ECLI:NL:GHSHE:2022:3825

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 november 2022
Publicatiedatum
3 november 2022
Zaaknummer
200.305.733_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om DNA-onderzoek en omgangsregeling in familiezaken na verwijzing door de Hoge Raad

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een verzoek van de man, die zich als de (beweerde) verwekker van een minderjarige beschouwt, om omgang met het kind en een informatieregeling. De man verzoekt ook om een DNA-onderzoek om zijn biologische vaderschap vast te stellen. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat het hof ten onrechte een belangenafweging heeft achterwege gelaten bij de beoordeling van het verzoek om medewerking aan het DNA-onderzoek. Het hof heeft de zaak opnieuw in behandeling genomen na de verwijzing door de Hoge Raad. De man stelt dat het in het belang van het kind is om te weten wie zijn biologische vader is en dat hij recht heeft op omgang en informatie. De moeder en de (vermeende) vader van het kind verzetten zich tegen het verzoek van de man, met het argument dat dit de stabiliteit van hun gezin zou verstoren. De bijzondere curator en de Raad voor de Kinderbescherming adviseren om het verzoek van de man toe te wijzen, omdat het in het belang van het kind is om duidelijkheid te krijgen over zijn afstamming. Het hof oordeelt dat de belangen van het kind en de man zwaarder wegen dan de belangen van de moeder en de (vermeende) vader. Het hof gelast een DNA-onderzoek om vast te stellen of de man de biologische vader is van het kind, en bepaalt dat de kosten van het onderzoek voorlopig door beide partijen gedeeld worden. De verdere behandeling van de zaak wordt aangehouden tot de resultaten van het DNA-onderzoek bekend zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Zaaknummer gerechtshof: 200.305.733/01
Zaaknummer rechtbank Gelderland (Arnhem): C/05/356818 / FA RK 19-2444
Zaaknummer gerechtshof Arnhem-Leeuwarden: 200.279.218
Zaaknummer Hoge Raad: 21/01606
beschikking – na verwijzing door de Hoge raad – van de meervoudige kamer van
3 november 2022
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats] (Aruba ) ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Peeters,
tegen
[de moeder ],
hierna te noemen: de moeder, en
[betrokkene]
hierna te noemen: [betrokkene] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
verweerders in principaal hoger beroep,
verzoekers in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. E.R.T. Tromp.
Deze zaak heeft betrekking op de minderjarige:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats]
(hierna: [minderjarige] ).
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
mr. [bijzondere curator] ,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator,
kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verder te noemen: de bijzondere curator.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding

1.1.
De Hoge Raad der Nederlanden (hierna: de Hoge Raad) heeft bij beschikking van
10 december 2021 de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 januari 2021 vernietigd en de zaak verwezen naar dit hof voor verdere behandeling en beslissing.
1.2.
Het hof heeft kennisgenomen van:
  • het beroepschrift na verwijzing van de zijde van de man, ingekomen op 20 januari 2021;
  • het procesdossier in eerste aanleg, in hoger beroep en in cassatie;
  • het verweer tegen het beroepschrift na verwijzing, ingekomen op 14 maart 2022;
  • het V6-formulier van 9 september 2022 van de zijde van de man, met bijlage;
  • de ter mondelinge behandeling door de advocaat van de moeder en [betrokkene] overgelegde pleitnotities.
1.3.
De mondelinge behandeling heeft op 19 september 2022 plaatsgevonden.
Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Ook de bijzondere curator is verschenen. Namens de raad is verschenen: [vertegenwoordiger van de raad] .

2.De feiten

2.1.
De moeder en [betrokkene] zijn op 11 januari 2019 met elkaar gehuwd.
2.2.
Uit de moeder is op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] geboren:
- [minderjarige] (verder te noemen: [minderjarige] ).
In de geboorteakte zijn de moeder en [betrokkene] vermeld als ouders van [minderjarige] . [betrokkene] heeft [minderjarige] voor zijn geboorte, op 19 september 2018, erkend. De moeder en [betrokkene] oefenen van rechtswege het gezag uit over [minderjarige] .

3.Het verloop van de procedure

3.1.
