ECLI:NL:GHSHE:2022:3972

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
16 november 2022
Zaaknummer
200.300.030_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning van een vreemd vonnis en de gevolgen van een buitengerechtelijke ontbinding van een overeenkomst in internationaal privaatrecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 november 2022 uitspraak gedaan na verwijzing door de Hoge Raad. De zaak betreft de erkenning van een vreemd vonnis en de vraag of de buitengerechtelijke ontbinding van een overeenkomst door de man op juiste gronden heeft plaatsgevonden. De vrouw, eiseres in hoger beroep, heeft de man aangeklaagd om te verklaren dat de ontbinding van de overeenkomst onterecht was en dat deze nog steeds van kracht is. De man, gedaagde in hoger beroep, heeft de ontbinding ingeroepen op basis van de stelling dat de vrouw haar verplichtingen niet is nagekomen. De Hoge Raad had eerder het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigd en de zaak verwezen naar het hof in 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.

De vrouw heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd, waaronder de inschrijving van de echtscheiding en de erkenning van de uitspraak van de Iraanse rechtbank over de bruidsschat. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw haar verplichtingen uit de overeenkomst is nagekomen en dat de man de overeenkomst op onjuiste gronden heeft ontbonden. Het hof heeft de vorderingen van de vrouw gedeeltelijk toegewezen en het vonnis van de rechtbank vernietigd, met uitzondering van de proceskostencompensatie. De man heeft cassatie ingesteld, maar het hof heeft geoordeeld dat de uitspraak van de Iraanse rechtbank van 17 maart 2014 in Nederland kan worden erkend, terwijl de uitspraak van het Iraanse gerechtshof van 12 mei 2021 niet aan de erkenningsvoorwaarden voldoet. Het hof heeft de kosten van het hoger beroep gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer rechtbank: C/08/191861 / HA ZA 16-433
zaaknummer in hoger beroep (voor verwijzing): 200.217.577/01
zaaknummer in cassatie: 20/01662
zaaknummer na verwijzing: 200.300.030
arrest – na verwijzing door de Hoge Raad – van de meervoudige kamer van 15 november 2022
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
eiseres in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat voorheen mr. P.R. Starink te Beverwijk, thans mr. T.A. Bruins te Aerdenhout,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M. van der Burg te Zwolle.
De Hoge Raad der Nederlanden (hierna: de Hoge Raad) heeft bij arrest van 7 mei 2021 het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 maart 2020 vernietigd en de zaak verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing.

1.Het geding in feitelijke instanties en in cassatie.

Het hof verwijst voor het geding in feitelijke instanties en in cassatie naar voormeld arrest van de Hoge Raad.

2.Het geding na verwijzing.

2.1.
De vrouw heeft bij exploot van 13 september 2021 de man opgeroepen te verschijnen op de (rol)zitting van 21 september 2021.
2.2.
De vrouw heeft op 2 november 2021 een memorie na verwijzing genomen en daarin (kort gezegd) geconcludeerd tot bevestiging van het arrest van 31 maart 2020 van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
2.3.
De man heeft op 14 december 2021 een memorie van antwoord na verwijzing genomen en daarin geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van de vrouw en tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank van 8 maart 2017. De man heeft bij deze memorie één productie overgelegd. Die productie betreft een uitspraak van 12 mei 2021 van het Fars Province Appellate Court te Iran.
2.4.
De vrouw heeft op 11 januari 2022 bij akte uitlaten productie gereageerd op de door de man bij memorie van antwoord na verwijzing overgelegde productie. Zij concludeert (zo begrijpt het hof) dat de man in de verwijzingsprocedure geen beroep kan doen op de uitspraak van 12 mei 2021 van het Fars Province Appellate Court te Iran.
2.5.
Op 22 februari 2022 heeft de advocaat van de vrouw het procesdossier ingediend.
2.6.
De mondelinge behandeling in hoger beroep bij het hof na verwijzing heeft plaatsgevonden op 28 september 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vrouw, bijgestaan door mr. Bruins;
- de man, bijgestaan door mr. Van der Burg.
2.7.
Het hof heeft - naast de hiervóór genoemde stukken - kennisgenomen van het (door de advocaat van de man tijdens de mondelinge behandeling overgelegde) proces-verbaal van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, met daaraan gehecht de namens partijen door hun advocaten op 4 augustus 2020 getekende vaststellingsovereenkomst. Dit proces-verbaal betreft de mondelinge behandeling in kort geding van 3 augustus 2020 in de zaak met nummer C/08/251624 / KG ZA 20-151.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de inhoud van de grieven wordt verwezen naar de door partijen genomen memories in de procedure bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

4.De beoordeling na verwijzing

4.1.
.In overweging 2.1 in het arrest van 7 mei 2021 heeft de Hoge Raad vastgesteld van welke uitgangspunten hij in cassatie is uitgegaan. Dit hof gaat van diezelfde uitgangspunten uit.
In dit hoger beroep kan daarom worden uitgegaan van de volgende feiten:
( i) Partijen zijn in 2001 in Iran met elkaar gehuwd. Ter gelegenheid van het huwelijk hebben partijen naar Iraans recht een huwelijkscontract gesloten waarin een door de man te betalen bruidsgave (hierna ook: mehriye of bruidsschat) is opgenomen.
