ECLI:NL:GHSHE:2022:3686

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 oktober 2022
Publicatiedatum
25 oktober 2022
Zaaknummer
200.289.534_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.289.534/01
arrest van 25 oktober 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. A.J.P. Lemmen te Heerlen,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. T.G.M. Scheers te Roermond,
op het bij exploot van dagvaarding van 23 december 2020 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 15 april 2020 en 30 september 2020, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellant] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie en [geïntimeerde] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg en de parallel gevoerde procedure

1.1.
Het geding is in eerste aanleg gestart met de dagvaarding van [appellant] door [geïntimeerde] om te verschijnen voor de kantonrechter. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] meerdere vorderingen opgenomen in het lichaam van de dagvaarding. De vorderingen met de nummers III tot en met XI berustten volgens stellingname door [geïntimeerde] op een tussen partijen bestaande of bestaand hebbende huurovereenkomst. Aan de vorderingen I en II heeft [geïntimeerde] ten grondslag gelegd dat tussen partijen een overeenkomst van geldlening bestaat of heeft bestaan en dat zij buitengerechtelijke incassokosten heeft moeten maken om de nakoming daarvan te bewerkstelligen.
1.2.
[appellant] heeft bij conclusie van antwoord een aantal vorderingen in reconventie ingesteld die – globaal zakelijk weergegeven – betrekking hebben op de financiële afwikkeling van de relatie die tussen partijen heeft bestaan. De zaak is bij de kantonrechter in behandeling geweest onder zaak- en rolnummer 7012620 \ CV EXPL 18-4010. Voor een meer gedetailleerde weergave van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de in dit hoger beroep bestreden vonnissen.
1.3.
Bij het in dit hoger beroep niet bestreden vonnis van de kantonrechter te Roermond van 14 november 2018 is de zaak naar de rol verwezen voor uitlating partijen over een voorgenomen verwijzing en bij het onbestreden vonnis van 12 december 2018 heeft de kantonrechter zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de vorderingen onder I en II van [geïntimeerde] en van alle vorderingen in reconventie van [appellant] en heeft hij de zaak met betrekking tot die vorderingen verwezen naar de afdeling handelszaken van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond. De behandeling van de overige vorderingen is voortgezet en daarop is door de kantonrechter beslist in een eindvonnis van 27 maart 2019.
1.4.
Tegen dat vonnis is [appellant] in hoger beroep gekomen bij dit hof, waar de zaak is behandeld onder zaaknummer 200.259.446/01. In die zaak is beslist bij arrest van 16 maart 2021. Dat daartegen beroep in cassatie is ingesteld, is niet gesteld of gebleken.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de onderhavige procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • een herstelexploot van [appellant] van 28 december 2020;
  • de memorie van grieven van [appellant] van 25 mei 2021 met drie producties en een eiswijziging;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde] van 6 juli 2021 in het principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep, met twee producties;
  • de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep van [appellant] van 26 oktober 2021 met één productie.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
In het principaal hoger beroep: de vorderingen van [appellant]
2.3.
[geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord bezwaar gemaakt tegen de door [appellant] in zijn memorie van grieven opgenomen wijziging van eis. Het hof komt daar bij de beoordeling van de grieven op terug.
In het principaal en incidenteel hoger beroep

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad in de periode van eind 2013 tot begin 2018.
Ten behoeve van de door [appellant] in 2014 opgerichte onderneming [X] Automobielen is uit een openbare veiling de woning met bedrijfsruimte gelegen aan de [adres] te [plaats] (hierna "het pand") aangekocht voor een bedrag van € 301.000,=. Bij akte van 12 januari 2015 (productie 29 bij conclusie van antwoord in reconventie) is het pand aan [geïntimeerde] geleverd.
De koopsom voor het pand is in verschillende betalingen aan de notaris voldaan. Twee betalingen van in totaal € 60.000,= (respectievelijk € 50.000,= op 31 december 2014 en € 10.000,= op 2 januari 2015) zijn afkomstig van de bankrekening van [geïntimeerde] . Drie betalingen van in totaal € 111.922,19 (respectievelijk € 30.100,= op 17 oktober 2014, € 50.000,= op 31 december 2014 en € 31.822,19 op 2 januari 2015) zijn afkomstig van de bankrekening van [appellant] .
