Uitspraak
1.Het geding in feitelijke instanties en in cassatie.
2.Het geding na verwijzing.
3.De gronden van het hoger beroep
4.De beoordeling na verwijzing
- De man betaalt als voorschot op de mehriye een bedrag van tenminste € 60.000,--, af te betalen in maandelijkse termijnen van € 250,--, te beginnen vanaf 1 april 2016.
- De vrouw zal hier tegenover haar advocaat in Iran vandaag nog opdracht geven om te bewerkstelligen dat de man Iran kan verlaten.
- Over het restant van de mehriye zullen partijen verder onderhandelen of procederen, dat laatste in Iran als dat mogelijk is en als dat niet mogelijk is zal zo nodig in Nederland over het restant geprocedeerd worden.
- De vrouw geeft met het bovenstaande haar recht op partneralimentatie en kinderalimentatie niet prijs.
- De man zal bewerkstelligen dat de vrouw en de kinderen zelfstandig kunnen reizen, op eigen paspoort, naar Iran en andere landen.
onderdeel 1klaagt de man dat het hof het recht heeft geschonden door van de vervanging van twee raadsheren na het pleidooi van 12 september 2019, niet voorafgaand aan de uitspraak van 31 maart 2020 mededeling te doen aan partijen, onder opgave van de reden(en) voor de vervanging en de beoogde uitspraakdatum. Het hof heeft het partijen daarmee ten onrechte onmogelijk gemaakt om gebruik te maken van het recht om een nadere mondelinge behandeling te verzoeken ten overstaan van de raadsheren door wie de uitspraak zou worden gewezen. In het onderhavige geval zou een verzoek daartoe niet hebben mogen worden afgewezen, omdat van de eerdere pleidooizitting geen proces-verbaal was opgemaakt dat uiterlijk tegelijk met de hiervoor bedoelde mededeling aan partijen ter beschikking is gesteld, aldus het onderdeel.
onderdeel 2klaagt de man dat het hof het recht heeft geschonden omdat geen proces-verbaal is opgemaakt van de comparitie van 5 november 2019 (die mede tot doel had, althans is gebruikt, om partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen toe te lichten, en die plaatsvond in een meervoudig te beslissen zaak ten overstaan van één raadsheer(-commissaris)), en omdat zodanig proces-verbaal niet voorafgaand aan de uitspraak van 31 maart 2020 aan partijen is gezonden en ter beschikking is gesteld van de meervoudige kamer door welke de uitspraak zou worden gewezen.
5.Verdere beoordeling na verwijzing
- De inschrijving van de echtscheiding (grief 1);
- De (buitengerechtelijke ontbinding van de) overeenkomst (grieven 2 en 3);
- De erkenning en tenuitvoerlegging van de uitspraak van Iraanse rechtbank van 17 maart 2014 en 5 december 2015 (grieven 4 en 5).
rechtbankoverwoog het volgende:
Echtscheiding?
vrouwheeft bij haar memorie van grieven een bewijs overgelegd van de inschrijving van de echtscheiding. Daaruit blijkt dat het huwelijk van partijen op 2 november 2016 is ontbonden.
manerkent dat het huwelijk op 2 november 2016 is ontbonden door de inschrijving van de beschikking echtscheiding in de daartoe bestemde registers.
hofis van oordeel dat de grief van de vrouw weliswaar slaagt maar geen zelfstandige betekenis heeft omdat zij niet dragend is voor de beslissing van de rechtbank noch van het hof.
rechtbankoverwoog onder meer het volgende:
vrouwvoert aan dat zij wel degelijk haar verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst is nagekomen. Zo heeft zij op dezelfde dag nog haar advocaat in Iran opdracht gegeven om te bewerkstelligen dat de man Iran kon verlaten en hem een vertaald exemplaar van de overeenkomst toegestuurd. Haar advocaat heeft de man vervolgens uitgenodigd op zijn kantoor (mede ook om te regelen dat de vrouw en de kinderen op eigen paspoort zouden kunnen reizen naar Iran en andere landen). Daarmee heeft de vrouw voldaan aan hetgeen partijen met elkaar zijn overeengekomen. De man heeft zelf aangegeven geen contact of overleg te willen met de advocaat van de vrouw. Bij die stand van zaken is het niet aan de vrouw te verwijten dat de invrijheidstelling van de man niet is geregistreerd of dat hij Iran niet legaal heeft kunnen verlaten. De vrouw betwist dat haar opdracht in Iran geregistreerd zou worden, zij is niet bekend met deze registratieplicht. Daar komt bij dat een registratieplicht geen onderdeel uitmaakte van de overeenkomst van 11 februari 2016. De man heeft derhalve op onjuiste gronden de overeenkomst buitengerechtelijk ontbonden zodat deze ontbinding geen stand kan houden.
manbestrijdt de grieven van de vrouw en voert aan dat de vrouw de opdracht aan haar advocaat om de invrijheidstelling van de man te bewerkstelligen, in Iran had moeten laten registreren bij het Registratiebureau. Dit is niet gebeurd. Door of namens de vrouw is evenmin een verzoek tot opheffing van de gijzeling van de man gedaan. De Iraanse advocaat van de vrouw heeft de man weliswaar benaderd, maar dit was alleen om het zelfstandig reizen van de vrouw en de kinderen te regelen en een openstaande nota van de vrouw te voldoen. Daarmee is de vrouw de overeenkomst dus niet nagekomen en heeft de man de overeenkomst op juiste gronden buitengerechtelijk ontbonden. Voor zover de vrouw geen invloed heeft op de beslissingen van de Iraanse overheid heeft de man gedwaald en is de overeenkomst vernietigbaar. In dat geval is de man van mening dat de overeenkomst vernietigd moet worden.