(ii) In september 2015 heeft de vrouw, vooruitlopend op een procedure tot echtscheiding, een verzoekschrift voorlopige voorzieningen ingediend. Kort daarna is de man voor een familiebezoek naar Iran gereisd, waarna hij – in verband met de door de vrouw aldaar opgeëiste en door de man niet betaalde bruidsgave – het land niet meer mocht verlaten, en het voor hem niet mogelijk bleek om terug te reizen naar Nederland.
(iii) In oktober 2015 heeft de vrouw een verzoek tot echtscheiding ingediend.
(iv) In februari 2016 heeft de man, die toen nog in Iran verbleef, in Nederland een kort geding aanhangig gemaakt. Hij heeft daarin gevorderd dat de vrouw wordt veroordeeld te bewerkstelligen dat zijn gijzeling in Iran zou worden opgeheven. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen een overeenkomst gesloten (hierna: de overeenkomst).
( v) De overeenkomst luidt als volgt:
  • De man betaalt als voorschot op de mehriye een bedrag van tenminste € 60.000,--, af te betalen in maandelijkse termijnen van € 250,--, te beginnen vanaf 1 april 2016.
  • De vrouw zal hier tegenover haar advocaat in Iran vandaag nog opdracht geven om te bewerkstelligen dat de man Iran kan verlaten.
  • Over het restant van de mehriye zullen partijen verder onderhandelen of procederen, dat laatste in Iran als dat mogelijk is en als dat niet mogelijk is zal zo nodig in Nederland over het restant geprocedeerd worden.
  • De vrouw geeft met het bovenstaande haar recht op partneralimentatie en kinderalimentatie niet prijs.
  • De man zal bewerkstelligen dat de vrouw en de kinderen zelfstandig kunnen reizen, op eigen paspoort, naar Iran en andere landen.
(vi) Bij brief van 29 februari 2016 heeft de man aan de vrouw medegedeeld de overeenkomst buitengerechtelijk te ontbinden wegens wanprestatie van haar kant, bestaande uit het niet bewerkstelligen van zijn vrijlating.
(vii) Het huwelijk van partijen is in 2016 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking ontbonden.
4.2.
In dit geding vordert de vrouw, na wijziging van eis bij akte van 27 januari 2017, samengevat, voor recht te verklaren:
(i) dat de man op onjuiste gronden de buitengerechtelijke ontbinding heeft ingeroepen van de overeenkomst en dat deze nog onverkort voortduurt, en
(ii) dat partijen zijn gebonden aan de onherroepelijk geworden uitspraken van de Iraanse rechtbank uit 2014 en 2015, waarin de omvang van de aan de vrouw toekomende bruidsschat is vastgesteld. Voorts vordert de vrouw veroordeling van de man tot betaling van de in die uitspraken vastgestelde bedragen. De man vordert in reconventie onder meer ontbinding, althans vernietiging van de overeenkomst.
De rechtbank heeft in conventie en (voorwaardelijke) reconventie bepaald dat de overeenkomst is ontbonden, de proceskosten gecompenseerd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
4.3.
De vrouw is in hoger beroep gekomen van voormeld vonnis en heeft daartegen vijf grieven aangevoerd, die hierna nader zullen worden besproken. De vrouw heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen in conventie en het afwijzen van de vorderingen van de man in reconventie, met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties. De man heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank. Ook dit verweer van de man zal hierna nader worden besproken.
4.4.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van de vrouw gedeeltelijk toegewezen. In rov. 2.1 van het eindarrest wordt verwezen naar pleitnotities van de op 12 september 2019 gehouden pleidooien en naar nadien door partijen genomen aktes en antwoordaktes.
4.5.
De man heeft cassatie ingesteld en één cassatiemiddel, bestaande uit een inleiding en twee onderdelen, voorgedragen.
In
onderdeel 1klaagt de man dat het hof het recht heeft geschonden door van de vervanging van twee raadsheren na het pleidooi van 12 september 2019, niet voorafgaand aan de uitspraak van 31 maart 2020 mededeling te doen aan partijen, onder opgave van de reden(en) voor de vervanging en de beoogde uitspraakdatum. Het hof heeft het partijen daarmee ten onrechte onmogelijk gemaakt om gebruik te maken van het recht om een nadere mondelinge behandeling te verzoeken ten overstaan van de raadsheren door wie de uitspraak zou worden gewezen. In het onderhavige geval zou een verzoek daartoe niet hebben mogen worden afgewezen, omdat van de eerdere pleidooizitting geen proces-verbaal was opgemaakt dat uiterlijk tegelijk met de hiervoor bedoelde mededeling aan partijen ter beschikking is gesteld, aldus het onderdeel.
In
onderdeel 2klaagt de man dat het hof het recht heeft geschonden omdat geen proces-verbaal is opgemaakt van de comparitie van 5 november 2019 (die mede tot doel had, althans is gebruikt, om partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen toe te lichten, en die plaatsvond in een meervoudig te beslissen zaak ten overstaan van één raadsheer(-commissaris)), en omdat zodanig proces-verbaal niet voorafgaand aan de uitspraak van 31 maart 2020 aan partijen is gezonden en ter beschikking is gesteld van de meervoudige kamer door welke de uitspraak zou worden gewezen.
4.6.