De man heeft in eerste aanleg verzocht:
- een bijzondere curator te benoemen om de belangen van [minderjarige] te vertegenwoordigen;
- een omgangsregeling vast te stellen tussen hem en [minderjarige] ;
- een informatieregeling vast te stellen;
- te bepalen dat de moeder en [betrokkene] hun medewerking dienen te verlenen aan een DNA-onderzoek ter vaststelling van het biologisch vaderschap van de man over [minderjarige] op straffe van een dwangsom, kosten rechtens.
3.2.
Bij beschikking van 26 augustus 2019 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, mr. [bijzondere curator] benoemd tot bijzondere curator (ex artikel 1:212 BW) en iedere verdere beslissing aangehouden.
3.3.
De moeder en [betrokkene] hebben verweer gevoerd en zij hebben verzocht:
- de verzoeken van de man af te wijzen;
- de man te veroordelen in de proceskosten.
3.4.
Bij beschikking van 29 januari 2020 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, de verzoeken van de man afgewezen, met compensatie van de proceskosten.
3.5.
De man is van voornoemde beschikking van 29 januari 2020 in hoger beroep gekomen en hij heeft het hof Arnhem-Leeuwarden verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en
zijn verzoeken alsnog toe te wijzen, met veroordeling van de moeder en [betrokkene] in de proceskosten in beide instanties.
3.6.
De moeder en [betrokkene] hebben verweer gevoerd tegen het ingestelde hoger beroep en zij hebben het hof verzocht om in het principaal hoger beroep de bestreden beschikking te bekrachtigen voor zover daarin de verzoeken van de man zijn afgewezen en in incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de proceskosten betreft en alsnog de man te veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep.
3.7.
De man heeft verweer gevoerd tegen het door de moeder en [betrokkene] ingestelde incidenteel hoger beroep en hij heeft verzocht om het verzoek om de man te veroordelen in de proceskosten in beide instanties af te wijzen.
3.8.
Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft bij beschikking van 14 januari 2021 de beschikking van 29 januari 2020 van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, bekrachtigd,
met compensatie van de proceskosten in het hoger beroep.
3.9.
Tegen deze uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden heeft de man cassatieberoep ingesteld. Hij heeft erover geklaagd dat het hof bij zijn oordelen heeft miskend dat, indien de man de biologische vader is van het kind, zijn uit artikel 8 EVRM voortvloeiende rechten op bescherming van
intended family lifeen
private lifemeebrengen dat bij de beoordeling van zijn verzoeken een belangenafweging moet plaatsvinden.
3.10.
De moeder en [betrokkene] hebben verweer gevoerd tegen het ingestelde cassatieberoep en zij hebben verzocht het cassatieberoep te verwerpen en de man in de kosten van de procedure te veroordelen.
3.11.
Bij beschikking van 10 december 2021 heeft de Hoge Raad de beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden van 14 januari 2021 vernietigd en de zaak verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing, met compensatie van de proceskosten in cassatie. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het hof ten onrechte het verzoek om de moeder en [betrokkene] te veroordelen om hun medewerking te verlenen aan een DNA-onderzoek zonder afweging van belangen heeft afgewezen en, daarop voortbouwend, bij de beoordeling van de verzoeken om omgang en informatie, tot uitgangspunt heeft genomen dat niet vaststaat dat de man de verwekker is. De beantwoording van de vraag of omgang tussen de man en het kind of het verstrekken van informatie over het kind in het belang van het kind is, vergt volgens de Hoge Raad een belangenafweging, waarbij de belangen van alle betrokken partijen en de bijzondere omstandigheden van het geval moeten worden meegenomen.

4.Het geschil in hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad

Standpunt man
4.1.1.
De man stelt dat de belangenafweging ertoe dient te leiden dat omgang met het kind en informatieverstrekking over het kind aan de man in het belang van het kind is en dat zijn verzoeken aangaande omgang, informatieverstrekking, en het verzoek tot het gelasten van DNA-onderzoek, moeten worden toegewezen. Hij zet de belangen van de betrokken partijen uiteen en noemt de bijzondere omstandigheden.