Bij schriftelijke huurovereenkomst van 28 januari 2015 heeft [geïntimeerde] het pand aan [appellant] verhuurd voor de periode van 1 februari 2015 tot en met 31 januari 2018, tegen een huurprijs van € 1.000,= per maand.
Voor de uitoefening van zijn bedrijf heeft [appellant] vanaf eind januari 2015 diverse bedragen geleend van [geïntimeerde] . Op deze leningen vonden ook weer aflossingen plaats. Feitelijk was sprake van een soort rekeningcourant-verhouding tussen partijen. Om fiscale redenen hebben partijen de lening(en) geformaliseerd in een overeenkomst van geldlening van 3 juni 2016 (hierna: de geldleningsovereenkomst), waarbij een rente van 4% per jaar over het openstaande bedrag is overeengekomen. Partijen twisten over de hoogte van het nog openstaande bedrag.
In februari 2018 heeft [appellant] het pand verlaten en de sleutels afgegeven aan [geïntimeerde] .
Na daartoe verkregen verlof (beschikking van 30 mei 2018 van de voorzieningenrechter) heeft [geïntimeerde] ter zekerstelling van verhaal van haar vordering uit hoofde van de huurovereenkomst en de lening, in juni 2018 conservatoir beslag laten leggen op een elftal auto's van [appellant] en conservatoir derdenbeslag laten leggen onder ASR Levensverzekering N.V. en Aegon Spaarkas N.V.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] in conventie, voor zover na splitsing van het geding nog aan de orde, de veroordeling van [appellant] , uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van € 135.872,30, te vermeerderen met rente en kosten als vermeld met de nummers I en II achter randnummer 3.1 van de inleidende dagvaarding, herhaald als nummers V en VI in het petitum onder “
MITSDIEN”. Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat zij op 3 juni 2016 een overeenkomst van geldlening is aangegaan voor een bedrag van € 87.500,= tegen een jaarlijks verschuldigde rente van 4% over de hoofdsom. Op basis van dezelfde condities zijn daarna volgens [geïntimeerde] nog meer bedragen aan [appellant] geleend, bestemd voor de aankoop van de handelsvoorraad van [appellant] . Per saldo bedroeg het op grond van deze leningen verschuldigde bedrag € 135.872,30, een en ander als gespecificeerd achter randnummer 3.3 van de inleidende dagvaarding. In de leningovereenkomst is opgenomen dat de lening opeisbaar wordt wanneer ofwel de rente niet tijdig wordt voldaan, ofwel [appellant] zijn bedrijf (grotendeels) staakt. Aan beide voorwaarden is voldaan, zodat de lening ineens en volledig opeisbaar is geworden. Om betaling te verkrijgen heeft [geïntimeerde] incassokosten moeten maken die zij begroot op € 2.400,30.
3.2.2.
[appellant] heeft de omvang van de gestelde geldlening betwist. Hij voert daartoe aan dat het openstaande saldo € 114.482,= bedraagt exclusief rente, als gespecificeerd in de producties 3a tot en met 3d bij de conclusie van antwoord/eis. Voorts stelt [appellant] dat [geïntimeerde] en haar zoon rijden in auto’s van [appellant] met een gezamenlijke waarde van € 41.900,=. Verder stelt [appellant] dat hij een bedrag van € 111.971,26 heeft meebetaald bij de aankoop van het pand en € 2.215,16 aan de toenmalige hypotheek en € 1.000,= aan opstartkosten voor de makelaar. [appellant] heeft gesteld dat hij, door hem betaalde verbouwingskosten meegerekend, van [geïntimeerde] nog een bedrag tegoed heeft van € 129.154,42 te vermeerderen met de helft van de bij verkoop te realiseren overwaarde van het pand, zijnde de helft van wat deze zaak meer opbrengt dan € 436.186,42, omdat deze zaak gemeenschappelijk eigendom is van hem en [geïntimeerde] . Bij dupliek in conventie heeft [appellant] nog aangevoerd dat [geïntimeerde] de autovoorraad van zijn bedrijf heeft laten veilen.
3.2.3.