hofstelt voorop dat het geschil van partijen zich toespitst op de uitleg van overeenkomst en met name op de vraag of de vrouw heeft voldaan aan de afspraak dat zij haar advocaat in Iran op 11 februari 2016 de opdracht zou geven om het vertrek van de man uit Iran te bewerkstelligen.
rechtbankoverwoog onder meer het volgende:
verenigbaarzijn met een toekomstige, gelegaliseerde, onherroepelijke en (niet dubbel) te executeren einduitspraak van de Iraanse rechter respectievelijk met de überhaupt niet aanhangig gemaakte algehele afwikkeling van de vermogensrechtelijke relatie tussen partijen in Nederland na echtscheiding; anders gezegd toewijzing van vordering sub iii leidt in elk geval tot een ongewenste, zogenoemde partiële afwikkeling van de vermogensrechtelijke relatie van partijen na echtscheiding, nu partijen in Nederland (ook) vermogensbestanddelen hebben althans onbetwist in Nederland hypothecaire verplichtingen op hun beider namen zijn aangegaan, die niet buiten beschouwing kunnen blijven.
vrouwstelt dat partijen niet gehouden zijn om voor de Iraanse ambassade overeenstemming te bereiken dan wel in Iran dienen te procederen over hun echtscheiding en de bruidsschat. Op grond van het huwelijkscontract stond het de vrouw ook tijdens het huwelijk immers al vrij om aanspraak te maken op de overeengekomen bruidsschat. De beslissingen van de Iraanse rechtbank zijn onherroepelijk en gelegaliseerd. Daartegen staat geen rechtsmiddel meer open. Dat de man daartegen hoger beroep of cassatie heeft ingesteld, betwist de vrouw. Daarmee hebben de uitspraken van de Iraanse rechtbank kracht van gewijsde gekregen en zijn zij in Iran voor tenuitvoerlegging vatbaar. Dat aanstaande echtgenoten een bepaalde hoeveelheid gouden munten met elkaar overeenkomen, en waarbij het geboortejaar van de vrouw als uitgangspunt wordt genomen, is niet ongebruikelijk. Van een niet-realistische of louter symbolisch vastgestelde bruidsschat is geen sprake. De vrouw stelt dat de Nederlandse rechter gezag kan toekennen aan een Iraans vonnis en wijst in dit verband op een uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden van 24 december 2013 (ECLI:GHARL:2013:9906). De uitspraak van de Iraanse rechter dient te worden erkend omdat is voldaan aan de in de jurisprudentie ontwikkelde minimumvereisten. Artikel 431 lid 2 Rv moet zo worden uitgelegd dat partijen in beginsel gebonden zijn aan een vreemde beslissing en een volledig nieuwe beoordeling achterwege kan blijven als de buitenlandse rechter op een internationaal aanvaarde rechtsgrond rechtsmacht toekwam, er sprake is geweest van een behoorlijke rechtspleging, het vonnis in kwestie kracht van gewijsde heeft verkregen en de openbare orde in Nederland zich niet tegen erkenning verzet. De vrouw betwist het bestaan van de uitspraak van het Iraanse gerechtshof van 12 mei 2021. Zij heeft nooit bericht ontvangen over die procedure.
manweerspreekt de grieven van de vrouw. Hij voert aan dat de bruidsschat een symbolische waarde vertegenwoordigt en niet, volledig, door de man hoeft te worden betaald. Het doel en de aard van de bruidsschat is dat zij zekerheid verschaft aan de vrouw die geen recht heeft op alimentatie of pensioen van de man. De vrouw maakt echter wel aanspraak op alimentatie. Het feit dat de vrouw naar Iraans recht nog getrouwd is, terwijl zij in Nederland de bruidsschat opeist maakt dat de vrouw het recht misbruikt om zowel naar Iraans als naar Nederlands recht financiële zekerheden te vorderen die niet samengaan. In zijn memorie na verwijzing heeft de man gewezen op de beslissing van het Iraanse gerechtshof van (het hof leest:) 12 mei 2021 waarbij de eerdere beslissing van de Iraanse rechtbank van 17 maart 2014 is gewijzigd en dat Iraanse hof heeft bepaald dat de man, in plaats van de eerder door de Iraanse rechtbank vastgestelde bijdrage van 756 Bahar-e Azadi gouden munten, éénmalig 15 Bahar-e Azadi munten dient te voldoen aan de vrouw en voorts iedere vier maanden één munt.
hofstelt voorop dat tussen Nederland en Iran geen verdrag geldt waarin de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen is geregeld. Dit betekent dat Iraanse beslissingen in Nederland niet kunnen worden erkend en ten uitvoer worden gelegd op grond van een verdrag en dat de erkenning (en tenuitvoerlegging) van die beslissingen dus wordt beheerst door het Nederlandse commune internationaal privaatrecht. In dit verband is art. 431 Rv toepasselijk.
in beginseltoewijsbaar.