4.1.2.
[minderjarige] heeft volgens de man het recht om te weten van wie hij afstamt, welk recht is gewaarborgd in de artikelen 7 en 8 IVRK. Statusvoorlichting is van belang voor een ongestoorde identiteitsontwikkeling van [minderjarige] , is noodzakelijk om omgang te kunnen laten plaatsvinden en [minderjarige] de mogelijkheid te bieden om zijn biologische vader te leren kennen en om een band met hem op te bouwen. De man acht het niet onaannemelijk dat, als [minderjarige] pas op een later moment in zijn leven te weten komt wie zijn biologische vader is, hij dit zijn juridische ouders zal aanrekenen met alle negatieve gevolgen van dien. Hij sluit niet uit dat het onthouden van deze informatie schadelijk zal zijn voor de ontwikkeling van [minderjarige] . Evenals [minderjarige] heeft de man er belang bij om gedurende de minderjarigheid van het kind een band op te kunnen bouwen. De periode van minderjarigheid is essentieel voor de ontwikkeling, de identiteit en de hechting van het kind. Dit belang van de man komt overeen met het belang van het kind. De man is er niet op uit om het gezinsleven te frustreren en meent dat zijn recht op omgang hieraan niet in de weg hoeft te staan. Bovendien is de mate van verstoring van de rust binnen het gezin, voor zover daarvan sprake zou zijn, grotendeels afhankelijk van de wijze waarop de moeder en [de betrokkene met] het gegeven dat de man de verwekker is, omgaan. De moeder vreest dat toewijzing van de verzoeken impact zal hebben op haar relatie met [betrokkene] . De man is echter van mening dat van de moeder en [betrokkene] mag worden verwacht dat zij – eventueel onder begeleiding – eraan werken om het een plek te geven. Als de moeder zo zeker is van haar zaak, zou een DNA-onderzoek haar bovendien niet moeten raken. Zij had er voor kunnen kiezen mee te werken aan een onderzoek om de spanningen weg te nemen. De man meent dat naarmate hij sneller in het leven van [minderjarige] wordt betrokken, dit voor [minderjarige] minder ingrijpend zal zijn dan wanneer hij op latere leeftijd geïnformeerd zal worden.
4.1.3.
Verder is volgens de man op grond van de bijkomende omstandigheden de conclusie gerechtvaardigd dat er tussen de man en [minderjarige] een nauwe persoonlijke betrekking bestaat, althans dat deze nauwe persoonlijke betrekking niet tot stand is gekomen door omstandigheden die niet aan de man te wijten zijn. In dit kader voert de man aan dat de relatie met de moeder een relatie was van affectieve aard voor langere duur, waarin (seksuele) intimiteit een grote rol speelde en dat geen sprake was van eenmalig contact. Daarnaast heeft de man, zodra hij op de hoogte was van de zwangerschap, de moeder gesteund. Hij wilde zijn verantwoordelijkheid nemen, maar hij heeft zich bewust niet tussen de moeder en [betrokkene] willen plaatsen. Dat de moeder de man niet heeft willen toelaten in de periode waarin de ongeboren vrucht zich ontwikkelde, betekent niet dat de man zich niet verbonden voelde met de ongeboren vrucht. Overigens is de man onderhavige procedure ook gestart, omdat hij graag een rol wil spelen in het leven van [minderjarige] . Hij is al geruime tijd emotioneel betrokken.
4.1.4.
De man meent dat de belangen voor [minderjarige] (die deels parallel lopen aan zijn belangen) van groter gewicht zijn dan de belangen van de moeder en [betrokkene] met het door hen gestelde risico van verstoring van hun gezinsleven. Om die reden meent de man dat een recht op omgang in het belang van [minderjarige] is en dat zal moeten worden gekeken hoe dit recht op omgang vorm moet worden gegeven. De man is van mening dat er voldoende grond bestaat om zijn verzoek om een DNA-onderzoek te gelasten alsnog toe te wijzen.
4.1.5.
