer, (putatief) noodweerexces en psychische overmacht
De verdediging heeft, overeenkomstig de pleitnota, bepleit dat het hof de verdachte zal ontslaan van alle rechtsvervolging nu hem een beroep op (putatief) noodweer, (putatief) noodweerexces dan wel psychische overmacht toekomt. De raadsman heeft daartoe - kort samengevat - aangevoerd dat de verdachte binnen de PI voortdurend werd vernederd en getergd, dat aangever [benadeelde] jegens de verdachte een dreigende en intimiderende houding heeft aangenomen en de confrontatie met de verdachte heeft gezocht, dat aangever daarbij de verdachte heeft geduwd en op het punt stond zijn beheersing te verliezen en de verdachte niet alleen te duwen maar ook te slaan en dat, toen aangever naar zijn kantoor liep en de verdachte achter hem is aangelopen, aangever een beweging maakte, dat de verdachte dacht dat aangever naar hem wilde uithalen en dat de verdachte daarom zelf heeft uitgehaald. Dit levert volgens de raadsman een onmiddellijk dreigend gevaar voor aanranding op waartegen de verdachte zich mocht verdedigen. Het zich onttrekken aan de aanranding was geen reëel alternatief voor de verdachte.
Indien het hof van oordeel mocht zijn dat geen sprake was van een noodweersituatie, komt de verdachte volgens de raadsman een beroep toe op putatief noodweer. De verdachte heeft verontschuldigbaar gedwaald nu hij kon en mocht menen dat aangever hem zou slaan.
Indien het hof van oordeel is dat de verdachte in zijn verdediging verder is gegaan dan geboden dan wel de gedragingen zijn verricht op een moment dat de noodzaak tot verdedigen niet meer bestond, wordt een beroep gedaan op (putatief) noodweerexces. Aangever zocht de confrontatie en was agressief. De verdachte werd geleid door een hevige gemoedsbeweging, mede door het al langer durende getreiter.
Tot slot is volgens de raadsman sprake van psychische overmacht, omdat van de verdachte onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet kon worden gevergd dat hij weerstand zou bieden aan de drang om aangever een klap te geven.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op (putatief) noodweer(exces) dan wel psychische overmacht dient te worden afgewezen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Gelet op de samenhang van de gevoerde verweren zal het hof deze gezamenlijk bespreken.
Feiten en omstandigheden
Uit de bewijsmiddelen volgt dat aangever, op 4 september 2018 werkzaam als arbeidsmedewerker in de Penitentiaire Inrichting te [plaatsnaam] , de verdachte heeft aangesproken op zijn werkhouding. Hierop is een woordenwisseling ontstaan tussen aangever en de verdachte waarbij de verdachte zich zodanig heeft gedragen dat dit door aangever als dreigend en intimideren is ervaren. Vervolgens is aangever weggelopen en is de verdachte achter aangever aan gelopen. Aangever heeft zich vervolgens omgedraaid waarna de verdachte hem een vuistslag in het gezicht heeft gegeven en, als aangever op de grond ligt, hem tegen het bovenlichaam heeft getrapt.
Beroep op noodweer
Het hof stelt voorop dat onder “mishandeling” in de zin van artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht moet worden verstaan het aan een ander toebrengen van lichamelijk letsel of pijn zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat. In het begrip ‘mishandeling’ ligt aldus de wederrechtelijkheid van de gedraging besloten. Indien en voor zover komt vast te staan dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer, dus niet wederrechtelijk, leidt dit tot vrijspraak.
Vorenstaande impliceert dat, indien en voor zover niet in voldoende mate is uit te sluiten dat de verdachte niet wederrechtelijk heeft gehandeld, het hof in zoverre niet tot een bewezenverklaring van mishandeling kan komen, nu de wederrechtelijkheid van het toebrengen van lichamelijk letsel of pijn in dit geval niet met een voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld.
Van noodweer is sprake indien het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding.