In reconventie heeft [appellant] de verdeling gevorderd van een volgens hem bestaande (beperkte) gemeenschap van goederen, aldus dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld volledig mee te werken aan de verkoop van de bedrijfsvoorraad en hetgeen verder tot het bedrijf van " [appellant] Automobielen" gerekend moet worden met onmiddellijke afgifte van hetgeen zij van het bedrijf onder zich heeft, zoals autosleutels en autobescheiden (kentekenbewijzen e.d.) en
dat zij wordt veroordeeld binnen een redelijke termijn over te gaan tot verkoop van het pand en met [appellant] te verrekenen de helft van de hogere verkoopprijs boven € 436.186,42. Voorts vordert [appellant] dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld om, aan degene onder wie zij beslag liet leggen op datgene wat zij van [appellant] onder zich hebben, mede te delen dat de gelegde beslagen niet meer van waarde zijn, met veroordeling van [geïntimeerde] tot vergoeding van de schade die [appellant] lijdt door het beslag op zijn auto's, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in reconventie. [appellant] legt daaraan ten grondslag dat zij gezamenlijk de eigendom van het pand hebben verworven, dat de eigendom daarvan slechts om fiscale redenen alleen op naam van [geïntimeerde] is gezet, maar dat partijen gezamenlijk in het pand geld hebben verdiend. Zij hebben volgens [appellant] ook sedert hun verloving samengewoond.
3.2.4.
[geïntimeerde] heeft in reconventie verweer gevoerd. Zij voert aan dat [appellant] niet substantieel heeft bijgedragen in de aankoop van het pand. Verder betwist zij het bestaan van enige gemeenschap van goederen en stelt zij dat van samenwonen geen sprake is geweest, omdat zij altijd in [plaats] heeft gewoond, totdat [appellant] het pand in [plaats] had verlaten.
3.2.5.
Na verwijzing naar het team handelsrecht van de rechtbank heeft de rechtbank op 9 oktober 2019 een comparitie gehouden. Bij het in incidenteel appel bestreden tussenvonnis van 15 april 2020 – zakelijk weergegeven – heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] niet betwist dat hij tot een bedrag van € 114.482,= exclusief rente geld heeft geleend van [geïntimeerde] en dat het verschil met het door [geïntimeerde] gevorderde bedrag berust op bedragen die zij heeft overgeschreven naar een rekening van [appellant] onder vermelding van “storting” dan wel een type/merk van een auto (€ 19.000,=), alsmede een overboeking van € 1.972,30 naar Groentotaal Limburg B.V. (r.o. 4.2). Gelet op het verweer van [appellant] heeft de rechtbank geoordeeld dat [geïntimeerde] voor het verschil onvoldoende heeft onderbouwd dat dit berust op door haar aan [appellant] geleende gelden (r.o. 4.3 en 4.4), zodat slechts het door [appellant] erkende bedrag van € 114.482,= exclusief rente toewijsbaar is, alsmede de gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, zij het tot niet meer dan € 1.919,82. Deze beslissing is niet opgenomen in het dictum van het tussenvonnis.
In reconventie heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het de bedoeling en de wil van partijen is geweest om gezamenlijk eigenaar te worden van het pand en dat dit niet anders wordt door de omstandigheid dat de eigendom uiteindelijk alleen op naam van [geïntimeerde] is geregistreerd (r.o. 4.14). De rechtbank oordeelt op die grond dat [appellant] bevoegd is de verdeling van (de opbrengst van) het pand te vorderen, nu dat inmiddels was verkocht (r.o. 4.15).
De rechtbank heeft in dit tussenvonnis in conventie en in reconventie elke verder beslissing aangehouden om [appellant] de gelegenheid te bieden in reconventie de koopovereenkomst en leveringsakte betreffende het pand in het geding te brengen.
3.2.6.
In het in principaal appel bestreden eindvonnis van 30 september 2020 heeft de rechtbank een eiswijziging van [appellant] in reconventie buiten beschouwing gelaten (r.o. 2.3). In conventie heeft de rechtbank onder verwijzing naar het tussenvonnis [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde] een bedrag van € 114.482,= te betalen, te vermeerderen met de rente van 4% per jaar minus de betalingen van [appellant] over 2015 en 2016 van respectievelijk € 1.500,= en € 1.450,=. Verder is [appellant] veroordeeld tot betaling van € 1.919,82 als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten en tot betaling van € 1.421,78 wegens gemaakte beslagkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
In reconventie heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] aanspraak heeft op de helft van de bij verkoop van het pand gerealiseerde netto-overwaarde, berekend op € 36.466,79. De proceskosten in conventie en in reconventie heeft de rechtbank gecompenseerd.
