Gebleken is dat er al lange tijd geen contact is tussen [minderjarige] en de vader. De vader wil graag dat dit contact wordt hersteld. In de procedure bij dit hof is bij tussenbeschikking van 18 juni 2020 door het hof aan de raad de opdracht gegeven om de mogelijkheden voor het hebben van contact tussen [minderjarige] en de vader nader te onderzoeken. De raad heeft vervolgens op 30 oktober 2020 gerapporteerd en geadviseerd om de omgang tussen [minderjarige] en de vader voorlopig plaats te laten vinden via een BOR-2 regeling. De raad heeft in de rapportage van 30 oktober 2020 zorgen geuit over de vader, omdat gebleken was dat de vader de aanbevelingen van de raad uit een eerder raadsonderzoek van 4 juli 2014 niet had opgevolgd. Destijds adviseerde de raad de vader al een persoonlijkheidsonderzoek te ondergaan en hulpverlening te zoeken voor zijn agressie problematiek en zijn pedagogische vaardigheden. Ook toen adviseerde de raad om de omgang te laten plaatsvinden in het kader van een BOR-regeling.
In de tussenbeschikking van dit hof van 27 mei 2021 is vervolgens besloten dat, gelet op alle zorgen die er waren, de vader en [minderjarige] voorlopig recht hebben op omgang met elkaar onder de therapeutische begeleiding van de [instantie] (BOR-3 niveau), met dien verstande dat vóór de aanvang van de begeleiding van [instantie] de vader een persoonlijkheidsonderzoek dient te ondergaan en er op basis van dat onderzoek naar het inzicht van de [instantie] geen contra-indicaties voor omgang aanwezig zijn.
In de periode daarna is gebleken dat het de vader niet gelukt is het persoonlijkheids-onderzoek te ondergaan. De vader wijt dit aan de huisarts, die geen verwijzing heeft gegeven, en ook aan andere instanties die lange wachtlijsten hebben en waar het onderzoek hoge kosten met zich meebrengt die de vader niet kan dragen. Eerst nadat het hof de vader op 2 november 2021 per brief heeft verzocht het hof schriftelijk te informeren over het al dan niet in staat zijn een persoonlijkheidsonderzoek te ondergaan, heeft de vader een verklaring van de huisarts overgelegd inhoudende dat de huisarts geen aanleiding heeft gezien om de vader door te verwijzen.
Naar het oordeel van het hof heeft de vader niet aangetoond dat het laten uitvoeren van het persoonlijkheidsonderzoek, zoals dat door het hof expliciet als voorwaarde was gesteld, echt niet tot de mogelijkheden behoort. Met de raad vindt het hof het in dit verband een gemiste kans dat de vader geen gebruik heeft gemaakt van het aanbod van de [instantie] om gezamenlijk contact te leggen met de huisarts om zodoende een hulpvraag te kunnen formuleren. De vader heeft bovendien nagelaten voldoende concreet te onderbouwen wat de reden is dat hij het aanbod van de [instantie] naast zich neer heeft gelegd. De stellingen van de vader dat hij geen financiële middelen heeft om op eigen gelegenheid een persoonlijkheidsonderzoek te financieren en dat er lange wachttijden zijn, zijn door de vader niet nader onderbouwd. De vader heeft daarnaast onvoldoende met concrete gegevens onderbouwd inzichtelijk gemaakt wat hij bedoelt met de positieve ontwikkelingen die hij heeft doorgemaakt. Ook de rechtbank had dit laatste in de bestreden beschikking reeds overwogen.
Het hof heeft het persoonlijkheidsonderzoek als belangrijke voorwaarde gesteld voor het eventueel kunnen aanvangen van de BOR-regeling, zodat de [instantie] inzicht zou kunnen krijgen in de persoonlijke situatie van de vader en om te bezien of er sprake is van eventuele contra-indicaties om de omgang te hervatten. Daarnaast kan een persoonlijkheids-onderzoek inzicht geven in hoe de vader, [minderjarige] en de moeder het beste ondersteuning geboden kan worden bij een eventueel herstel van het contact. Hierop is dus nog altijd geen zicht gekomen.
Gelet op het voorgaande heeft de vader niet de in het belang van [minderjarige] noodzakelijk geachte verantwoordelijkheid genomen om inzicht te geven in zijn persoonlijke situatie, en waar nodig eventueel te werken aan zijn persoonlijke problematiek. Zorgelijk daarbij is dat de vader tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft aangegeven een persoonlijkheidsonderzoek ‘’niet zo nodig te vinden’’ en dat hij ‘’in de problemen van de moeder wordt geduwd’’. Daarmee lijkt de vader geen inzicht te hebben in de op hem rustende verantwoordelijkheid jegens [minderjarige]. Vast staat dat de afgelopen periode – ondanks dat de beslissing op de zaak door het hof opnieuw is aangehouden – niet is benut om de stappen te zetten die het hof in het belang van [minderjarige] nodig acht. Dit valt te betreuren, omdat de moeder heeft aangegeven achter contactherstel tussen [minderjarige] en de vader te staan, mits het persoonlijkheidsonderzoek bij de vader is afgenomen, en het contact veilig kan plaatsvinden.
Het voorgaande leidt er - alles overziende - toe dat het hof het verzoek van de vader een begeleide omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige] vast te stellen zal afwijzen.