Onderdeel 1 van het cassatiemiddel heeft doel getroffen (waarna de Hoge Raad onderdeel 2 onbesproken heeft gelaten). De Hoge Raad overweegt:
“3.1.2 Ter toelichting van deze klacht voert het onderdeel aan dat het in hoger beroep gehouden pleidooi, blijkens door de cassatieadvocaat bij het hof ingewonnen informatie, heeft plaatsgevonden voor de raadsheren Bosch, Van der Meer en Weissink. Verder blijkt uit het roljournaal dat na het pleidooi en voor het eindarrest met instemming van partijen een comparitie van partijen heeft plaatsgevonden ten overstaan van raadsheer-commissaris Bosch en dat partijen ter comparitie de gelegenheid hebben gekregen hun stellingen nader toe te lichten, terwijl na de comparitie nog een aktewisseling heeft plaatsgevonden. Vervolgens is het eindarrest gewezen door de raadsheren Koopman, Bosch en Knot. Over de vervanging van de raadsheren Van der Meer en Weissink zijn partijen niet voorafgaand aan de uitspraak ingelicht, aldus het onderdeel.
3.1.3
Noch van het pleidooi, noch van de comparitie van partijen, is een proces-verbaal opgemaakt. Uit door de Advocaat-Generaal bij het hof ingewonnen inlichtingen blijkt evenwel dat de door het onderdeel gestelde, hiervoor in 3.1.2 weergegeven gang van zaken, juist is.
Bij die stand van zaken is de hiervoor in 3.1.1 weergegeven klacht gegrond. Ingevolge vaste rechtspraak dienen, ingeval van een rechterswisseling in de periode tussen een mondelinge behandeling en de daaropvolgende uitspraak, partijen daarover voorafgaand aan de uitspraak te worden ingelicht, onder opgave van de reden(en) voor de vervanging en de beoogde uitspraakdatum, en dienen zij in de gelegenheid te worden gesteld een nadere mondelinge behandeling te verzoeken ten overstaan van de rechter(s) door wie de uitspraak zal worden gewezen. Nu tussen het voor het hof gehouden pleidooi en de daaropvolgende uitspraak twee van de drie raadsheren zijn vervangen, had het hof daarvan mededeling moeten doen aan partijen en hen in de gelegenheid moeten stellen een nadere mondelinge behandeling te verzoeken ten overstaan van de raadsheren die het arrest zouden wijzen.
De omstandigheid dat tussen het pleidooi en de uitspraak een comparitie van partijen is gehouden, die met goedvinden van partijen ten overstaan van een rechter-commissaris heeft plaatsgevonden, doet daaraan niet af. Uit de instemming van partijen met een enkelvoudige comparitie kan immers niet worden afgeleid dat zij afstand hebben gedaan van hun recht op een nadere mondelinge behandeling naar aanleiding van de rechterswisseling.”
4.7.
De Hoge Raad heeft het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 maart 2020 vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
4.8.
Kort samengevat dient alsnog te worden beoordeeld of de grieven van de vrouw slagen.

5.Verdere beoordeling na verwijzing

Omvang van het geding na verwijzing
5.1.
Artikel 424 Rv bepaalt dat de rechter naar wie het geding is verwezen, de behandeling daarvan voortzet en beslist met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft als regel aanvaard dat het partijen vrijstaat zich in de verwijzingsprocedure te beroepen op na de vernietigde uitspraak gewijzigde feitelijke omstandigheden of feiten die zich nadien hebben voorgedaan, mits zij daardoor de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie niet overschrijden (HR 22/10/1999 NJ 1999/799). De verwijzingsrechter behoeft niet recht te doen op basis van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens. Indien zich dergelijke nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan, mag men ook na de wisseling van de appelmemories nog de eis veranderen of vermeerderen. (HR 19/6/2009 NJ 2010/154) Men mag echter niet na cassatie en verwijzing nieuwe stellingen aanvoeren, die men voordien reeds had kunnen aanvoeren (HR 19/12/1980 NJ 1981/65).
5.2.
Het hof zal eerst beoordelen of de door de man overgelegde uitspraak van het Fars Province Appellate Court te Iran van 12 mei 2021 moet worden betrokken in de beoordeling na verwijzing.
5.3.
Het hof stelt vast dat de uitspraak van het Fars Province Appellate Court dateert van ná de uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden. De man beroept zich op de inhoud van deze uitspraak. Hij stelt zich op het standpunt dat hij als gevolg van deze uitspraak niet langer het door de rechtbank in Iran bij uitspraak van 17 maart 2014 vastgestelde bedrag van 756 Bahar-e Azadi gouden munten aan de vrouw dient te voldoen. In plaats daarvan is de man aan de vrouw eenmalig 15 Bahar-e Azadi munten verschuldigd en daarnaast iedere vier maanden één Bahar-e Azadi munt. Nu het hier gaat om een omstandigheid die zich na de vernietigde uitspraak heeft voorgedaan en het hof geen recht behoeft te doen op basis van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens, zal het hof de uitspraak van het Fars Province Appellate Court betrekken in de beoordeling van het hoger beroep.
Nadere standpunten partijen
5.4.
Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof hebben partijen gepersisteerd bij de door hen in deze procedure eerder ingenomen standpunten. Het hof gaat daarvan uit.
De grieven
5.5.
De grieven van de vrouw betreffen:
  • De inschrijving van de echtscheiding (grief 1);
  • De (buitengerechtelijke ontbinding van de) overeenkomst (grieven 2 en 3);
  • De erkenning en tenuitvoerlegging van de uitspraak van Iraanse rechtbank van 17 maart 2014 en 5 december 2015 (grieven 4 en 5).