Er is geen enkele aanwijzing dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van de zijde van aangever, dan wel van een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. Het is de verdachte geweest die, toen hij door aangever werd aangesproken op zijn werkhouding, een dreigende en intimiderende houding heeft aangenomen en dicht op aangever is gaan staan, waarbij aangever meerdere malen naar achteren is moeten stappen om de afstand met de verdachte wat te vergroten. Vervolgens is de verdachte, nadat aangever was weggelopen, achter aangever aan gelopen en heeft aangever geslagen en geschopt. Het hof hecht geen geloof aan de verklaring van de verdachte dat aangever een beweging heeft gemaakt waarvan de verdachte zou kunnen veronderstellen dat aangever naar hem wilde uithalen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de getuige [getuige 2] ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij er best dichtbij stond, dat hij geen beweging heeft gezien alsof aangever de verdachte wilde duwen of slaan en dat hij de door de verdachte gegeven klap absoluut niet had verwacht.
Gelet op bovengenoemde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat er op het moment dat de verdachte aangever tegen het gezicht sloeg en tegen het bovenlichaam schopte, geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding dan wel van een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding en dat derhalve geen sprake was van een noodweersituatie.
Gelet op het voorgaande wordt het beroep op noodweer verworpen.
Beroep op noodweerexces
Noodweerexces kan in beeld komen bij een overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging. Voor een beroep op noodweerexces geldt dat er een noodzaak tot verdediging moet zijn of moet zijn geweest.
Nu het hof van oordeel is dat op basis van hetgeen hiervoor is overwogen geen sprake is geweest van een situatie waarin de verdachte heeft gehandeld ter noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding, kan het beroep op noodweerexces om die reden evenmin slagen. Het beroep op noodweerexces wordt derhalve verworpen.
Beroep op putatief noodweer dan wel putatief noodweerexces
Het hof stelt voorop dat bij een beroep op putatief noodweer(exces) dient te worden onderzocht of sprake was van verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte, bijvoorbeeld omdat hij niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld.
Naar het oordeel van het hof is geen sprake geweest van een situatie waarin de verdachte kon en redelijkerwijs mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan. Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen hiervoor is overwogen. Het is de verdachte en niet de aangever geweest die een dreigende en intimiderende houding heeft aangenomen. Toen aangever was weggelopen is de verdachte achter hem aangelopen en heeft hem vervolgens geslagen en geschopt. Er is geen enkele aanwijzing dat aangever een beweging zou hebben gemaakt waarvan de verdachte zou kunnen veronderstellen dat aangever naar hem wilde uithalen. Op geen enkel moment heeft de verdachte op grond van wat hij heeft kunnen waarnemen omtrent de gedragingen van aangever redelijkerwijze kunnen menen dat aangever zich tegen de verdachte zou keren. Dat de verdachte verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar zou hebben ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd zou hebben beoordeeld is dan ook niet aannemelijk geworden.
Het hof verwerpt het beroep op putatief noodweer(exces) mitsdien eveneens.
Beroep op psychische overmacht
Het hof stelt voorop dat van psychische overmacht sprake is bij een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kan en ook niet behoeft te bieden.
Uit het onderzoek is niet aannemelijk geworden dat sprake is geweest van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen.
De verdediging heeft ter onderbouwing van het verweer nog aangevoerd dat de verdachte binnen de PI de gebeten hond was en dat hij voortdurend werd getergd en vernederd.
Door de getuige [getuige 2] is ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hem was verteld dat de verdachte gevaarlijk was, dat er een sfeertje hing van mensen kleineren en dat er naar zijn idee teveel op de verdachte werd ingezoomd. Het hof leidt hieruit niet af dat de verdachte voortdurend werd getergd en vernederd, zoals de raadsman stelt. Zo al sprake zou zijn geweest van een situatie als door getuige [getuige 2] beschreven, levert dit geen grond op om psychische overmacht aan te nemen op het moment dat de verdachte door de aangever slechts wordt aangesproken op zijn werkhouding.
Gelet op het voorgaande wordt het beroep op psychische overmacht eveneens verworpen.