3.3.
Het hof merkt op dat [appellant] in zijn memorie van grieven in het principaal hoger beroep geen concreet als zodanig aangeduide grieven heeft opgenomen. Dat maakt het voor [geïntimeerde] lastig om te begrijpen welke bezwaren [appellant] nu precies heeft tegen het in hoger beroep door hem bestreden eindvonnis en waartegen zij zich precies dient te verweren. Blijkens de appeldagvaarding komt [appellant] alleen in hoger beroep van het eindvonnis van 30 september 2020. Blijkens het petitum onder de appeldagvaarding vordert [appellant] de vernietiging van dat vonnis. Ook in het petitum onder de memorie van grieven vordert [appellant] slechts de vernietiging van het vonnis van 30 september 2020.
3.4.1.
In haar memorie van antwoord merkt [geïntimeerde] op dat het principaal hoger beroep van [appellant] niet is gericht tegen het tussenvonnis van 15 april 2020. Het hof kan [geïntimeerde] daar in volgen. Zoals (ook) [geïntimeerde] uit de inhoud van de memorie van grieven redelijkerwijs had moeten begrijpen, heeft [appellant] drie bezwaren tegen het eindvonnis van 30 september 2020 met betrekking tot beslissingen in reconventie. Het hof onderscheidt als aangevochten beslissingen respectievelijk:
het buiten beschouwing laten van een wijziging van eis (r.o. 2.3 van het vonnis van 30 september 2020);
het buiten verrekening laten van de verkoop van een strook grond voor een bedrag van € 150.000,= (r.o. 2.7 van het bestreden vonnis);
de berekening van het na verkoop van de bedrijfsruimte aan [appellant] toekomende bedrag (r.o. 2.9 van het bestreden vonnis).
Deze bezwaren hebben alle drie betrekking op beslissingen in reconventie met betrekking tot de vraag of [appellant] aanspraak heeft op een deel van de opbrengst van het pand na de verkoop daarvan. Zij zien niet op beslissingen waarover in conventie in het tussenvonnis is geoordeeld, noch op andere beslissingen die (impliciet of expliciet) in reconventie zijn gegeven. Ook wanneer de wijzigingen van eis buiten beschouwing worden gelaten, heeft [appellant] belang bij een beoordeling van deze bezwaren, omdat aan de rechtsstrijd tussen partijen in reconventie de stellingname ten grondslag ligt dat een gemeenschap van goederen bestaat die verdeeld moet worden en de vordering de vaststelling van die verdeling betreft.
3.4.2.
Het hof begrijpt de verwijzing door [appellant] naar een wijziging van eis aldus, dat hij daarmee beoogt om een beweerde rekenfout van de rechtbank te herstellen en de in eerste aanleg in reconventie gevolgde wijze van vaststelling van de verdeling van de door hem gestelde gemeenschap van goederen aan te passen. Volgens [appellant] moet daar ook het door hem betaalde aandeel in de koopsom bij betrokken worden. Het hof geeft [geïntimeerde] in zoverre gelijk dat dit niet helder en expliciet aldus is geformuleerd, maar bij bestudering van de memorie van grieven kan het [geïntimeerde] niet zijn ontgaan dat [appellant] dit met de aanpassing van zijn eis, die valt binnen het kader van de rechtsstrijd over de verdeling van een gestelde gemeenschap, heeft beoogd. Mede gelet op de herstelfunctie van het hoger beroep, die maakt dat gebreken aan een vordering of onderbouwing daarvan in hoger beroep hersteld kunnen worden, is het hof van oordeel dat de wijziging van eis, zoals hiervoor begrepen, toelaatbaar is, zij het dat de wijze waarop deze wordt gepresenteerd op het randje is van wat op grond van een goede procesorde nog toelaatbaar is. Daarbij betrekt het hof de omstandigheid dat voorafgaand aan dit hoger beroep uitvoerig door partijen is gedebatteerd naar aanleiding van een verzoek van [appellant] aan de rechtbank om een herstelvonnis te wijzen vanwege het buiten beschouwing laten van zijn aandeel in de koopsom, zodat [geïntimeerde] niet kan zijn overvallen door de aanpassing van zijn eis die [appellant] in de memorie van grieven aan de orde heeft gesteld. Nu [appellant] overeenkomstig het in de artikelen 130 lid 1 jo. 353 lid 1 Rv besloten uitgangspunt en de in artikel 347 lid 1 Rv vervatte tweeconclusieregel de (grondslag van de) eis bij zijn eerste memorie heeft gewijzigd en [geïntimeerde] zich daartegen naar behoren heeft kunnen verdedigen en daardoor niet in de belangen is geschaad, zal het hof de door [appellant] gewijzigde (grondslag van de) vordering als zodanig dus toelaten.