De inschrijving van de echtscheiding (grief 1)
5.6.
Volgens de vrouw heeft de rechtbank ten onrechte geconcludeerd dat de echtscheiding nog niet rechtsgeldig tot stand is gekomen.
5.6.1.
De
rechtbankoverwoog het volgende:
“3.1.
Echtscheiding?
Gesteld noch gebleken is dat de echtscheidingsbeschikking van 15 juni 2016 is ingeschreven in de betreffende registers, zodat voor de rechtbank niet vaststaat of partijen inmiddels naar Nederlands recht zijn gescheiden. Partijen zijn onbetwist in elk geval (nog) niet gescheiden naar Iraans recht'. De rechtbank houdt het er voor dat partijen naar Nederlands recht en naar Iraans recht thans nog gehuwd zijn."
5.6.2.
De
vrouwheeft bij haar memorie van grieven een bewijs overgelegd van de inschrijving van de echtscheiding. Daaruit blijkt dat het huwelijk van partijen op 2 november 2016 is ontbonden.
5.6.3.
De
manerkent dat het huwelijk op 2 november 2016 is ontbonden door de inschrijving van de beschikking echtscheiding in de daartoe bestemde registers.
5.6.4.
Het
hofis van oordeel dat de grief van de vrouw weliswaar slaagt maar geen zelfstandige betekenis heeft omdat zij niet dragend is voor de beslissing van de rechtbank noch van het hof.
De (buitengerechtelijke ontbinding van de) overeenkomst (grieven 2 en 3)
5.7.
Het gaat in de tweede en derde grief om de vraag of de vrouw de tussen partijen gemaakte afspraken (die zijn vastgelegd in de overeenkomst) is nagekomen en zo nee, of de buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomst door de man op 29 februari 2016 gegrond is geweest.
5.7.1.
De
rechtbankoverwoog onder meer het volgende:
“3.2. (...)
De vrouw heeft niet onderbouwd dat zij zich heeft ingespannen om het vertrek van de man uit Iran te bewerkstelligen / mogelijk te maken en aldus afspraak sub 2 is nagekomen. Onvoldoende in dit verband acht de rechtbank de enkele stelling van de vrouw dat zij zich via tussenkomst van haar Iraanse advocaat aanstonds heeft ingespannen, (ook) omdat dit juist in haar belang was, kort gezegd, omdat een langer gedwongen verblijf van de man in Iran kon leiden tot verlies van arbeid in Nederland door de man en daarmee tot verlies van financiële middelen van de man tot nakoming van zijn hypothecaire en alimentatieverplichtingen.
Uit niets blijkt evenwel dat en op welke wijze de vrouw respectievelijk haar advocaat in Iran zich verifieerbaar hebben ingespannen om (een legaal) vertrek de man uit Iran mogelijk te maken.
Dat klemt, omdat de man bij conclusie van antwoord en eis in reconventie (randnummers 8 - 10 respectievelijk door overlegging van een expliciete Iraanse notariële verklaring, productie 2) en ter zitting opnieuw, gemotiveerd heeft gesteld dat de advocaat van de vrouw geen opdracht tot invrijheidstelling heeft verstrekt aan het Iraanse Registratiebureau, zonder dat de vrouw op deze herhaalde stelling van de man inhoudelijk heeft gereageerd, hetgeen op haar weg lag; bovendien klemt dat de man aan de hand van reisdocumenten heeft onderbouwd dat hij Iran illegaal heeft moeten verlaten en pas vanaf Istanboel (Turkije) met zijn Nederlandse identiteitsbewijs naar Nederland kon vliegen. Ook dit heeft de vrouw niet (gemotiveerd) betwist. (...)
En
3.7.
Het boven overwogene [rov. 3.2. – 3.6. toevoeging hof] brengt met zich dat niet geconcludeerd kan worden dat de man op onjuiste gronden de schikkingsovereenkomst buitengerechtelijk heeft ontbonden. Daarmee zijn alle afspraken in genoemde overeenkomst tussen partijen komen te vervallen.
De vordering van de vrouw sub i ligt dientengevolge voor dadelijke afwijzing gereed, terwijl de primaire vordering van de man in reconventie, dat de rechtbank bepaalt dat de overeenkomst van 11 februari 2016 is ontbonden, zal worden toegewezen.”
5.7.2.
De
vrouwvoert aan dat zij wel degelijk haar verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst is nagekomen. Zo heeft zij op dezelfde dag nog haar advocaat in Iran opdracht gegeven om te bewerkstelligen dat de man Iran kon verlaten en hem een vertaald exemplaar van de overeenkomst toegestuurd. Haar advocaat heeft de man vervolgens uitgenodigd op zijn kantoor (mede ook om te regelen dat de vrouw en de kinderen op eigen paspoort zouden kunnen reizen naar Iran en andere landen). Daarmee heeft de vrouw voldaan aan hetgeen partijen met elkaar zijn overeengekomen. De man heeft zelf aangegeven geen contact of overleg te willen met de advocaat van de vrouw. Bij die stand van zaken is het niet aan de vrouw te verwijten dat de invrijheidstelling van de man niet is geregistreerd of dat hij Iran niet legaal heeft kunnen verlaten. De vrouw betwist dat haar opdracht in Iran geregistreerd zou worden, zij is niet bekend met deze registratieplicht. Daar komt bij dat een registratieplicht geen onderdeel uitmaakte van de overeenkomst van 11 februari 2016. De man heeft derhalve op onjuiste gronden de overeenkomst buitengerechtelijk ontbonden zodat deze ontbinding geen stand kan houden.
