ECLI:NL:GHSHE:2022:3998

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 november 2022
Publicatiedatum
17 november 2022
Zaaknummer
20-002634-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor zware mishandeling met schadevergoeding aan slachtoffer

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte door de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld voor poging tot zware mishandeling en kreeg een gevangenisstraf van 4 maanden opgelegd. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal een zwaardere straf geëist, maar het hof heeft de eerdere veroordeling vernietigd en de verdachte veroordeeld voor zware mishandeling. Het hof oordeelde dat de verdachte op 30 september 2018 in Oss het slachtoffer meermalen heeft geslagen en geschopt, waardoor deze zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen, waaronder een hersenschudding en gebroken tanden. De verdachte is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 maanden met een proeftijd van 2 jaren, en een taakstraf van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan het slachtoffer, die in totaal € 3.752,12 bedraagt, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn van de procedure is overschreden, wat heeft geleid tot een gematigde straf.

Uitspraak

Parketnummer: 20-002634-20

Uitspraak : 17 november 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, van 24 november 2020, in de strafzaak met parketnummer 01-845535-18 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1973,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van poging tot zware mishandeling veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden met aftrek van het voorarrest. Voorts is beslist op de vordering van de benadeelde partij.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bewezen zal verklaren hetgeen aan de verdachte primair is tenlastegelegd en de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] integraal zal toewijzen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Namens de verdachte is vrijspraak bepleit van het primair tenlastegelegde en een strafmaatverweer gevoerd. Voorts heeft de verdediging verweer gevoerd op de vordering van de benadeelde partij.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 30 september 2018 te Oss aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een hersenschudding, gekneusde ribben, gebroken oogkas, loszittende en/of afgebroken tanden en/of een gebroken jukbeen, heeft toegebracht door deze meermalen, (telkens) met kracht
- op/tegen het hoofd te stompen en/of te slaan (waardoor die [slachtoffer] ten val is gekomen) en/of
- ( vervolgens) op/tegen het hoofd en/of de zij, althans op/tegen het lichaam te stompen en/of te slaan en/of
- ( vervolgens) op/tegen het hoofd en/of de zij, althans op/tegen het lichaam te schoppen en/of te trappen;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 30 september 2018 te Oss ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen
- op/tegen het hoofd heeft gestompt en/of heeft geslagen (waardoor die [slachtoffer] ten val is gekomen) en/of
- ( vervolgens) op/tegen het hoofd en/of de zij, althans op/tegen het lichaam heeft gestompt en/of heeft geslagen en/of
- ( vervolgens) op/tegen het hoofd en/of de zij, althans op/tegen het lichaam heeft geschopt en/of heeft getrapt;
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 30 september 2018 te Oss [slachtoffer] heeft mishandeld door
- op/tegen het hoofd te stompen en/of te slaan (waardoor die [slachtoffer] is gevallen) en/of
- ( vervolgens) op/tegen het hoofd en/of de zij, althans op/tegen het lichaam te stompen en/of te slaan en/of
- ( vervolgens) op/tegen het hoofd en/of de zij, althans op/tegen het lichaam te schoppen en/of te trappen;
terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een hersenschudding, gekneusde ribben, gebroken oogkas, loszittende en/of afgebroken tanden en/of jukbeen ten gevolge heeft gehad.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 30 september 2018 te Oss aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een hersenschudding, loszittende en/of afgebroken tanden en een gebroken jukbeen, heeft toegebracht door deze meermalen met kracht
- tegen het hoofd te stompen en/of te slaan waardoor die [slachtoffer] ten val is gekomen en
- tegen het hoofd en tegen het lichaam te schoppen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit ten aanzien van de primair tenlastegelegde zware mishandeling. Daartoe is, op de gronden als weergegeven in de ter terechtzitting van 3 november 2022 overgelegde pleitnota in hoger beroep, aangevoerd dat het vastgestelde letsel – een hersenschudding, een aangezichtsbreuk en een blauwe plek onder het rechteroog – niet kan worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel. Voorts kan niet worden vastgesteld dat het letsel aan het gebit van het slachtoffer is veroorzaakt door de mishandeling. De verdediging stelt zich op het standpunt dat de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde brief van tandarts [arts] van 28 oktober 2018 niet betrouwbaar is nu niet kan worden vastgesteld welke klachten het slachtoffer had en voorts niet kan worden vastgesteld dat sprake is van letsel aan de mond van het slachtoffer.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Vaststaat dat de verdachte op 30 september 2018 te Oss het slachtoffer meermalen tegen het hoofd heeft gestompt en/of geslagen en hem ook tegen zijn hoofd en zijn lichaam heeft geschopt.
Bij de beantwoording van de vraag of letsel als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt, is van belang wat de aard van het letsel is, wat de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen is en of er uitzicht is op (volledig) herstel.
Ten aanzien van gebitsschade, zoals afgebroken tanden, verdient opmerking dat, nu gebitsschade niet zonder meer kan worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel, in beginsel nadere specifieke vaststellingen met betrekking tot in het bijzonder de noodzaak en de aard van het medische (tandheelkundige) ingrijpen, noodzakelijk zijn.
Het hof stelt vast dat het slachtoffer, de heer [slachtoffer] , ten overstaan van de rechter-commissaris op 17 april 2019 heeft verklaard dat hij op het moment dat hij aangifte deed nog vol zat met pijnstillers, maar wel helder was. Toen hij later thuiskwam en alles een beetje was gezakt en hij wilde gaan eten, bleek dat al zijn ondertanden loszaten. Hij is vervolgens naar de tandarts gegaan en die heeft al zijn ondertanden eruit gehaald. De heer [slachtoffer] heeft nu een gebit. Voorts blijkt uit de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde brief van tandarts [arts] d.d. 28 oktober 2018 dat het slachtoffer daags na het incident, op 1 oktober 2018, is gezien door de tandarts in verband met klachten aan het ondergebit, dat het ondergebit van het slachtoffer niet meer behouden kon worden en is geëxtraheerd. Het slachtoffer heeft in oktober 2018 een noodprothese gekregen en vier maanden later zou een definitieve prothese worden vervaardigd. Op grond van de bij de vordering van de benadeelde partij gevoegde facturen van de tandarts [arts] blijkt dat onder meer sprake is van een kunstgebit van de onderkaak. Uit deze medische informatie volgt naar het oordeel van het hof genoegzaam dat sprake is van een dusdanige noodzaak tot een ingrijpende tandheelkundige behandeling dat het letsel, mede in samenhang bezien met het overige toegebrachte letsel, kan worden gekwalificeerd als zwaar lichamelijk letsel.
Anders dan de verdediging ziet het hof geen enkele reden om aan de betrouwbaarheid van de inhoud van de brief van tandarts [arts] te twijfelen.
Hetgeen door de verdediging overigens nog is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel dan hiervoor gegeven.
Het hof verwerpt het verweer in al zijn onderdelen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het primair bewezenverklaarde wordt gekwalificeerd als:

zware mishandeling.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep een strafmaatverweer gevoerd. Namens de verdachte is verzocht aan de verdachte een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen in combinatie met een taakstraf. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte op 12 november 2018 slachtoffer is geworden van een schietincident en daar nog steeds de fysieke gevolgen van ondervindt. Voorts is aangevoerd dat de verdachte een stabiel leven heeft opgebouwd na een lange periode van revalidatie. Hij heeft een arbeidsovereenkomst met Stichting [stichting] , volgt een opleiding tot fietsenmaker en is jeugdtrainer bij een voetbalteam. Tot slot is aangevoerd dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de verdachte betekent dat hij alles wat hij heeft opgebouwd, kwijt zal raken.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zware mishandeling door het slachtoffer meermalen tegen het hoofd te stompen/slaan en hem tegen het hoofd en lichaam te schoppen. Door aldus fysiek te handelen heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Tevens veroorzaakt dergelijk handelen in het algemeen gevoelens van onrust, angst en onveiligheid bij het slachtoffer, zo ook in dit geval, getuige de toelichting op zijn civiele vordering. Het hof rekent het de verdachte dan ook aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard. Deze omstandigheden rechtvaardigen in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van enige duur.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 15 september 2022, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor geweldsdelicten. Gelet op de ouderdom van deze veroordelingen (2008 en 2012) zal het hof deze bij het bepalen van de straf niet in het nadeel van de verdachte meewegen. Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken.
De gedingstukken geven het hof in het kader van de straftoemeting aanleiding te onderzoeken of het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn is geschonden.
In de onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden. De redelijke termijn is aangevangen op 30 september 2018 toen de verdachte in verzekering werd gesteld. De rechtbank heeft niet binnen twee jaren nadat de redelijke termijn is aangevangen eindvonnis gewezen, maar eerst op 24 november 2020. Daardoor is de redelijke termijn in eerste aanleg met bijna 2 maanden overschreden, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht die deze overschrijding rechtvaardigen.
Het hof is dan ook van oordeel dat er sprake is van een schending van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Zonder schending van de redelijke termijn zou een taakstraf voor de duur van 220 uren, subsidiair 110 dagen hechtenis, en een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal worden volstaan met het opleggen van een taakstraf voor de duur van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis, en een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding tot een bedrag van € 13.252,12, bestaande uit € 752,12 aan materiële schade (reis-, parkeer- en ziektekosten) en € 12.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.727,00 te vermeerderen met de wettelijke rente. Voor het overige deel is de benadeelde partij in zijn vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van zijn oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij integraal zal worden toegewezen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
De verdediging heeft ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij primair bepleit dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering wegens een onevenredige belasting voor het strafproces dan wel wegens een onvoldoende onderbouwing van de vordering en het ontbreken van causaal verband tussen het letsel en de mishandeling. Subsidiair heeft de verdediging ten aanzien van de gevorderde schade zich op het standpunt gesteld dat het toe te wijzen bedrag gematigd dient te worden tot een maximum van € 1.000,00 aan schade.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Het hof is van oordeel dat het causaal verband met het bewezenverklaarde genoegzaam is komen vast te staan.
Materiële schade
De benadeelde partij heeft een bedrag ter hoogte van € 752,12 aan materiële schade gevorderd bestaande uit reis-, parkeer- en ziektekosten.
Het hof acht deze kosten in voldoende mate in rechtstreeks verband staan met het bewezenverklaarde. Deze vordering is derhalve voor toewijzing vatbaar.
De materiële schade is op verschillende tijdstippen ontstaan. Het hof zal bij wijze van moderatie bepalen dat de materiële schade is geleden op 30 juli 2019, zijnde de dag waarop de grootste schadepost (eigen risico van € 562,00) kennelijk door het slachtoffer is voldaan. De wettelijke rente over de materiële schade zal aldus vanaf laatstgenoemde datum worden toegewezen.
Immateriële schade
De benadeelde partij heeft een bedrag ter hoogte van € 12.500,00 aan immateriële schadevergoeding gevorderd.
De benadeelde heeft als gevolg van de bewezenverklaarde zware mishandeling tandletsel (verlies tanden onderkaak), een hersenschudding en een gebroken jukbeen opgelopen.
Gelet op aard, de ernst van het bewezenverklaarde feit en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer, en gelet op de bedragen die door de Nederlandse rechter in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, begroot het hof de immateriële schade die de benadeelde partij rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit heeft geleden naar billijkheid op een bedrag van ten minste € 3.000,00.
Ten aanzien van het overige deel van de gevorderde immateriële schadevergoeding is het hof onvoldoende in staat een afgewogen beslissing te geven. Het inwinnen van de benodigde informatie daarover zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan daarom thans in dat deel van de vordering niet worden ontvangen en dat gedeelte slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het toe te wijzen bedrag aan immateriële schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 september 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
De verdachte zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 3.752,12. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor is vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 63 en 302 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeeltde verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) maanden.
Bepaaltdat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van
een proeftijd van 2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeeltde verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
200 (tweehonderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
100 (honderd) dagen hechtenis.
Beveeltdat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] :

Wijst toede vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.752,12 (drieduizend zevenhonderdtweeënvijftig euro en twaalf cent) bestaande uit € 752,12 (zevenhonderdtweeënvijftig euro en twaalf cent) aan materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanafde hierna te noemen aanvangsdata
tot aan de dag der voldoening.
Verklaartde benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeeltde verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting opom aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.752,12 (drieduizend zevenhonderdtweeënvijftig euro en twaalf cent) bestaande uit € 752,12 (zevenhonderdtweeënvijftig euro en twaalf cent) aan materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) aan immateriële schade, te vermeerderen
met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Bepaaltde duur van de gijzeling op ten hoogste 47 (zevenenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaaltdat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 30 juli 2019 en voor de immateriële schade op 30 september 2018.
Aldus gewezen door:
mr. S. Riemens, voorzitter,
mr. A.J.M. van Gink en mr. A.C. Bosch, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.J.M.M. Dielesen, griffier,
en op 17 november 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. L.J.M.M. Dielesen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.