In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 30 juni 2022. De rechtbank had de ontnemingsvordering van het openbaar ministerie afgewezen, omdat de betrokkene, geboren in 1956, geen wederrechtelijk voordeel had genoten na aftrek van de kosten. De officier van justitie ging in hoger beroep tegen dit vonnis.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die primair vroeg om het vonnis van de rechtbank te vernietigen en het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op € 846.015,84. Subsidiair werd een bedrag van circa € 180.000,00 gevorderd. De verdediging heeft echter primair verzocht om de vordering af te wijzen, met het argument dat er in de hoofdzaak integrale vrijspraak was bepleit en dat er geen wederrechtelijk voordeel was genoten. Subsidiair werd verzocht om de vordering te matigen.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, omdat het zich niet kon verenigen met de beslissing van de rechtbank. Gezien de vrijspraak van de betrokkene in de hoofdzaak, heeft het hof geoordeeld dat de grondslag voor de oplegging van een verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is komen te vervallen. Daarom heeft het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.