ECLI:NL:GHSHE:2022:4071

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 november 2022
Publicatiedatum
24 november 2022
Zaaknummer
200.309.835_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de zorgregeling in een co-ouderschapskwestie na beëindiging van ondertoezichtstelling

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De moeder verzoekt om een co-ouderschapsregeling met een gelijke verdeling van zorg- en opvoedingstaken voor hun minderjarige kind, geboren in 2011. De rechtbank had eerder bepaald dat het hoofdverblijf van het kind bij de vader zou zijn, met beperkte contactmomenten voor de moeder. De moeder is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een co-ouderschapsregeling niet in het belang van het kind is en dat de situatie inmiddels is verbeterd, waardoor een dergelijke regeling mogelijk zou moeten zijn. De vader daarentegen is tegen een co-ouderschapsregeling en wijst op de noodzaak van stabiliteit en rust voor het kind. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Raad voor de Kinderbescherming de positieve stappen van de moeder erkend, maar ook zorgen geuit over haar huidige woonsituatie en de impact daarvan op de zorg voor het kind. Het hof overweegt dat, hoewel de situatie van de moeder is verbeterd, er nog onvoldoende stabiliteit is om een co-ouderschapsregeling verantwoord te implementeren. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de rechtbank en stelt dat de huidige zorgregeling in stand blijft, met de mogelijkheid voor partijen om in onderling overleg aanpassingen te maken.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 24 november 2022
Zaaknummer: 200.309.835/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/391503 /FA RK 21-5242
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.C. Sneper,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader.
Deze zaak gaat over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
Regio Zuidwest Nederland,
Locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 1 februari 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 29 april 2022, heeft de moeder het hof verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen ten aanzien van de verdeling in de zorg- en opvoedtaken, inhoudende dat er een co-ouderschapsregeling geldt met een verdeling van 50/50, dan wel een beslissing te nemen als het hof juist en in het belang van [minderjarige] acht.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen van de kant van de vader.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2022.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. F.R.G. Drenth, als waarnemer van mr. Sneper;
  • de vader;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d.18 januari 2022;
  • het V6-formulier met bijlagen van 7 oktober 2022 van de advocaat van de moeder.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren. De moeder en de vader zijn gezamenlijk met het gezag over [minderjarige] belast.
3.2.
Bij de beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank uitvoerbaar bij voorraad, voor zover thans van belang, bepaald dat het hoofdverblijf van [minderjarige] voortaan bij de vader is en dat de moeder en [minderjarige] in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen partijen gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar eenmaal per veertien dagen van vrijdagmiddag uit school (15:15 uur) tot zondag 19:30 uur en iedere woensdagmiddag uit school tot 19:30 uur.
De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, het verzoek van de moeder - om te bepalen dat de zorg- en opvoedingstaken worden vastgesteld dan wel gewijzigd, dat een co-ouderschap geldt met een verdeling 50/50, waarbij [minderjarige] week op week af bij de andere ouder verblijft, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen in onderling overleg te bepalen- afgewezen.
3.3.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De moeder voert aan dat rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een co-ouderschapsregeling niet in het belang van [minderjarige] is en heeft nagelaten om dit te onderbouwen. Volgens de moeder heeft de rechtbank teveel gekeken vanuit de situatie toen de ondertoezichtstelling ten behoeve van [minderjarige] nog gold. De moeder benadrukt dat de ondertoezichtstelling is beëindigd en voert aan dat het in het belang van [minderjarige] is om op te groeien bij beide ouders. Er is volgens haar wel degelijk ruimte voor een co-ouderschapsregeling. De regeling, zoals door rechtbank is bepaald, loopt immers goed en de positieve ontwikkelingen hebben zich doorgezet. De ouders zijn in staat om met elkaar te communiceren en [minderjarige] verblijft graag bij de moeder. Daarbij komt dat [minderjarige] (na overleg tussen de ouders) in de afgelopen tijd een aantal keer langer (dan is bepaald in de vastgestelde zorgregeling) bij de moeder is gebleven. Verder heeft de moeder zich persoonlijk door ontwikkeld en is er sprake van een stabiele thuissituatie. Ook kan de moeder bouwen op een goed netwerk. De hulpverlening van de moeder is al geruime tijd gestart en zij heeft vrijwel al haar doelen behaald. Tot slot verwijst de moeder naar een uitspraak van het hof van 16 oktober 2014 (ECLI:NL:GHSHE:2014:4262) waarin, onder meer, de voorwaarden voor co-ouderschap helder en duidelijk beschreven staan. De moeder meent dat de ouders daaraan voldoen.
3.5.