3.5.
Het hof stelt vast dat [appellant] aan zijn vorderingen ten grondslag legt dat tussen hem en [geïntimeerde] een (beperkte) gemeenschap bestaat, dat deze verdeeld moet worden en dat de door hem genoemde vorderingen in reconventie voortvloeien uit die verdeling. [geïntimeerde] heeft in het incidenteel hoger beroep vijf grieven aangevoerd tegen het tussenvonnis van 15 april 2020 en tegen het eindvonnis van 30 september 2020. Deze grieven betreffen de navolgende oordelen en beslissingen:
I. het afwijzen van een bedrag van € 19.000,= bij gebrek aan voldoende onderbouwing (r.o. 4.3 van het tussenvonnis);
II. het afwijzen van een bedrag van € 1.972,30 (r.o. 4.4 van het tussenvonnis);
III. (a) de aanname dat de bedrijfsruimte deels is gefinancierd met geld van [appellant] (r.o. 4.13 van het tussenvonnis) en (b) het oordeel dat de bedrijfsruimte gemeenschappelijk eigendom is geworden met de daaraan verbonden conclusie dat die gemeenschap verdeeld moest worden (r.o. 4.14);
IV. het oordeel van de rechtbank dat de overwaarde gelijkelijk door partijen gedeeld moet worden (r.o. 4.16 van het tussenvonnis);
V. de berekening van het door [geïntimeerde] aan [appellant] te betalen bedrag (r.o. 2.9 van het eindvonnis).
Nu [geïntimeerde] met grief III in het incidenteel hoger beroep het oordeel van de rechtbank over het bestaan van een gemeenschap ter discussie stelt, zal het hof eerst die grief behandelen. Bij het slagen daarvan ontvalt immers de grond aan de vorderingen van [appellant] in reconventie.
3.6
Het hof stelt hierbij voorop dat de rechtbank onbestreden heeft beslist dat kort gezegd geen sprake is van een gemeenschappelijke bedrijfsvoorraad. Het geding spitst zich in zoverre toe op de bedrijfs- en woonruimte aan de [adres] te [plaats].
Het hof overweegt met betrekking tot de bedrijfs- en woonruimte aan de [adres] te [plaats] dat deze tot het moment van de levering aan een derde geen gemeenschappelijk eigendom was van beide partijen. Vast staat dat het pand in 2015 aan [geïntimeerde] is geleverd en dat [geïntimeerde] dienovereenkomstig als eigenaresse van het pand in de openbare registers is genoemd, zodat (alleen) [geïntimeerde] de juridische eigendom ervan heeft gehad. Door [appellant] gefourneerd geld ten behoeve van de aankoop door [geïntimeerde] , kan hooguit leiden tot een vergoedingsrecht jegens [geïntimeerde] . Dat partijen ter zake geen schriftelijke overeenkomst hebben gesloten doet daaraan niet af. Het pand was uitsluitend eigendom van [geïntimeerde] en in zoverre is geen sprake geweest van een beperkte gemeenschap.
3.7
Bij het voorgaande neemt het hof in aanmerking dat de voor het rechtsverkeer van groot belang zijnde eisen van rechtszekerheid met zich brengen dat in de registers van het kadaster de juiste eigendomsverhoudingen met betrekking tot onroerende zaken staan vermeld en dat niet enkel door de bedoeling van partijen of betalingen die zij verrichten een andere eigendomsverhouding kan worden geschapen dan vermeld in die registers. Dit betekent dat onderdeel (b) van grief III in het incidenteel hoger beroep slaagt voor zover [geïntimeerde] daarmee betoogt dat de rechtbank ten onrechte in het tussenvonnis van 15 april 2020 heeft aangenomen dat partijen gezamenlijk eigenaar zijn van het pand.
3.8.
