In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De moeder verzoekt om een co-ouderschapsregeling met een gelijke verdeling van zorg- en opvoedingstaken voor hun minderjarige kind, geboren in 2011. De rechtbank had eerder bepaald dat het hoofdverblijf van het kind bij de vader zou zijn, met beperkte contactmomenten voor de moeder. De moeder is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een co-ouderschapsregeling niet in het belang van het kind is en dat de situatie inmiddels is verbeterd, waardoor een dergelijke regeling mogelijk zou moeten zijn. De vader daarentegen is tegen een co-ouderschapsregeling en wijst op de noodzaak van stabiliteit en rust voor het kind. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Raad voor de Kinderbescherming de positieve stappen van de moeder erkend, maar ook zorgen geuit over haar huidige woonsituatie en de impact daarvan op de zorg voor het kind. Het hof overweegt dat, hoewel de situatie van de moeder is verbeterd, er nog onvoldoende stabiliteit is om een co-ouderschapsregeling verantwoord te implementeren. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de rechtbank en stelt dat de huidige zorgregeling in stand blijft, met de mogelijkheid voor partijen om in onderling overleg aanpassingen te maken.