De vader voert tijdens de mondelinge behandeling aan geen voorstander te zijn van een co-ouderschapsregeling. Hij vindt dit niet in het belang van [minderjarige] . Voor haar is het van belang dat er stabiliteit en rust is. De vader is bang dat zij bij een dergelijke regeling heen en weer wordt geslingerd tussen de twee woonplekken en het teveel praktische problemen veroorzaakt. De vader vindt het ook van belang dat [minderjarige] haar zelfstandigheid behoudt. Verder vergt een dergelijke regeling veel afstemming en communicatie tussen de ouders en de vader denkt dat dit te veel stress oplevert voor hem en daarmee ook voor [minderjarige] . Hoewel hij ziet dat [minderjarige] ook graag bij de moeder is en ook meer tijd bij de moeder wil doorbrengen, heeft de vader onvoldoende vertrouwen dat de door de moeder voorgestelde regeling zal werken. Dit gelet op de gebeurtenissen in het verleden, waarbij zijn vertrouwen in de moeder is beschadigd.
Hij geeft daarom de voorkeur aan de huidige regeling; waarbij duidelijke afspraken zijn gemaakt tussen de ouders en die goed verloopt.
3.6.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling de moeder gecomplimenteerd voor de door haar gezette positieve stappen. De raad maakt daarbij wel de kanttekening dat de moeder nog bij haar ouders inwoont, in haar dagelijks leven wordt ondersteund door haar ouders en dat deze een grote rol spelen bij de opvang van [minderjarige] en haar halfzusje [halfzusje] . Het is niet duidelijk wanneer zij zelfstandig gaat wonen (in haar eigen woning) en op welke manier zij op dat moment de zorg voor twee kinderen in zal richten en hoe dit zal verlopen. Ook weet de raad niet wat [minderjarige] vindt van deze situatie en wat haar wensen zijn. De raad meent dat hiervoor wellicht een rol is weggelegd voor een bijzondere curator.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
Zorgregeling
3.7.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub a, BW, een regeling vaststellen. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.7.2.Tussen partijen is in geschil op welke wijze de verdeling van zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot [minderjarige] dient te worden vastgesteld.
3.7.3.
Het hof is, gelet op het advies van de raad en gezien de standpunten van de ouders, van oordeel dat de huidige zorgregeling zoals door de rechtbank is bepaald in stand moet blijven en overweegt daartoe als volgt.
3.7.4.
Sinds de uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader medio 2019 is er geleidelijk meer rust gekomen in het leven van [minderjarige] maar ook van beide ouders. Ook is in de loop van de jaren, mede als gevolg van de (recent beëindigde) ondertoezichtstelling, de communicatie tussen de ouders verbeterd. Daarbij komt dat de moeder in haar eigen leven positieve stappen heeft gezet. Deze verbeterde situatie is echter nog pril en het vertrouwen tussen de ouders onderling is nog broos. Het hof is met de raad van oordeel dat voor de uitvoering van een co-ouderschapsregeling de situatie eerst meer moet stabiliseren, gedurende welke periode ook meer duidelijkheid kan komen over de wijze waarop de moeder de zorg voor haar kinderen zal uitvoeren zodra zij weer op zich zelf gaat wonen en hoe dit zou gaan verlopen. Op dit moment woont de moeder immers nog in bij haar ouders en ondersteunen zij de moeder bij de opvang van [minderjarige] en haar halfzusje [halfzusje] .
De huidige zorgregeling verloopt bovendien goed en de ouders zijn onder de huidige omstandigheden in staat om gezamenlijk in afwijking van die vaststaande regeling afspraken te maken. Duidelijk is echter ook dat de vader niet achter een co-ouderschapsregeling kan staan door een gebrek aan vertrouwen dat is veroorzaakt door gebeurtenissen in het verleden en de rol van de moeder daarin.
Onder deze omstandigheden kan een co-ouderschap, waarbij de ouders zoveel mogelijk samenwerken, overleggen en hun ervaringen delen niet verantwoord worden uitgevoerd.
Het belang van [minderjarige] bij zoveel mogelijk rust en stabiliteit staat voor het hof voorop. Verder is ter mondelinge behandeling gebleken dat de vader in onderling overleg ook ruimhartig met de huidige regeling om kan gaan, zoals in de afgelopen zomer het geval was.
3.7.5.
Het voorgaande brengt met zich dat het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de daarin vastgestelde zorgregeling zal bekrachtigen. Uiteraard staat het partijen vrij om in onderling overleg de zorgregeling uit te breiden.
3.7.6.
Het hof ziet gelet op hetgeen volgt uit de stukken en tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen geen aanleiding om (ambtshalve) een bijzondere curator te benoemen. Op dit moment acht het hof het het meest in het belang van [minderjarige] dat de rust en stabiliteit die zij ervaart in de huidige situatie niet wordt verstoord.
3.8.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda , van 1 februari 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, J.C.E. Ackermans-Wijn, M.J.C. van Leeuwen en is op 24 november 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.