5.7.3.
De
manbestrijdt de grieven van de vrouw en voert aan dat de vrouw de opdracht aan haar advocaat om de invrijheidstelling van de man te bewerkstelligen, in Iran had moeten laten registreren bij het Registratiebureau. Dit is niet gebeurd. Door of namens de vrouw is evenmin een verzoek tot opheffing van de gijzeling van de man gedaan. De Iraanse advocaat van de vrouw heeft de man weliswaar benaderd, maar dit was alleen om het zelfstandig reizen van de vrouw en de kinderen te regelen en een openstaande nota van de vrouw te voldoen. Daarmee is de vrouw de overeenkomst dus niet nagekomen en heeft de man de overeenkomst op juiste gronden buitengerechtelijk ontbonden. Voor zover de vrouw geen invloed heeft op de beslissingen van de Iraanse overheid heeft de man gedwaald en is de overeenkomst vernietigbaar. In dat geval is de man van mening dat de overeenkomst vernietigd moet worden.
5.7.4.
Het
hofstelt voorop dat het geschil van partijen zich toespitst op de uitleg van overeenkomst en met name op de vraag of de vrouw heeft voldaan aan de afspraak dat zij haar advocaat in Iran op 11 februari 2016 de opdracht zou geven om het vertrek van de man uit Iran te bewerkstelligen.
Volgens vaste rechtspraak dient de uitleg van een overeenkomst mede te geschieden aan de hand van de Haviltex-maatstaf. De Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158) luidt als volgt:
“De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.”
In de Haviltex-maatstaf ligt besloten dat de uitleg dient te geschieden aan de hand van de wils-vertrouwensleer, zoals neergelegd in de artt. 3:33 en 3:35 BW. Het gaat er niet uitsluitend om te bepalen wat letterlijk in de overeenkomst is neergelegd maar om wat partijen over en weer uit elkaars verklaringen redelijkerwijze mochten afleiden. Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427).
5.7.5.
Uit de standpunten van partijen is voldoende komen vast te staan dat de vrouw direct na het sluiten van de overeenkomst contact heeft opgenomen met haar Iraanse advocaat en hem een vertaling van de overeenkomst heeft toegestuurd. De advocaat van de vrouw in Iran heeft de man vervolgens uitgenodigd. De man heeft erkend dat hij op die uitnodiging niet is ingegaan. Volgens de vrouw heeft zij daarmee voldaan aan hetgeen partijen met elkaar zijn overeengekomen. De uitleg die de man geeft aan de betreffende bepaling in de overeenkomst, komt er feitelijk op neer dat sprake is van een resultaatsverbintenis, inhoudende dat de vrouw diende te bewerkstelligen dat de man legaal Iran zou kunnen verlaten. Daartoe had de vrouw, in de visie van de man, haar advocaat de opdracht moeten geven tot opheffing van de door de man gestelde registratie bij het Registratiebureau. De vrouw stelt echter dat zij niet bekend was met een dergelijke registratie en evenmin dat zij een dergelijke opdracht had moeten geven. Dit standpunt van de vrouw is door de man niet voldoende gemotiveerd betwist. De man heeft in zijn memorie van antwoord ook erkend dat de opdracht tot opheffing van de registratie geen onderdeel vormde van de overeenkomst. De man heeft niet uitgelegd waarom het, bij die stand van zaken, desalniettemin van de vrouw mocht worden verwacht dat zij haar Iraanse advocaat opdracht had gegeven tot opheffing van de registratie, waarvan zij – onbetwist – stelt niet op de hoogte te zijn. In de uitleg die de man voorstaat, had een opdracht tot opheffing van de registratie juist onderdeel moeten uitmaken van de overeenkomst. Voor zover de man meer van de vrouw verlangde dan het geven van een opdracht aan haar advocaat, diende hij dit daarom specifiek op te (laten) nemen in de overeenkomst. Dat de man dit heeft nagelaten komt voor zijn risico.
5.7.6.
Uit het voorgaande volgt dat de uitleg die de man geeft aan de overeenkomst niet kan worden gevolgd en dat partijen – conform het standpunt van de vrouw – aan de bepalingen van de overeenkomst redelijkerwijze de bedoeling moesten toekennen dat de vrouw – door haar advocaat opdracht te geven zoals zij heeft gedaan – aan de op haar rustende verplichtingen uit de overeenkomst heeft voldaan. De door de man aangevoerde grond om de overeenkomst te ontbinden – een tekortkoming aan de zijde van de vrouw – is dan ook niet aanwezig. Dit betekent dat de overeenkomst nog steeds bestaat en dat het hof de vordering van de vrouw, inhoudende voor recht te verklaren dat de man op onjuiste gronden de buitengerechtelijke ontbinding heeft ingeroepen van de overeenkomst en dat deze nog onverkort voortduurt, zal toewijzen. Hetgeen de man in eerste aanleg heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
5.7.7.
