ECLI:NL:GHSHE:2022:3632

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 oktober 2022
Publicatiedatum
20 oktober 2022
Zaaknummer
200.260.009_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Begeleide omgangsregeling en persoonlijkheidsonderzoek in familiezaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de omgangsregeling tussen een vader en zijn minderjarige dochter. De vader had geen uitvoering gegeven aan de opdracht van het hof om mee te werken aan een persoonlijkheidsonderzoek, wat een voorwaarde was voor het opstarten van de begeleide omgangsregeling. De vader voerde aan dat hij meerdere pogingen had gedaan om een verwijzing voor het onderzoek te krijgen, maar dat dit niet was gelukt vanwege financiële redenen en lange wachttijden. De moeder daarentegen benadrukte het belang van het persoonlijkheidsonderzoek en betwistte de inspanningen van de vader om dit te verkrijgen. De Raad voor de Kinderbescherming steunde de noodzaak van het onderzoek, gezien de zorgen over de vader en het belang van de minderjarige.

Het hof overwoog dat het recht op omgang met ouders en de verplichting tot omgang met kinderen, zoals vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek, niet zonder voorwaarden kan worden uitgeoefend. Het hof concludeerde dat de vader niet voldoende had aangetoond dat het persoonlijkheidsonderzoek niet mogelijk was en dat hij niet de verantwoordelijkheid had genomen om inzicht te geven in zijn persoonlijke situatie. Hierdoor werd het verzoek van de vader om een begeleide omgangsregeling afgewezen. De beslissing van de rechtbank Limburg werd bekrachtigd, en de proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 20 oktober 2022
Zaaknummer: 200.260.009/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/257970 / FA RK 18-4594
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. B.M.A. Jegers,
tegen
[de moeder],
wonende op een bij het hof bekend adres,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. van Riet.
Betreffende de minderjarige: [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2012 in [geboorteplaats].
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost-Nederland, locatie [locatie],
hierna te noemen: de raad.
9.. De beschikking van 27 mei 2021
Bij die beschikking heeft het hof bepaald dat [minderjarige] en de vader,
voorlopig, totdat daarover nader wordt beslist, recht hebben op omgang met elkaar onder therapeutische begeleiding van de [instantie] (BOR-traject niveau 3), waarbij de invulling van het BOR-traject wordt overgelaten aan de [instantie], in overleg met de ouders te bepalen, met dien verstande dat vóór de aanvang van de begeleiding van de [instantie] de vader een persoonlijkheidsonderzoek dient te ondergaan en de resultaten daarvan aan de medewerkers van de [instantie] dient te overleggen en dat met de feitelijke begeleiding van de ouders en [minderjarige] kan worden aangevangen, als er naar inzicht van de [instantie] geen contra-indicaties aanwezig zijn. Het hof heeft de beslissing op de verzoeken aangehouden tot pro forma 20 januari 2022.

10.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

10.1.
Het hof heeft nadien ontvangen:
- de brief van de raad van 7 september 2021, met daarbij de rapportage eindverslag begeleide omgangsregeling van 6 augustus 2021, ingekomen bij het hof op 8 september 2021;
- het V6-formulier van de advocaat van de vader van 15 september 2021, met bijlagen, ingekomen bij het hof op diezelfde datum;
-het V8-formulier van 20 september 2021 van de advocaat van de moeder, met bijlage, ingekomen bij het hof op diezelfde datum;
- het V6-formulier van de advocaat van de vader van 8 november 2021, met bijlagen, ingekomen bij het hof op diezelfde datum;
- het V8-formulier van de advocaat van de moeder van 29 november 2021, met bijlage, ingekomen bij het hof op 30 november 2021;
- de brief van de raad van 9 december 2021, ingekomen bij het hof op 10 december 2021;
- het V6-formulier van de advocaat van de vader van 5 september 2022, met bijlagen, ingekomen bij het hof op 5 september 2022.
10.2.
De voortzetting van de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 september 2022. Bij die gelegenheid zijn verschenen:
- de vader, bijgestaan door mr. M. Bos, waarnemend advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad: vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad].