Uit de uitspraak van de Hoge Raad volgt ten aanzien van het verzoek tot het vaststellen van een informatieregeling eenzelfde toets als ingeval het recht op omgang. De man meent dat hij een gerechtvaardigd belang heeft bij informatieverstrekking en ook acht hij zijn verzoek in het belang van [minderjarige] . Mocht er geen recht bestaan op omgang (en het hof meent dat afstammingsvoorlichting in onderhavige situatie niet kan worden verlangd) dan is informatieverstrekking een verplichting die op de moeder en [betrokkene] rust terwijl [minderjarige] daarvan geen weet behoeft te hebben. Indien [minderjarige] dan op enig moment in zijn leven op zoek gaat naar zijn biologische werkelijkheid, dan zal wellicht enige steun geven aan [minderjarige] dat de man als biologische vader wel altijd op de hoogte werd gesteld van zijn welzijn en ontwikkelingen. Indien wél een recht op omgang wordt vastgesteld, dan is de gevraagde informatieverstrekking voor de man relevant omdat hij graag op de hoogte blijft van [minderjarige] en hij de verkregen informatie kan inzetten tijdens contactmomenten met [minderjarige] en hij weet wat er in het leven van [minderjarige] omgaat.
Standpunt moeder en [betrokkene]
4.2.1.
De moeder en [betrokkene] zijn van mening dat de belangenafweging ertoe dient te leiden dat omgang met de man niet in het belang van [minderjarige] is. Zij voeren aan dat geen sprake is van family life, aangezien de man [minderjarige] nooit heeft gezien en de moeder bovendien nooit gezegd heeft dat de man de verwekker is. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroepverklaart de moeder “dat zij geen actieve herinnering heeft aan een activiteit met de man die de zwangerschap tot gevolg kan hebben gehad”. Zij erkent dat zij de man heeft leren kennen tijdens de Vierdaagse te [plaats ] in 2017, sindsdien regelmatig contact met hem heeft gehad én hem heeft ontmoet de avond voor de Vierdaagse van 2018, maar dat zij stukken van de film van die betreffende avond kwijt is, mogelijk omdat zij gedronken had. Zij volgt EMDR-therapie om deze gebeurtenissen te verwerken.
Volgens de moeder en [betrokkene] is geen sprake van intended family life. Uit de door de man overgelegde whatsappberichten blijkt niet dat hij vóór de geboorte aan de vrouw te kennen heeft gegeven betrokken te willen zijn bij [minderjarige] . Uit de brief bij verweerschrift in eerste aanleg (bijlage 4) blijkt bovendien dat hij op geen enkele wijze betrokken wilde zijn. Dat de man zich aan het begin van de zwangerschap op negatieve wijze heeft opgedrongen aan de moeder en diens familie, heeft nog steeds grote impact op het gezin. De moeder staat nog steeds onder behandeling van een psycholoog. De situatie en de procedure is voor de moeder en [betrokkene] nog steeds ingrijpend. Uit het feit dat de man een procedure is gestart, kan volgens hen ook niet worden afgeleid dat sprake zou zijn van intended family life.
4.2.2.
De moeder en [betrokkene] zijn van mening dat de integriteit en rust in het gezin zwaarder dienen te wegen dan de belangen van een vermeende verwekker. Het gaat er uiteindelijk om dat [minderjarige] samen met zijn broertje en ouders ongestoord kan opgroeien in een stabiele en liefdevolle gezinsomgeving. De moeder en [betrokkene] beschouwen [minderjarige] als hun biologische zoon. Als zou blijken dat dit niet juist blijkt te zijn, vrezen zij dat deze wetenschap hen ernstig zal belasten en effect zal hebben op hun houding jegens [minderjarige] en elkaar Dat maakt dat het afdwingen van een DNA-onderzoek niet in het belang van [minderjarige] kan worden geacht. Wanneer [minderjarige] ouder en veilig gehecht is, heeft hij zelf de mogelijkheid om eventuele twijfel over zijn afstamming weg te nemen indien hij dat zou wensen. De ouders hebben de verantwoordelijkheid om hun kind correct te informeren over zijn afkomst, maar het is uiteindelijk de beslissing van het kind zelf om al dan niet actie te ondernemen. De vermeende biologische vader mag het kind die beslissing niet ontnemen door een DNA-onderzoek af te dwingen en daarmee een bom onder de stabiliteit binnen het gezin te leggen.
