8.6Bedrag concurrente crediteuren: € 1.572.087,18 ingediend.
8.
Het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 3 juni 2015, dossierpagina’s 422-430, voor zover inhoudende als verklaring van [medeverdachte] :
(Dossierpagina 426)
V: Wie is de eigenaar van [bedrijf 1] ?
A: Mijn vrouw, ja de holding eigenlijk
.
V: Hoeveel werknemers zijn werkzaam voor het bedrijf?
A: 4. [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [verdachte]
(het hof begrijpt: de verdachte)en ik.
V: Zij werken ook echt in het bedrijf?
A: Ja.
9.
Het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 4 juni 2015, dossierpagina’s 505-513, voor zover inhoudende als verklaring van [verdachte] :
(Dossierpagina 506)
V: Heb je je naar derden toe als bestuurder, directrice of een andere functie van
[bedrijf 1] kenbaar gemaakt?
A: Alleen bij de curator. Daarvoor niet.
(…)
V: Waaruit bestond de administratie?
A: Uit mappen, ordners, ik weet niet meer hoeveel.
I
Door de raadsman is bepleit dat de verdachte van het 3 primair en 3 subsidiair tenlastegelegde vrijgesproken dient te worden. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte na het faillissement van [bedrijf 1] op 3 februari 2015 alle beschikbare administratie heeft verzameld en aan de curator heeft overhandigd.
Het hof overweegt dat dit verweer wordt weerlegd door de weergegeven bewijsmiddelen.
II
Door de raadsman is bepleit dat de verdachte van het 3 primair tenlastegelegde vrijgesproken dient te worden. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het niet bewezen kan worden dat er sprake is van ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers’. De raadsman heeft daarbij verwezen naar recente jurisprudentie, te weten HR 21 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1261 en HR 21 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:906. Volgens die jurisprudentie doet het niet of onvoldoende voeren, bewaren of tevoorschijn brengen van een administratie niet zonder meer de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van schuldeisers ontstaan. Bovendien, indien al van een dergelijke aanmerkelijke kans sprake zou zijn geweest, blijkt nergens uit het dossier dat de verdachte die aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard, aldus de raadsman. Het juridisch kader
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het onder 3 primair en subsidiair tenlastegelegde sprake dient te zijn van een bestuurder van de (inmiddels) gefailleerde rechtspersoon in de zin van artikel 343 en 342 Sr oud (geldend tot 1 juli 2016). Dit betreffen de formele en/of feitelijke bestuurders van de rechtspersoon.. De verdachte was als formeel bestuurder van [bedrijf 1] dus ‘bestuurder’ in de zin van de artikelen 343 en 342 Sr oud.
Ten aanzien van de op de bestuurder rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren, bewaren en tevoorschijn brengen van een administratie ex artikel 2:10 jo 3:15i BW stelt het hof voorop dat deze verplichtingen rusten op zowel de formele als de feitelijke bestuurders van de rechtspersoon. Het tevoorschijn brengen (afgeven c.q. ter beschikking stellen) van de gehouden en bewaarde administratie aan de curator is onderdeel van de inlichtingenplicht op grond van de Faillissementswet (oud. Vanaf 1 juli 2016 als expliciete verplichting in artikel (106, eerste lid, jo.) 105a, tweede lid, Fw).
De zinssnede ‘ter bedrieglijke verkorting’ vereist een handelen met het opzet, inclusief voorwaardelijk opzet, op de verkorting van de rechten (benadeling) van de schuldeisers. Een daadwerkelijke benadeling is niet vereist, maar wel is voor het bewijs van dat opzet tenminste vereist dat de gedraging de aanmerkelijke kans op benadeling van de schuldeisers heeft toen ontstaan. Voor zover het een gedraging betreft begaan vóór het faillissement van [bedrijf 1] is daarvoor vereist dat er ten tijde van de gedraging tenminste ook een aanmerkelijke kans was op het faillissement (en daarmee op het benadelende gevolg van de gedraging) en dat deze kans bewust is aanvaard (HR 9 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BI4691, NJ 2010/104). Dit betekent dat indien door de bestuurder(s) geen fatsoenlijke administratie wordt gevoerd en/of bewaard waaruit de rechten en verplichtingen van de schuldenaar kunnen worden gekend op een moment dat deze op een faillissement (met een tekort) afstevent en daar door de bestuurder(s) ook rekening mee werd gehouden, sprake is van voormeld bijkomend oogmerk. Hetzelfde geldt voor het niet bewaren van de gehouden administratie nadat het faillissement is uitgesproken en/of het niet terstond aan de curator ter beschikking stellen van de op dat moment gehouden en bewaarde administratie. De curator in het faillissement zou immers zonder deugdelijke administratie niet in staat zijn om binnen redelijke termijn overzicht te krijgen van de rechten en de plichten van de rechtspersoon. Ook zou de curator bij gebreke van een deugdelijke administratie geen, althans slecht, zicht hebben op eventuele onttrekkingen aan de boedel of andere onregelmatigheden voorafgaand aan het faillissement en aldus aanmerkelijk zijn beperkt in zijn mogelijkheden om door middel van een Actio Pauliana, acties uit onrechtmatige daad of ingevolge de Wet Bestuurdersaansprakelijkheid ingeval van faillissement de daaruit ontstane schade voor de schuldeisers te beperken. Ook de curator in het onderhavige geval had door de afwezigheid van de administratie geen zicht op de activa, kon geen verweer voeren tegen ingediende vorderingen en kon niet vaststellen of verdachte en de medebestuurder zich schuldig hadden gemaakt aan paulianeuze gedragingen. Het is een feit van algemene bekendheid dat dergelijke (min of meer grove) nalatigheden in het voeren, bewaren en/of ter beschikking stellen van de administratie aan de curator leiden tot tenminste een aanmerkelijke kans op benadeling van de schuldeisers in het faillissement. Dit betekent dat indien een bestuurder ondanks de dreiging en de aanvaarding van een faillissement (met een tekort) geen fatsoenlijke administratie voert (inclusief het nemen van maatregelen om de administratie op orde te krijgen) en/of bewaart en/of in faillissement zijn bewaarplicht niet nakomt en/of de gevoerde en bewaarde administratie desgevraagd niet terstond aan de curator ter beschikking stelt, hij – behoudens contra-indicaties – heeft gehandeld ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers. Indien de benadelende strekking later (gedeeltelijk) wordt opgeheven door het alsnog uitleveren van (een deel) van de administratie, maakt dit niet anders, omdat op dat moment het delict reeds was voltooid.