Hetgeen door de verdediging overigens ter onderbouwing van de verweren is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:

mishandeling.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Voor zover de verdediging heeft bepleit dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat hij heeft gehandeld uit (putatief) noodweer(exces) of psychische overmacht, verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast heeft het hof gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling van een medewerker van de Penitentiaire Inrichting te [plaatsnaam] , te weten de heer [benadeelde] . De verdachte heeft het slachtoffer met een tot vuist gebalde hand in het gezicht geslagen en tegen het bovenlichaam geschopt. De mishandeling heeft tot op heden grote psychische gevolgen voor het slachtoffer. Bij het slachtoffer is onder meer een posttraumatische stressstoornis vastgesteld. Het hof rekent het de verdachte ernstig aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 12 oktober 2021, betrekking hebbend op het justitieel verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van delicten met een geweldsaspect. Het hof houdt daarnaast rekening met de omstandigheid dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Bij de straftoemeting heeft het hof voorts gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Ten overstaan van het hof is door de verdachte naar voren gebracht dat hij thans gedetineerd zit en binnenkort zal starten met de tenuitvoerlegging van de terbeschikkingstelling met dwangverpleging, opgelegd door dit hof in een andere zaak. Door de raadsman is aangevoerd dat de verdachte naar aanleiding van het onderhavige feit is geplaatst op een afdeling voor beheersproblematische gedetineerden, wat ook een handboeienregime inhoudt, en dat de verdachte daar 8 maanden onterecht heeft gezeten, zoals ook volgt uit de tegemoetkomingsbeslissing van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming d.d. 14 november 2019.
Gelet op de ernst van het bewezenverklaarde feit, de gevolgen daarvan voor het slachtoffer en het recidiverende gedrag van de verdachte, kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Het hof acht in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden passend. Het hof zal echter rekening houden met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht alsmede met de omstandigheid dat de verdachte kennelijk 8 maanden onterecht in de BPG heeft gezeten, met daarbij een handboeienregime, heeft gezeten. Het hof acht derhalve matiging van de duur van de gevangenisstraf aangewezen.
In hetgeen door de verdediging is bepleit, namelijk schuldigverklaring zonder oplegging van straf, komt naar het oordeel van het hof de ernst van het bewezenverklaarde onvoldoende tot uitdrukking, zodat daarmee niet kan worden volstaan.
Alles overziend is het hof, met de politierechter en de advocaat-generaal, van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 3 weken passend en geboden is.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot vergoeding van een bedrag van € 3.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot een bedrag van € 3.500,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering geheel toewijsbaar is.
Het hof overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge artikel 6:106 lid 1 aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde onder meer recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding bij lichamelijk letsel, aantasting in de eer of goede naam of aantasting in de persoon op andere wijze.
Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen.
Op het schadeonderbouwingsformulier, welke is gevoegd bij het verzoek tot schadevergoeding, heeft de benadeelde partij [benadeelde] gemotiveerd en onbetwist gesteld dat hij als gevolg van de mishandeling door de verdachte lichamelijk letsel heeft opgelopen, te weten onder meer een bult op het voorhoofd. Voorts blijkt uit het schadeonderbouwingsformulier en de verklaring van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep dat het bewezenverklaarde heeft geleid tot psychische klachten. Bij de benadeelde partij is een posttraumatische stressstoornis vastgesteld, welke zich kenmerkt in depressie, niet goed kunnen slapen, woede-uitbarstingen, prikkelbaarheid, vergeetachtigheid en snelle vermoeidheid. Anders dan de verdediging aanvoert, is het hof van oordeel er geen aanwijzingen zijn voor een andere oorzaak voor het ontstaan van de immateriële schade. Uit de verklaring van de benadeelde partij volgt immers dat de klachten zijn ontstaan als gevolg van het bewezenverklaarde.
Het hof acht, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard en ernst van de normschending, de gevolgen voor de benadeelde partij, alsmede met de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen plegen toe te kennen, toewijzing van het gehele gevorderde bedrag ter hoogte van € 3.500,00 aan immateriële schadevergoeding billijk. Het hof ziet geen reden om dit bedrag te matigen. Van het opzoeken van de confrontatie en het zich intimiderend opstellen door de benadeelde partij, zoals de verdediging heeft gesteld, is naar het oordeel van het hof geen sprake.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 september 2018, zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte veroordelen in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt (en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken), tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde] is toegebracht tot een bedrag van € 3.500,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 september 2018 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 63 en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) weken.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.500,00 (drieduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 3.500,00 (drieduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 45 (vijfenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 4 september 2018.
Aldus gewezen door:
mr. J.J.M. Gielen-Winkster, voorzitter,
mr. M.J.H.J. de Vries-Leemans en mr. Y.G.M. Baaijens- van Geloven, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.H.A. Dibbits en mr. M. Peperkamp, griffiers,
en op 18 januari 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.