4.2.3.
Voor zover het wel in het belang van [minderjarige] wordt geacht om een omgangsregeling met de man vast te stellen, is het de vraag of zijn belang gediend is met de concreet verzochte omgangsregeling.
4.2.4.
Indien het hof van oordeel is dat uit de belangenafweging volgt dat er recht op omgang is en een DNA-onderzoek wordt gelast, dan zullen de moeder en [betrokkene] hieraan geen medewerking verlenen, ook niet als een dwangsom wordt opgelegd.
4.2.5.
De moeder en [betrokkene] zijn van mening dat de argumenten die zij hebben genoemd ten aanzien van het recht op omgang ook gelden ten aanzien van de verzochte informatieregeling. Daarbij maken zij zich ernstige zorgen over het feit dat alle informatie waar de man over beschikt door de verschillende procedures of doordat hij deze via de broer van de vrouw heeft ontvangen door hem als munitie wordt gebruikt. Zij vrezen dan ook dat, indien zij verplicht zouden worden om de man te informeren zoals door hem verzocht, zij alleen maar meer door hem zullen worden lastiggevallen en hij extra redenen heeft om derden die betrokken zijn bij [minderjarige] en zijn ouders te benaderen.
Standpunt bijzondere curator
4.3.
De bijzondere curator heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij blijft bij haar eerdere advies om het verzoek van de man tot het gelasten van een DNA-onderzoek toe te wijzen, omdat zij nog steeds van mening is dat het in het belang is van [minderjarige] dat er duidelijkheid komt over zijn afstamming.
Standpunt raad
4.4.
De raad handhaaft zijn eerdere advies om een DNA-onderzoek te gelasten omdat het in het belang is van [minderjarige] dat er duidelijkheid komt over wie zijn vader is. Vooralsnog is de raad niet gebleken van contra-indicaties om een omgangsregeling vast te leggen met de man. Wel is het feit dat de man woonachtig is op Aruba een complicerende factor. Als uit het onderzoek blijkt dat de man de biologische vader is, kan vervolgens onderzocht worden of omgang met de man in het belang is van [minderjarige] en op welke manier hier invulling aan kan worden gegeven. Het is uiteindelijk in het belang van [minderjarige] dat - ervan uitgaande dat de man de biologische vader is - hij onbelast contact kan hebben met de man.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Artikel 424 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) schrijft voor dat de rechter naar wie het geding is verwezen de behandeling daarvan voortzet en beslist met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad.
5.2.
Omdat de Hoge Raad de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van
14 januari 2021 heeft vernietigd, dienen in beginsel alle aangevoerde grieven opnieuw te worden behandeld, met inachtneming van de beschikking van de Hoge Raad. Daarbij is dit hof echter gebonden aan onderdelen van de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden die als niet of tevergeefs in cassatie bestreden in stand zijn gebleven.
In dit kader stelt het hof vast dat in cassatie niet is opgekomen tegen het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden om het verzoek om een bijzondere curator te benoemen om de belangen van [minderjarige] waar te nemen en hem in en buiten rechte te vertegenwoordigen, af te wijzen, zodat dit verzoek na verwijzing door de Hoge Raad niet meer aan de orde is.
5.3.
De Hoge Raad stelt in zijn beschikking voorop dat de man in deze procedure niet beoogt het wettelijk vaderschap van de echtgenoot van de moeder aan te tasten en zelf het kind te erkennen, maar dat zijn verzoeken ertoe strekken dat hij regelmatig contact heeft met en informatie krijgt over het kind. Het verzoek van de man om te bepalen dat de moeder en [betrokkene] hun medewerking zullen verlenen aan een DNA-test dient ter vaststelling van zijn vaderschap, teneinde omgang met en informatie over het kind te verkrijgen.
5.4.