11.De verdere beoordeling

11.1.
Uit de rapportage eindverslag begeleide omgangsregeling van de [instantie] van 6 augustus 2021 blijkt – kort samengevat – dat het BOR-3 traject niet heeft kunnen starten vanwege het ontbreken van het persoonlijkheidsonderzoek van de vader. De [instantie] heeft de vader aangeboden om samen met hem contact te leggen met zijn huisarts om de situatie toe te lichten. De vader is hier niet op ingegaan. Hierdoor is het voor de [instantie] niet mogelijk geweest uitvoering te geven aan de beschikking en is het traject tot een einde gekomen.
11.2.
De vader voert – kort samengevat – het volgende aan. De vader heeft meerdere keren geprobeerd om via zijn huisarts een verwijzing te krijgen voor een persoonlijkheids-onderzoek. De vader heeft deze verwijzing niet gekregen, omdat de huisarts geen aanleiding heeft gezien de vader door te verwijzen. De vader heeft ook geprobeerd bij andere instanties zoals Mondriaan en RIAGG een persoonlijkheidsonderzoek te krijgen. Ook dit is niet gelukt, omdat de vader de kosten hiervan niet kan betalen en er bovendien lange wachttijden zijn. De vader wil het persoonlijkheidsonderzoek wel ondergaan, maar praktisch gezien lukt het hem niet. De vader wil alsnog de kans krijgen het contact met zijn dochter te herstellen via de BOR-3 regeling. Deze professionals zijn in staat om zicht te krijgen op het functioneren van de vader. Dit kan daarom ook zonder persoonlijkheidsonderzoek. De persoonlijke situatie van de vader is in de periode sinds de vorige zitting bovendien aanzienlijk verbeterd, doordat de vader bijvoorbeeld sinds kort de vrijwillige schuldhulpverlening heeft kunnen beëindigen, hij met zijn nieuwe partner samenwoont en een baan heeft gevonden.
11.3.
De moeder voert – kort samengevat – het volgende aan. De moeder vindt het belangrijk dat het persoonlijkheidsonderzoek wordt afgenomen bij de vader, zoals door het hof is beslist. De moeder betwist dat de vader er alles aan heeft gedaan om een verwijzing te krijgen voor een persoonlijkheidsonderzoek. De vader heeft bovendien geen inzage verleend in de kosten van een dergelijk onderzoek en zijn (on)mogelijkheden om dit te financieren. De moeder staat achter herstel van het contact tussen [minderjarige] en de vader, maar dit moet wel op een veilige manier vormgegeven kunnen worden.
11.4.
De raad voert – kort samengevat – het volgende aan. De raad heeft geen inhoudelijke reden gehoord van de vader waarom hij het persoonlijkheidsonderzoek niet kan ondergaan, behalve zijn financiële argument. Het is daarom een gemiste kans dat de vader geen gebruik heeft gemaakt van het aanbod van de [instantie] om contact te leggen met de huisarts en samen de hulpvraag te formuleren. Gelet op het belaste verleden is het persoonlijkheids-onderzoek noodzakelijk en ziet de raad geen reden om in het belang van [minderjarige] af te wijken van de door het hof gestelde voorwaarde het persoonlijkheidsonderzoek te ondergaan.
11.5.
Het hof overweegt als volgt.
11.5.1.
Ingevolge artikel 1:377a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft het kind recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. De niet met het gezag belaste ouder heeft het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind. Lid 2 van voornoemd artikel bepaalt verder dat de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
11.5.2.
Aan het hof ligt de vraag voor of er een begeleide omgangsregeling tussen [minderjarige] en de vader dient te worden vastgesteld. Het hof zal dit verzoek, evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen weging en waardering tot de zijne maakt, afwijzen. Het hof voegt daar het volgende aan toe.
11.5.3.
Gebleken is dat er al lange tijd geen contact is tussen [minderjarige] en de vader. De vader wil graag dat dit contact wordt hersteld. In de procedure bij dit hof is bij tussenbeschikking van 18 juni 2020 door het hof aan de raad de opdracht gegeven om de mogelijkheden voor het hebben van contact tussen [minderjarige] en de vader nader te onderzoeken. De raad heeft vervolgens op 30 oktober 2020 gerapporteerd en geadviseerd om de omgang tussen [minderjarige] en de vader voorlopig plaats te laten vinden via een BOR-2 regeling. De raad heeft in de rapportage van 30 oktober 2020 zorgen geuit over de vader, omdat gebleken was dat de vader de aanbevelingen van de raad uit een eerder raadsonderzoek van 4 juli 2014 niet had opgevolgd. Destijds adviseerde de raad de vader al een persoonlijkheidsonderzoek te ondergaan en hulpverlening te zoeken voor zijn agressie problematiek en zijn pedagogische vaardigheden. Ook toen adviseerde de raad om de omgang te laten plaatsvinden in het kader van een BOR-regeling.