Het slagen van grief III op dit punt brengt met zich dat de grondslag aan de vorderingen van [appellant] ontvalt: bij gebreke van een gemeenschap, valt er bij het uiteengaan van partijen dienaangaande ook niets te verdelen. De onder ii. en iii. genoemde grieven van [appellant] in het principaal hoger beroep, die uitgaan van de omstandigheid dat het pand wel gemeenschappelijk eigendom was, behoeven dan verder geen beoordeling, omdat zij uitgaan van een rechtsverhouding die niet bestaat. Daarmee ontvalt ook het belang van [appellant] bij grief i. Het principaal hoger beroep kan niet slagen.
3.9
Het voorgaande sluit niet uit dat [appellant] anderszins aanspraken kan hebben op [geïntimeerde] , maar in dit geding zijn niet (voldoende) feiten gesteld of gebleken die een andere (rechts)grond daarvoor kunnen vormen en die [geïntimeerde] ook als zodanig had moeten begrijpen en had behoren te weerspreken.
3.10.
Omdat het hof niet toekomt aan de vraag of [geïntimeerde] op een andere (rechts)grond een inbreng van [appellant] moet terugbetalen, hoeft ook geen nader onderzoek te worden gedaan naar de vraag van wie de gelden afkomstig waren die bij de aankoop van de onroerende zaak via een rekening van [appellant] zijn betaald (onderdeel (a) van grief III in het incidenteel hoger beroep). Het slagen van onderdeel (b) van grief III brengt verder met zich mee dat de grieven IV en V, die gericht zijn tegen de berekening in reconventie van een door [geïntimeerde] aan [appellant] te betalen bedrag, geen bespreking meer behoeven.
3.11.
Het voorgaande brengt mee dat de bestreden vonnissen niet in stand kunnen blijven. Na vernietiging dient het hof nog te oordelen over andere stellingen van [appellant] in eerste aanleg, voor zover daar door de rechtbank niet op is beslist. In dat verband verwijst het hof naar hetgeen hiervoor in r.o. 3.2.2 als stellingname van [appellant] is weergegeven met betrekking tot auto’s die [geïntimeerde] in gebruik zou hebben, zijn aandeel in de koopsom en andere kosten. [appellant] heeft op grond van die stellingname opgemerkt dat hij nog een bedrag van [geïntimeerde] tegoed heeft van € 129.154,42 plus de helft van de overwaarde van het pand. [appellant] heeft echter niet gesteld welke juridische consequenties hij verbindt aan hetgeen hij ten aanzien van deze feiten heeft aangevoerd. Een (deugdelijke) juridische grondslag voor het bestaan van enige hieruit voortvloeiende vordering is niet gesteld, terwijl [appellant] voorts in het petitum onder de conclusie van antwoord/eis of in de memorie van grieven ook geen vordering tot betaling van enig bedrag door [geïntimeerde] heeft opgenomen. Ondanks dat [appellant] in het lichaam daarvan wel tracht uiteen te zetten wat hij wil eisen, formuleert [appellant] daarvoor geen (voldoende herkenbaar) petitum, zodat zo’n vordering niet ter beslissing voorligt.
3.12.
Rest de beoordeling van de grieven I en II in het incidenteel hoger beroep. Deze hebben betrekking op de beslissing van de rechtbank om slechts het door [appellant] als lening erkende bedrag toe te wijzen. De discussie op dit punt spitst zich toe op een totaal aan bedragen van € 19.000,= die [appellant] volgens [geïntimeerde] van haar, [geïntimeerde] , heeft ontvangen (grief I) en een bedrag van € 1.972,30 dat [geïntimeerde] heeft betaald op een aan [appellant] gerichte factuur van hoveniersbedrijf Groentotaal Limburg B.V. (grief II).
3.13.
Niet weersproken is dat van de rekening van [geïntimeerde] bedragen tot een totaal van € 19.000,= zijn overgemaakt naar [appellant] onder vermelding van “storting” of een omschrijving van een type/merk auto. Uit productie 3a tot en met 3d bij conclusie van antwoord/eis (rekeningafschriften) blijkt dat het kennelijk gaat om de navolgende posten:
15-10-15 Storting € 2.000,=;
26-10-15 Storting € 1.000,=;
19-09-16 206cc € 2.500,=;
28-11-16 Storting € 1.500,=;
05-12-16 Audi A4 € 2.000,=;
06-03-17 Storting € 1.000,=;
20-03-17 Storting € 3.000,=;
27-03-17 Storting € 3.000,=;
26-05-17 VW Polo € 1.000,=;
20-06-17 Storting
€ 2.000,= +
Totaal € 19.000,=.