Uit artikel 1:377a lid 1 BW volgt dat het kind recht heeft op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. Dit geldt ook omgekeerd. Het verzoek van de man om omgang te mogen hebben met [minderjarige] wordt getoetst aan de maatstaf van de nauwe persoonlijke betrekking. Deze maatstaf wordt in sterke mate bepaald door de rechtspraak van het EHRM over de uitleg van family life in artikel 8 EVRM. Enkel de biologische verwantschap tussen de man en het kind is onvoldoende om een nauwe persoonlijke betrekking aan te nemen op grond van artikel 1:377a lid 1 BW. Hiervoor dienen er bijkomende feiten en omstandigheden te worden gesteld en aangenomen.
5.5.
De Hoge Raad heeft overwogen dat uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat een (beweerde) verwekker die omgang met en informatie over het kind wenst, een beroep kan doen op artikel 8 EVRM ter bescherming van zijn privéleven (private life) en ter bescherming van zijn beoogde familieleven (intended family life). Het EHRM heeft in dat kader geoordeeld dat bij de beslissing op een zodanig verzoek van een beweerde verwekker moet worden vastgesteld, met inachtneming van de belangen van alle betrokkenen en de bijzonderheden van het concrete geval, of - aangenomen dat de verzoeker de verwekker is - omgang en het verstrekken van informatie in het belang van het kind is. Slechts als dat het geval is, komt de vaststelling van het biologische vaderschap zo nodig aan de orde..
5.6.
Op basis van de rechtspraak van het EHRM volgt dat het hof ten onrechte het verzoek om de moeder en [betrokkene] te veroordelen om hun medewerking te verlenen aan een DNA-onderzoek zonder afweging van belangen heeft afgewezen en, daarop voortbouwend, bij de beoordeling van de verzoeken om omgang en informatie, tot uitgangspunt heeft genomen dat niet vaststaat dat de man de verwekker is. Het antwoord op de vraag of, indien de man, zoals hij gemotiveerd heeft gesteld, de verwekker is, omgang tussen de man en het kind of het verstrekken van informatie over het kind aan de man, in het belang van het kind is, wordt mede bepaald door het belang van het kind om een band op te bouwen met zijn biologische vader en het risico van verstoring van het gezinsleven van het kind met zijn wettelijke ouders en hun tweede kind.
5.7.
De vraagt die thans voorligt is of omgang met de man - ervan uitgaande dat de man de verwekker is - in het belang van [minderjarige] is, waarbij alle belangen van de betrokkenen en de bijzonderheden van het concrete geval dienen te worden afgewogen. Het hof is van oordeel dat deze vraag vooralsnog bevestigend dient te worden beantwoord, nu niet gesteld noch gebleken is, dat sprake is van ontzeggingsgronden aangaande de omgang.
[minderjarige] heeft er recht op om te weten van wie hij afstamt en dit is tevens in het belang van zijn identiteitsontwikkeling. Daarbij hebben zowel [minderjarige] als de man er belang bij dat zij elkaar leren kennen en een band met elkaar kunnen opbouwen. Bij het hof ontbreekt het vertrouwen dat de moeder en [betrokkene] [minderjarige] zullen vertellen dat de mogelijkheid bestaat dat niet [betrokkene] , maar de man zijn verwekker is. Als deze informatie niet aan [minderjarige] wordt gegeven, dan zal hij niet zelf op onderzoek uit gaan. Indien [minderjarige] hierover wel wordt geïnformeerd dan is het de vraag of [minderjarige] , gezien de verstoorde verstandhouding tussen de moeder en [betrokkene] enerzijds en de man anderzijds, de ruimte zal voelen om uit te zoeken of de man zijn biologische vader is. Gelet op de zeer jonge leeftijd van [minderjarige] zal het in ieder geval nog jaren duren voordat hij zelf op onderzoek uit zal kunnen gaan, zodat de mogelijkheid om nu al een band met zijn biologische vader op te bouwen, hem zou worden ontnomen.