In de tussenbeschikking van dit hof van 27 mei 2021 is vervolgens besloten dat, gelet op alle zorgen die er waren, de vader en [minderjarige] voorlopig recht hebben op omgang met elkaar onder de therapeutische begeleiding van de [instantie] (BOR-3 niveau), met dien verstande dat vóór de aanvang van de begeleiding van [instantie] de vader een persoonlijkheidsonderzoek dient te ondergaan en er op basis van dat onderzoek naar het inzicht van de [instantie] geen contra-indicaties voor omgang aanwezig zijn.
In de periode daarna is gebleken dat het de vader niet gelukt is het persoonlijkheids-onderzoek te ondergaan. De vader wijt dit aan de huisarts, die geen verwijzing heeft gegeven, en ook aan andere instanties die lange wachtlijsten hebben en waar het onderzoek hoge kosten met zich meebrengt die de vader niet kan dragen. Eerst nadat het hof de vader op 2 november 2021 per brief heeft verzocht het hof schriftelijk te informeren over het al dan niet in staat zijn een persoonlijkheidsonderzoek te ondergaan, heeft de vader een verklaring van de huisarts overgelegd inhoudende dat de huisarts geen aanleiding heeft gezien om de vader door te verwijzen.
Naar het oordeel van het hof heeft de vader niet aangetoond dat het laten uitvoeren van het persoonlijkheidsonderzoek, zoals dat door het hof expliciet als voorwaarde was gesteld, echt niet tot de mogelijkheden behoort. Met de raad vindt het hof het in dit verband een gemiste kans dat de vader geen gebruik heeft gemaakt van het aanbod van de [instantie] om gezamenlijk contact te leggen met de huisarts om zodoende een hulpvraag te kunnen formuleren. De vader heeft bovendien nagelaten voldoende concreet te onderbouwen wat de reden is dat hij het aanbod van de [instantie] naast zich neer heeft gelegd. De stellingen van de vader dat hij geen financiële middelen heeft om op eigen gelegenheid een persoonlijkheidsonderzoek te financieren en dat er lange wachttijden zijn, zijn door de vader niet nader onderbouwd. De vader heeft daarnaast onvoldoende met concrete gegevens onderbouwd inzichtelijk gemaakt wat hij bedoelt met de positieve ontwikkelingen die hij heeft doorgemaakt. Ook de rechtbank had dit laatste in de bestreden beschikking reeds overwogen.
Het hof heeft het persoonlijkheidsonderzoek als belangrijke voorwaarde gesteld voor het eventueel kunnen aanvangen van de BOR-regeling, zodat de [instantie] inzicht zou kunnen krijgen in de persoonlijke situatie van de vader en om te bezien of er sprake is van eventuele contra-indicaties om de omgang te hervatten. Daarnaast kan een persoonlijkheids-onderzoek inzicht geven in hoe de vader, [minderjarige] en de moeder het beste ondersteuning geboden kan worden bij een eventueel herstel van het contact. Hierop is dus nog altijd geen zicht gekomen.
Gelet op het voorgaande heeft de vader niet de in het belang van [minderjarige] noodzakelijk geachte verantwoordelijkheid genomen om inzicht te geven in zijn persoonlijke situatie, en waar nodig eventueel te werken aan zijn persoonlijke problematiek. Zorgelijk daarbij is dat de vader tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft aangegeven een persoonlijkheidsonderzoek ‘’niet zo nodig te vinden’’ en dat hij ‘’in de problemen van de moeder wordt geduwd’’. Daarmee lijkt de vader geen inzicht te hebben in de op hem rustende verantwoordelijkheid jegens [minderjarige]. Vast staat dat de afgelopen periode – ondanks dat de beslissing op de zaak door het hof opnieuw is aangehouden – niet is benut om de stappen te zetten die het hof in het belang van [minderjarige] nodig acht. Dit valt te betreuren, omdat de moeder heeft aangegeven achter contactherstel tussen [minderjarige] en de vader te staan, mits het persoonlijkheidsonderzoek bij de vader is afgenomen, en het contact veilig kan plaatsvinden.
Het voorgaande leidt er - alles overziende - toe dat het hof het verzoek van de vader een begeleide omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige] vast te stellen zal afwijzen.
11.5.
Op grond van het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen en het verzoek van de vader afwijzen. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat ieder de eigen kosten draagt, gelet op de aard van de zaak en partijen een relatie met elkaar hebben gehad.

12.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 28 februari 2019;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, A.M. Bossink en A.J.F. Manders en is in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.