Voor zover de man zich in hoger beroep nog heeft beroepen op dwaling geldt het volgende. Op grond van art. 6:228 BW is een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, vernietigbaar indien:
i) de dwaling te wijten is aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten,
ii) de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten,
iii) de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste voorstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden.
De vernietiging kan niet worden gegrond op een dwaling die een uitsluitend toekomstige omstandigheid betreft of die in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven.
5.7.8.
Ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv liggen de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de onjuiste voorstelling van zaken, het causaal verband tussen de inhoud van de overeenkomst en die onjuiste voorstelling alsook van het zich voordoen van één van de drie dwalingsgevallen van art. 6:228 lid 1 BW, in deze zaak bij de man.
5.7.9.
Niet is komen vast te staan dat er bij de man een onjuiste voorstelling van zaken bestond ten tijde van het aangaan van de overeenkomst. De man laat immers na uit te leggen welke voorstelling van zaken hij had ten tijde van het aangaan van de overeenkomst omtrent de afspraken ter zake van de opdracht die de vrouw aan haar advocaat diende te verstrekken. De man heeft evenmin bewijs aangeboden van zijn in dit verband ingenomen stellingen. Het beroep van de man op dwaling faalt.
De erkenning en tenuitvoerlegging van de uitspraak van Iraanse rechtbank van 17 maart 2014 en 5 december 2015 (grieven 4 en 5)
5.8.
In de vierde en vijfde grief stelt de vrouw de kwestie aan de orde of de beslissingen van de Iraanse rechtbank van 17 maart 2014 en 5 december 2015, waarbij die rechtbank de omvang van de aan de vrouw toekomende bruidsschat zou hebben vastgesteld op 1356 Bahar-e Azadi gouden munten, in Nederland voor erkenning in aanmerking komen. In het verlengde daarvan ligt de vraag voor of de man in een uitspraak van de Nederlandse rechter kan worden veroordeeld tot betaling van hetgeen waartoe hij volgens de Iraanse beslissingen gehouden is en zo ja, tegen welke wisselkoers de gouden munten moeten worden gewaardeerd.
5.8.1.
De
rechtbankoverwoog onder meer het volgende:
“ 3.9. (...) Niet gezegd kan worden dat partijen gebonden zijn aan de door de vrouw overgelegde uitspraken van de Iraanse rechter. De man heeft immers onbetwist gesteld dat in Iran nog een cassatieprocedure loopt, waardoor de uitspraak van de Iraanse rechter vooralsnog geen kracht van gewijsde heeft verkregen.
3.10.
Tevens heeft de man onbetwist gesteld dat de bruidsschat in het onderhavige geval, zoals de inmiddels gebruik geworden praktijk symbolisch is vastgesteld conform het geboortejaar van de vrouw (1356) en dat de bruidsschat in echtscheidingszaken vaak een onderhandelingsmiddel is, zodat de Nederlandse rechter ook om die reden geen betekenis kan toekennen aan een oorspronkelijk tussen partijen bepaalde bruidsschat en geen gezag kan toekennen aan een Iraans vonnis voor wat betreft een blijkbaar niet definitief/realistisch vastgestelde bruidsschat, zolang de bruidsschat niet is ‘herijkt’ al dan niet via onderhandelingen tussen partijen en is vastgelegd ter ambassade dan wel anderszins door de vrouw is onderbouwd in het licht van de vermogensbestanddelen waarvan de man en/of de vrouw (in Nederland en/of Iran) rechthebbenden zijn en die bij de afwikkeling van de vermogensrechtelijke relatie tussen partijen na echtscheiding (ook) een rol kunnen/moeten spelen, nog daargelaten dat de bruidsschat (ook) van invloed is op (partner)alimentatieverplichtingen.
3.11.
Kortom, in het licht van al die omstandigheden roepen de vorderingen van de vrouw als verkapte exequaturprocedure qua toewijzing teveel onbeantwoorde vragen op, te weten of en zo ja en in hoeverre deze in het kader van genoemde procedure
verenigbaarzijn met een toekomstige, gelegaliseerde, onherroepelijke en (niet dubbel) te executeren einduitspraak van de Iraanse rechter respectievelijk met de überhaupt niet aanhangig gemaakte algehele afwikkeling van de vermogensrechtelijke relatie tussen partijen in Nederland na echtscheiding; anders gezegd toewijzing van vordering sub iii leidt in elk geval tot een ongewenste, zogenoemde partiële afwikkeling van de vermogensrechtelijke relatie van partijen na echtscheiding, nu partijen in Nederland (ook) vermogensbestanddelen hebben althans onbetwist in Nederland hypothecaire verplichtingen op hun beider namen zijn aangegaan, die niet buiten beschouwing kunnen blijven.
3.12.
Voorts staat onbetwist tussen partijen vast dat ongeacht de afwikkeling door de Nederlandse rechter diens uitspraak niet wordt erkend door de Iraanse rechter, voor wie of voor de Iraanse ambassade partijen opnieuw een echtscheidingsprocedure moeten volgen. De man stelt om die reden, wederom onbetwist, dat vooralsnog het risico bestaat dat een en ander tot dubbele executie- en incassomaatregelen zal leiden.
3.13.
Tenslotte geldt dat geen van partijen zich gemotiveerd heeft uitgelaten over de vraag van welke (nominale) koerswaarde moet worden uitgegaan (aanvang huwelijk of datum opeisen) wat eveneens van invloed is op de levensonderhoudsbijdragen die de man gehouden is te betalen.”