De belangen van [minderjarige] en de man dienen naar het oordeel van het hof zwaarder te wegen dan het belang van de moeder en [betrokkene] dat hun gezinsleven niet wordt verstoord, nog daargelaten de vraag of dit daadwerkelijk zal gebeuren, althans in die mate die de moeder en [betrokkene] stellen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de onduidelijkheid over het biologisch vaderschap al jaren zorgt voor spanningen in het gezin waarin [minderjarige] opgroeit, waarbij het hof de raad volgt dat deze spanningen ook voelbaar zullen zijn voor [minderjarige] . Door de weigerachtige houding van de moeder en [betrokkene] om mee te werken aan een DNA-onderzoek worden deze spanningen in stand gehouden. De man heeft aangegeven dat hij ook bij afwijzing van zijn verzoeken niet zal opgeven en dat hij zal blijven proberen om contact te krijgen met [minderjarige] , omdat hij ervan overtuigd is dat [minderjarige] zijn zoon is. Een DNA-onderzoek verschaft duidelijkheid die, in dit geval, nodig is om de spanning rond de onzekerheid over de biologische afstamming van [minderjarige] weg te nemen. De dreiging van een relatiebreuk tussen de moeder en [betrokkene] , indien uit de DNA-test zou blijken dat de man de verwekker is van [minderjarige] , is naar het oordeel van het hof geen reden om de vermeende verwekker zijn recht op omgang met [minderjarige] en het recht van [minderjarige] op omgang met zijn biologische ouder te ontnemen. Integendeel, in dit geval is het de verantwoordelijkheid van de moeder en [betrokkene] om hierover met elkaar in gesprek te gaan, eventueel met behulp van een professional, waarbij van hen mag worden verwacht dat zij het belang van beide kinderen die in hun gezin opgroeien hierin voorop zullen stellen.
5.8.
Uit de beschikking van de Hoge Raad volgt voorts dat, indien het belang van het kind is gediend met omgang met de man of het verstrekken van informatie aan de man, aannemende dat deze de verwekker is, de rechter op de voet van de artikelen 194-200 Rv een DNA-onderzoek
kangelasten, in het bijzonder indien op grond van de gebleken feiten en omstandigheden aannemelijk is dat de man de verwekker van het kind kan zijn.
Het hof is van oordeel dat de man voldoende concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld om aan te nemen dat hij de verwekker van [minderjarige] kan zijn. Het hof verwijst in dit verband naar de overweging van de Hoge Raad dat uit het procesdossier geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat de man voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat hij de verwekker is van het kind. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat onbetwist vast staat dat de man en de moeder elkaar hebben ontmoet tijdens de Vierdaagse in [plaats ] in 2017 en nadien regelmatig met elkaar contact hebben gehouden en elkaar hebben bezocht. De moeder heeft niet betwist dat zij meermaals in de woning van de man is geweest en dat zij de persoon is op de door de man overgelegde foto’s. Daarbij komt dat haar verklaring tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, dat zij geen actieve herinnering heeft aan een activiteit met de man die de zwangerschap tot gevolg kan hebben gehad, geen ontkenning is dat er geslachtsgemeenschap tussen hen beiden heeft plaatsgevonden in ieder geval in de periode van conceptie van [minderjarige] .
5.9.
Gelet op het voorgaande zal het hof - conform het advies van de bijzondere curator en de raad - een deskundigenonderzoek in de vorm van een DNA-onderzoek gelasten teneinde duidelijkheid te verkrijgen omtrent het biologisch vaderschap van [minderjarige] . Het betreft hier een deskundigenbericht in de zin van artikel 194 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Het hof realiseert zich dat de moeder en [betrokkene] hier niet aan mee willen werken. Desalniettemin gelast het hof een DNA-onderzoek, waarbij het hof de ouders erop wijst dat zij op grond van de wet verplicht zijn om mee te werken aan het DNA-onderzoek en dat, indien zij hieraan niet meewerken, het hof hieraan op grond van het bepaalde in artikel 198 lid 3 Rv. de consequentie kan verbinden die het hof geraden voor komt. Gelet hierop ziet het hof geen reden om aan deze wettelijke verplichting een dwangsom te verbinden. Het hof vertrouwt erop dat de moeder en [betrokkene] in het belang van [minderjarige] de verantwoordelijkheid nemen die past en aan het DNA-onderzoek zullen meewerken.
5.10.