[geïntimeerde] heeft gesteld dat deze bedragen als onderdeel van de rekening-courantverhouding tussen partijen aan [appellant] zijn overgemaakt en dat zij onderdeel vormen van de geldlening. Dat [geïntimeerde] deze bedragen aan [appellant] heeft overgemaakt volgt uit de overgelegde kopieën van rekeningafschriften.
3.14.
Wanneer [geïntimeerde] stelt dat deze bedragen vanuit haar vermogen aan [appellant] ter beschikking zijn gesteld onder het aangaan van een verplichting om die bedragen terug te betalen (waar een geldlening op neerkomt), is het in beginsel aan [geïntimeerde] om dit bij betwisting van deze grondslag te bewijzen. [appellant] heeft deze grondslag gemotiveerd en onderbouwd met kopieën uit de administratie van zijn bedrijf (grootboekkaarten) betwist door te stellen dat hij contante bedragen die hij uit de verkoop van auto’s had ontvangen aan [geïntimeerde] gaf om die door haar op zijn rekening te laten storten.
3.15.
Het hof stelt vast dat de overgelegde kopieën van grootboekkaarten onder meer de navolgende de navolgende kashandelingen vermelden:
  • 13-10-15 storting op bank € 2.000,=;
  • 26-10-15 storting op bank € 1.000,=;
  • 28-11-16 storting bank € 1.500,=;
  • 06-03-17 storting € 1.000,=;
  • 20-03-17 storting op bank € 3.000,=;
  • 27-03-17 storting op bank € 3.000,=;
  • 20-06-17 kasstorting naar bank
Totaal € 16.000,=.
Hieruit blijkt dat [appellant] op of kort voor de betalingen door [geïntimeerde] voor het merendeel exact dezelfde bedragen vanuit de kas heeft afgeboekt naar de bank. Wanneer [appellant] stelt dat hij vanuit zijn vermogen contante bedragen aan [geïntimeerde] heeft gegeven om die via haar rekening op zijn rekening te storten, volgt in elk geval uit de grootboekkaarten dat hij daar kennelijk toe in staat is geweest. In elk geval is daarmee afdoende gemotiveerd weersproken dat de afschrijvingen tot een totaal van € 19.000,= betalingen vanuit het vermogen van [geïntimeerde] hebben betroffen waar een terugbetalingsverplichting van [appellant] tegenover stond. Dit betreft geen bevrijdend verweer, maar een betwisting van het bestaan van de door [geïntimeerde] aangevoerde grondslag voor haar vordering. In dat geval is het, anders dan [geïntimeerde] in de toelichting op haar memorie van grieven in incidenteel hoger beroep betoogt, niet aan [appellant] om bewijs te leveren, maar aan [geïntimeerde] om te bewijzen dat deze afschrijvingen leningen betroffen: betalingen vanuit haar vermogen aan [appellant] waar een terugbetalingsverplichting tegenover stond.
3.16.
Voor zover [geïntimeerde] op dit punt nog bewijs heeft aangeboden gaat het hof aan dat aanbod voorbij. [geïntimeerde] heeft immers betoogd dat niet zij, maar [appellant] bewijs moet leveren. Verder heeft zij in hoger beroep slechts te bewijzen aangeboden dat [appellant] betalingen heeft verricht met gelden die hij heeft ontvangen van [geïntimeerde] . Dat [appellant] gelden heeft ontvangen van [geïntimeerde] behoeft geen bewijs, want dat staat voldoende vast. Dat [appellant] daarmee betalingen heeft gedaan wil het hof ook wel aannemen. Maar uit hetgeen te bewijzen is aangeboden volgt niet dat de bedoelde gelden afkomstig waren uit het privé-vermogen van [geïntimeerde] en dat [appellant] zich bij het ontvangen van die gelden had verplicht tot terugbetaling van die gelden. De enkele omstandigheid dat [appellant] betalingen heeft verricht met gelden die hij van [geïntimeerde] heeft ontvangen is, gelet op het gemotiveerd verweer van [appellant] , op zich niet beslissend voor het geschil. Het bewijsaanbod van [geïntimeerde] is dan ook niet specifiek genoeg.
3.17.