5.8.2.
De
vrouwstelt dat partijen niet gehouden zijn om voor de Iraanse ambassade overeenstemming te bereiken dan wel in Iran dienen te procederen over hun echtscheiding en de bruidsschat. Op grond van het huwelijkscontract stond het de vrouw ook tijdens het huwelijk immers al vrij om aanspraak te maken op de overeengekomen bruidsschat. De beslissingen van de Iraanse rechtbank zijn onherroepelijk en gelegaliseerd. Daartegen staat geen rechtsmiddel meer open. Dat de man daartegen hoger beroep of cassatie heeft ingesteld, betwist de vrouw. Daarmee hebben de uitspraken van de Iraanse rechtbank kracht van gewijsde gekregen en zijn zij in Iran voor tenuitvoerlegging vatbaar. Dat aanstaande echtgenoten een bepaalde hoeveelheid gouden munten met elkaar overeenkomen, en waarbij het geboortejaar van de vrouw als uitgangspunt wordt genomen, is niet ongebruikelijk. Van een niet-realistische of louter symbolisch vastgestelde bruidsschat is geen sprake. De vrouw stelt dat de Nederlandse rechter gezag kan toekennen aan een Iraans vonnis en wijst in dit verband op een uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden van 24 december 2013 (ECLI:GHARL:2013:9906). De uitspraak van de Iraanse rechter dient te worden erkend omdat is voldaan aan de in de jurisprudentie ontwikkelde minimumvereisten. Artikel 431 lid 2 Rv moet zo worden uitgelegd dat partijen in beginsel gebonden zijn aan een vreemde beslissing en een volledig nieuwe beoordeling achterwege kan blijven als de buitenlandse rechter op een internationaal aanvaarde rechtsgrond rechtsmacht toekwam, er sprake is geweest van een behoorlijke rechtspleging, het vonnis in kwestie kracht van gewijsde heeft verkregen en de openbare orde in Nederland zich niet tegen erkenning verzet. De vrouw betwist het bestaan van de uitspraak van het Iraanse gerechtshof van 12 mei 2021. Zij heeft nooit bericht ontvangen over die procedure.
5.8.3.
De
manweerspreekt de grieven van de vrouw. Hij voert aan dat de bruidsschat een symbolische waarde vertegenwoordigt en niet, volledig, door de man hoeft te worden betaald. Het doel en de aard van de bruidsschat is dat zij zekerheid verschaft aan de vrouw die geen recht heeft op alimentatie of pensioen van de man. De vrouw maakt echter wel aanspraak op alimentatie. Het feit dat de vrouw naar Iraans recht nog getrouwd is, terwijl zij in Nederland de bruidsschat opeist maakt dat de vrouw het recht misbruikt om zowel naar Iraans als naar Nederlands recht financiële zekerheden te vorderen die niet samengaan. In zijn memorie na verwijzing heeft de man gewezen op de beslissing van het Iraanse gerechtshof van (het hof leest:) 12 mei 2021 waarbij de eerdere beslissing van de Iraanse rechtbank van 17 maart 2014 is gewijzigd en dat Iraanse hof heeft bepaald dat de man, in plaats van de eerder door de Iraanse rechtbank vastgestelde bijdrage van 756 Bahar-e Azadi gouden munten, éénmalig 15 Bahar-e Azadi munten dient te voldoen aan de vrouw en voorts iedere vier maanden één munt.
5.8.4.
Het
hofstelt voorop dat tussen Nederland en Iran geen verdrag geldt waarin de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen is geregeld. Dit betekent dat Iraanse beslissingen in Nederland niet kunnen worden erkend en ten uitvoer worden gelegd op grond van een verdrag en dat de erkenning (en tenuitvoerlegging) van die beslissingen dus wordt beheerst door het Nederlandse commune internationaal privaatrecht. In dit verband is art. 431 Rv toepasselijk.
5.8.5.
De voorwaarden voor de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse beslissingen naar het commune internationaal privaatrecht volgens art. 431 Rv zijn door de Hoge Raad uiteengezet in zijn arrest van 26 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2838). Uitgangspunt is dat een buitenlandse beslissing in Nederland in beginsel wordt erkend als aan een viertal voorwaarden is voldaan:
(1) de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven, berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is;
(2) de buitenlandse beslissing is tot stand gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging;
(3) de erkenning van de buitenlandse beslissing is niet in strijd met de Nederlandse openbare orde; en
(4) de buitenlandse beslissing is niet onverenigbaar met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Nederlandse rechter, dan wel met een eerdere beslissing van een buitenlandse rechter die tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits die eerdere beslissing voor erkenning in Nederland vatbaar is.
5.8.6.
Strekt de vordering op de voet van art. 431 lid 2 Rv tot veroordeling van hetgeen waartoe de wederpartij in de buitenlandse beslissing is veroordeeld, en is voldaan aan de vier hiervoor vermelde voorwaarden, dan dient de Nederlandse rechter de gebondenheid van partijen aan die beslissing tot uitgangspunt te nemen, en is de vordering
in beginseltoewijsbaar.
5.8.7.