Het hof zal mevrouw dr. M. Hidding , DNA-specialist en werkzaam bij Verilabs , dan wel haar vervanger, tot deskundige benoemen teneinde een DNA-onderzoek te verrichten.
5.11.
De kosten van het DNA-onderzoek zijn door de deskundige begroot op een bedrag van
€ 930,- (inclusief btw) indien het DNA van de man op Aruba dient te worden afgenomen en € 630,-- (inclusief btw) indien het DNA van de man - evenals het kind - in Nederland kan worden afgenomen.
5.12.
Bij toepassing van de artikelen 195, 199 en 200 Rv komen de kosten van een deskundigenonderzoek in dagvaardingsprocedures ten laste van partijen. In verzoekschriftprocedures bepaalt artikel 284, lid 1 Rv die bepalingen van overeenkomstige toepassing, tenzij de aard van de zaak zich hiertegen verzet.
5.13.
Het hof acht het vooralsnog aangewezen dat het voorschot ten laste van beide partijen wordt gebracht, dus dat de kosten bij helfte worden gedeeld. Het hof zal bij eindbeschikking een definitieve beslissing over de kosten van het deskundigenonderzoek geven, waarbij de resultaten van het deskundigenonderzoek zullen worden meegewogen.
5.14.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de verdere behandeling van de zaak vier maanden aanhouden, en wel tot 23 februari 2023 pro forma, teneinde de resultaten van het deskundigenbericht af te wachten. Partijen worden na bekendwording van de uitslag van het onderzoek in de gelegenheid gesteld daarop binnen een termijn van twee weken schriftelijk te reageren, waarna het hof het verdere verloop van de procedure zal bepalen.

4.De beslissing

Het hof:
beschikkende in hoger beroep na cassatie en verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden:
beveelt een deskundigenonderzoek, te weten een verwantschapsonderzoek middels DNA, ter beantwoording van de vraag of de man de verwekker/biologische vader is van:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2019 te [kantoorplaats] ;
benoemt tot deskundige mevrouw [DNA-specialist] , DNA-specialist, werkzaam bij [bedrijf] Nederland B.V., Noothoven [adres] , [postcode] [plaats ] ,
(telefoonnummer [telefoonnummer] ), of haar plaatsvervanger;
bepaalt het voorschot op de kosten van het deskundigenonderzoek voorlopig op het door de deskundige begrote bedrag van € 930,- (inclusief btw) indien het DNA van de man op Aruba dient te worden afgenomen en € 630,-- (inclusief btw) indien het DNA van de man - evenals het kind - in Nederland kan worden afgenomen;
bepaalt dat het voorschot voorlopig ten laste komt van beide partijen, in die zin dat de kosten bij helfte worden gedeeld;
bepaalt dat ieder van partijen de helft van genoemd voorschot zal dienen te voldoen na ontvangst van de nota met betaalinstructies die door het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak zal worden verzonden binnen de daarvoor aangegeven termijn;
verzoekt de deskundige na ontvangst van het bericht van betaling zo spoedig mogelijk contact op te nemen met partijen voor het maken van de benodigde afspraken voor de afname van het DNA-materiaal;
bepaalt dat de deskundige bij het onderzoek partijen in de gelegenheid moet stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat uit het schriftelijk bericht van de deskundige moet blijken of aan dit voorschrift is voldaan, terwijl in het bericht tevens melding dient te worden gemaakt van de inhoud van zodanige opmerkingen en verzoeken;
verzoekt de deskundige een schriftelijk, ondertekend en met redenen omkleed bericht met een duidelijke conclusie, uiterlijk voor na te melden pro forma datum, aan de griffie van het hof zal doen toekomen;
bepaalt dat partijen na bekendwording van de uitslag van het onderzoek in de gelegenheid worden gesteld daarop binnen een termijn van twee weken schriftelijk te reageren, waarna het hof het verdere verloop van de procedure zal bepalen;
bepaalt dat de griffier een afschrift van deze beschikking aan de deskundige zal toezenden;
houdt iedere overige beslissing aan tot 23 februari 2023 pro forma, in afwachting van het deskundigenrapport.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, A.J.F. Manders en N. Veenendaal en is op 3 november 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.