Het oordeel van het hof
Het hof overweegt dat de verdachte geen administratie van [bedrijf 1] aan de curator heeft overhandigd, ondanks herhaalde verzoeken daartoe. Tijdens de doorzoeking op 2 juni 2015 in de woning aan [adres 1] en het bedrijfspand aan [adres 2] werden losse tot de administratie (in ruime zin) behorende documenten, aangetroffen. Er werd echter geen ‘echte’ administratie (in enge zin) aangetroffen. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de verdachte als bestuurder van de rechtspersoon van [bedrijf 1] , welke in staat van faillissement was verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers, niet heeft voldaan aan de op haar rustende verplichting ten opzichte van het tevoorschijn brengen van boeken en/of bescheiden en/of andere gegevensdragers en aldus het onder 3 primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden. Van contra-indicaties waaruit zou volgen dat de verdachte niet ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers heeft nagelaten de aanwezige administratie aan de curator ter beschikking te stellen, is niet gebleken.
Het hof verwerpt het verweer.
III
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven weergegeven bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 3 primair bewezenverklaarde levert op:
als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon niet voldaan hebben aan de op haar rustende verplichtingen ten opzichte van het tevoorschijn brengen van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers in artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek bedoeld.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
De raadsman heeft verzocht een geheel voorwaardelijke taakstraf op te leggen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat er sprake is van een forse schending van de redelijke termijn, de persoon van de verdachte geen onvoorwaardelijke straf rechtvaardigt en het faillissement van [bedrijf 1] is afgewikkeld.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten aanzien van de ernst van het bewezenverklaarde heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdachte als bestuurder van de in staat van faillissement verklaarde bedrijf [bedrijf 1] geen administratie van [bedrijf 1] aan de curator heeft overhandigd. De afwikkeling van het faillissement is hierdoor bemoeilijkt nu de curator de rechten en verplichtingen van de failliete rechtspersoon niet (tijdig) heeft kunnen vaststellen. Uit het faillissementsverslag volgt dat de curator gehinderd is in zijn pogingen om gelden ten behoeve van de schuldeisers terug in de boedel te laten vloeien. Verder wordt door deze handelswijze het in de samenleving bestaande vertrouwen in een deugdelijke en eerlijke afwikkeling van een faillissement geschonden. Het hof rekent het de verdachte dan ook aan dat zij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte heeft het hof gelet op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 22 september 2022, betrekking hebbend op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld.
Voorts heeft het hof de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte in aanmerking genomen, voor zover die ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht. De verdachte heeft verklaard dat zij vanaf 3 januari 2022 een hondentrim- en kapsalon exploiteert.
Het opleggen van een straf als door de raadsman is bepleit, door de advocaat-generaal is gevorderd en door de rechtbank is opgelegd doet naar het oordeel van het hof onvoldoende recht aan de aard en ernst van de feiten en is derhalve niet passend. Voorts heeft het hof meegewogen dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep geen schuldbewuste houding heeft aangenomen en er geen blijk van heeft gegeven het kwalijke van haar handelen in te zien. Zij heeft geen openheid van zaken gegeven.
Ten aanzien van de berechting binnen een redelijke termijn overweegt het hof het volgende.
Voorop gesteld wordt dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Bedoelde termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen.
In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 2 juni 2015, de dag waarop de verdachte in verzekering is gesteld. Het vonnis in eerste aanleg is gewezen op 12 maart 2019. Aldus is er sprake van een tijdsverloop van ongeveer drie jaren en negen maanden, zodat de rechtbank niet binnen twee jaren na aanvang van de hiervoor genoemde termijn tot aan de afronding van de behandeling in eerste aanleg tot een einduitspraak is gekomen.
Tussen de datum waarop het hoger beroep is ingesteld, te weten 26 maart 2019, en de datum waarop het hof de uitspraak doet, 23 november 2022, is een periode van drie jaren en acht maanden verstreken. Hieruit volgt dat het hof evenmin binnen twee jaar nadat het hoger beroep is ingesteld tot een einduitspraak is gekomen.
Het vorenstaande brengt met zich mee dat in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Vervolgens doet zich de vraag voor of aan de geconstateerde schending een consequentie moet worden verbonden. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend en zal de straf matigen.
Het hof is van oordeel dat zonder schending van de redelijke termijn, een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van een maand, met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf voor de duur van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest, passend en geboden zou zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, dient dit naar het oordeel van het hof een gevolg te hebben ten aanzien van de strafoplegging. Het hof zal daarom volstaan met het opleggen van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van een maand, met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. Hierbij heeft het hof ook rekening gehouden met de lagere maximumstraf die sinds 1 juli 2016 staat op deze normschending (artikel 344a, tweede lid onder 1 Sr).
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 343 (oud) en 344a Sr (nieuw) van het Wetboek van Strafrecht. Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.