Het hof stelt voorop dat in de Iraanse beslissing van 17 maart 2014 de man wordt veroordeeld tot het betalen aan de vrouw van 756 Bahar-e Azadi gouden munten. In de Iraanse beslissing van 5 december 2015 leest het hof geen veroordeling van de man. Het hof leest in de memorie na verwijzing van de vrouw verder dat zij haar vordering in die zin ook nader heeft gespecificeerd. De vraag of deze laatste beslissing voor erkenning in Nederland in aanmerking komt, kan daarmee buiten beschouwing blijven.
5.8.8.
Ten aanzien van de beslissing van de Iraanse rechtbank van 17 maart 2014 heeft de vrouw gesteld dat de Iraanse rechter, op internationaal aanvaarde gronden, rechtsmacht heeft kunnen aannemen. Verder heeft de vrouw gesteld dat de beslissing van de Iraanse rechter tot stand is gekomen in een procedure die voldoet aan de eisen van een behoorlijke rechtspleging en dat erkenning niet in strijd is met de openbare orde. Ten slotte is niet gebleken dat de Iraanse beslissing onverenigbaar is met een Nederlandse beslissing (of een eerdere buitenlandse beslissing). Dat daarmee is voldaan aan de hiervoor genoemde vier erkenningsvoorwaarden, is door de man onvoldoende gemotiveerd betwist. Daarmee komt vast te staan dat de beslissing van 17 maart 2014 in Nederland kan worden erkend en dat de vordering van de vrouw in beginsel toewijsbaar is.
5.8.9.
De man heeft in zijn memorie van antwoord na verwijzing evenwel gesteld dat de beslissing van de Iraanse rechter van 17 maart 2014 niet langer uitvoerbaar is omdat deze is gewijzigd door de beslissing van het Iraanse gerechtshof van 12 mei 2021. Uit de beslissing van het Iraanse gerechtshof blijkt volgens de man dat de veroordeling van de man om aan de vrouw 756 Bahar-e Azadi gouden munten te voldoen is gewijzigd in die zin dat hij nog slechts éénmalig 15 Bahar-e Azadi gouden munten aan de vrouw hoeft te voldoen en vervolgens één Bahar-e Azadi gouden munt per vier maanden. De vrouw betwist het standpunt van de man en stelt dat de uitspraak van het Iraanse gerechtshof van 12 mei 2021 niet voldoet aan de hiervoor onder rov. 5.8.5. genoemde voorwaarden voor erkenning.
5.8.10.
Het hof verwerpt het betoog van de vrouw dat de uitspraak van 12 mei 2021 “niet bestaat”. De vrouw heeft daartoe onvoldoende aangevoerd. Het enkele feit dat de vrouw de procedure niet kende, zoals zij zegt, is daarvoor onvoldoende.
Het hof stelt vervolgens voorop dat de toewijzing van een vordering op de voet van art. 431 lid 2 Rv kan afstuiten op de grond dat de voor erkenning vatbare buitenlandse beslissing volgens het recht van herkomst (in dit geval Iran) niet, nog niet dan wel niet meer uitvoerbaar is. In dit verband is van belang waarop de niet-uitvoerbaarheid van de buitenlandse beslissing berust. Van een beletsel is onder meer sprake indien tegen een (niet bij voorraad uitvoerbare) beslissing in het land van herkomst een rechtsmiddel met schorsende werking is ingesteld, dan wel indien de beslissing door een hogere rechterlijke instantie van het land van herkomst is vernietigd. De stelplicht en de bewijslast ter zake van een beletsel met betrekking tot de uitvoerbaarheid, rusten in dit geval op de man die immers aanvoert dat sprake is van een dergelijk beletsel.
5.8.11.
Het hof stelt vast dat de vrouw zich in haar verweer richt op de vraag of de uitspraak van het Iraanse gerechtshof van 12 mei 2021 voldoet aan de erkenningsvoorwaarden zoals die door de Hoge Raad in zijn arrest van 26 september 2014 heeft geformuleerd. De vrouw heeft echter niet of onvoldoende betwist dat – zoals de man stelt – de beslissing van de Iraanse rechtbank van 17 maart 2014 als gevolg van de uitspraak van het Iraanse gerechtshof van 12 mei 2021 is gewijzigd (en daarmee in Iran dus niet meer ten uitvoer kan worden gelegd). Dit lag wel op haar weg. Dit leidt tot de conclusie dat de toewijzing van de vordering van de vrouw, op de voet van art. 431 lid 2 Rv, afstuit op de grond dat de beslissing van de Iraanse rechtbank van 17 maart 2014 niet meer uitvoerbaar is. Dit betekent dat grief 4 van de vrouw faalt en dat grief 5 niet hoeft te worden behandeld.

6.De slotsom

in het hoger beroep:
6.1.
De conclusie van het voorgaande is dat het vonnis van de rechtbank Overijssel (Zwolle) van 8 maart 2017 dient te worden vernietigd en beslist wordt als hieronder sub 7 weergegeven.
6.2.
Het hof zal met toepassing van art. 237 jo. art. 353 Rv (partijen zijn voormalige echtgenoten) de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 8 maart 2017, behalve voor zover de rechtbank daarin de kosten heeft gecompenseerd en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de man op onjuiste gronden de buitengerechtelijke ontbinding heeft ingeroepen van de op 11 februari 2016 ten overstaan van de voorzieningenrechter tussen partijen gesloten overeenkomst en dat deze overeenkomst nog onverkort voortduurt;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van Laarhoven, G.J. Vossestein en A.J.F. Manders en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 november 2022.
griffier rolraadsheer