Het hof komt dan ook met de rechtbank tot de slotsom dat van het bedrag van € 19.000,= niet kan worden vastgesteld dat dit is samengesteld uit bedragen die als lening aan [appellant] zijn verstrekt. Grief I faalt.
3.18.
Het bedrag van € 1.972,30 betreft de rekening, gedateerd op 22 december 2014, die een hoveniersbedrijf heeft gestuurd aan “ [appellant] automobielen” voor werkzaamheden die zijn verricht. Volgens productie 1 bij memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep betreft het de verwijdering van 4 bomen en de verwijdering van 7 stronken en verplaatsing van één steen. In hoger beroep heeft [appellant] aangevoerd dat deze factuur niets te maken heeft met [appellant] automobielen. Het hof stelt echter vast dat de factuur wel is gericht aan dit bedrijf en dat dit bedrijf (lees: [appellant] ) dus kennelijk de opdrachtgever is geweest. Niet betwist is dat [geïntimeerde] deze factuur heeft betaald. Redenen waarom [appellant] , als opdrachtgever voor dit werk en als zodanig de partij die betaling aan het hoveniersbedrijf verschuldigd was, niet gehouden is om binnen de bestaande rekening-courantverhouding dit kennelijk door [geïntimeerde] voorgeschoten bedrag aan haar terug te betalen, zijn niet aangevoerd. Grief II slaagt en het hof zal het door [appellant] aan [geïntimeerde] te betalen bedrag vaststellen met inachtneming van deze post.
3.19.
Resumerend stelt het hof vast dat de grieven in het principaal hoger beroep niet slagen. [appellant] heeft in dat deel van de procedure als de in het ongelijk gestelde partij te gelden en zal om die reden worden verwezen in de kosten van het geding in het principaal hoger beroep. Voorts volgt uit het slagen van grief III in het incidenteel hoger beroep dat [appellant] ook in dat deel van de procedure in hoger beroep als de in het ongelijk gestelde partij heeft te gelden. Ten slotte volgt uit de beslissing in hoger beroep dat [appellant] voor wat betreft de eerste aanleg, zowel in conventie als in reconventie, als de overwegend in het ongelijk gestelde partij dient te worden beschouwd. Nu [geïntimeerde] in het incidenteel hoger beroep ook de veroordeling vordert van [appellant] in de kosten van de eerste aanleg, zal het hof [appellant] dienovereenkomstig veroordelen in die kosten, zowel in conventie als in reconventie. Om praktische redenen zal het hof, met inachtneming van de in hoger beroep niet bestreden beslissingen, een nieuw dictum formuleren. Beslist wordt daarom als hierna vermeld.

4.De uitspraak

Het hof:
In het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt de vonnissen waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
in conventie:
4.1.
veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 116.454,30,
vermeerderd met de contractuele rente van 4% per jaar over de afzonderlijk ter lening
ontvangen bedragen vanaf het moment van ontvangst van die bedragen, tot de dag van
volledige betaling, op welke rente in mindering strekt de reeds door [appellant] op 13 juli 2017
ontvangen bedragen ter hoogte van € 1.500,= en € 1.450,=;
4.2.
veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € l.919,82 aan
buitengerechtelijke kosten;
4.3.
veroordeelt [appellant] in de door [geïntimeerde] gemaakte beslagkosten, tot op heden begroot op
€ 1.421,78, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van het op 30 september 2020 gewezen eindvonnis tot de dag van volledige betaling;
wijst, behoudens ten aanzien van de proceskosten en de uitvoerbaarheid van dit arrest, af het door [geïntimeerde] meer of anders gevorderde;
in reconventie:
4.4.
wijst de vorderingen van [appellant] af;
ten aanzien van de proceskosten:
4.5.
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] als volgt:
  • eerste aanleg conventie: € 98,01 aan dagvaardingskosten, € 1.599,= aan griffierecht en op € 7.080,= aan salaris advocaat;
  • eerste aanleg reconventie: € 1.261,75 aan salaris advocaat;
  • voor het hoger beroep: € 760,= aan griffierecht en € 4.917,= aan salaris advocaat, waarvan € 3.278,= in het principaal hoger beroep en € 1.639,= in het incidenteel hoger beroep;
ten aanzien van de uitvoerbaarheid:
4.6.
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, R.J.M. Cremers en P.S. Kamminga en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 oktober 2022.
griffier rolraadsheer