ECLI:NL:GHSHE:2022:4198

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 november 2022
Publicatiedatum
6 december 2022
Zaaknummer
20-000238-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en witwassen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de verdachte op 2 februari 2022 was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 maanden voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en eenvoudig witwassen. De verdachte, geboren in 1970 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, had op 5 november 2021 in Breda een aanzienlijke hoeveelheid hasjiesj (ongeveer 9677 gram) in zijn bezit en een geldbedrag van € 2.400,00. De politierechter had een deel van het in beslag genomen geld verbeurd verklaard. De advocaat-generaal vorderde in hoger beroep vernietiging van het vonnis en een bevestiging van de veroordeling, terwijl de verdediging vrijspraak bepleitte en stelde dat het geld een legale herkomst had. Het hof oordeelde dat de verdachte niet bewezen kon worden dat hij het geld had witgewassen, omdat de verdediging een verifieerbare verklaring had gegeven over de herkomst van het geld, die niet was onderzocht door het Openbaar Ministerie. Het hof vernietigde het vonnis van de politierechter, verklaarde de verdachte vrij van het witwassen, maar bevestigde de veroordeling voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 maanden, met aftrek van voorarrest, en de teruggave van een deel van het in beslag genomen geld werd gelast.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000238-22
Uitspraak : 18 november 2022
TEGENSPRAAK (art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 2 februari 2022 in de strafzaak met parketnummer 02-301273-21 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteplaats] ) op [geboortedag] 1970,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod (feit 1) en eenvoudig witwassen (feit 2 subsidiair) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden. Tevens heeft de politierechter een gedeelte van het (in totaal) inbeslaggenomen geld, te weten
€ 2.350,00, verbeurd verklaard.
Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het onder 1 en 2 primair tenlastegelegde bewezen zal verklaren en de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden met aftrek van voorarrest en het inbeslaggenomen geldbedrag, conform de politierechter, zal verbeurdverklaren.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit en daarnaast een strafmaatverweer gevoerd. Voorts heeft de verdediging het hof verzocht het bij verdachte inbeslaggenomen geld aan hem terug te geven.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – tenlastegelegd dat:
1.hij op of omstreeks 5 november 2021 te Breda, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen
opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad,
een hoeveelheid van ongeveer 10.000 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hasjiesj
een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2. primairhij op of omstreeks 5 november 2021 te Breda, in elk geval in Nederland
(van) een geldbedrag van €2350,-, althans enig geldbedrag
- de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of heeft verhuld, dan wel
- heeft verborgen en/of heeft verhuld wie de rechthebbende(n) op dat/die voorwerp(en) was/waren, en/of
- heeft verborgen en/of heeft verhuld wie dat/die voorwerp(en) voorhanden had(den) terwijl hij, verdachte, wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden dat dat/die voorwerp(en) – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
2. subsidiairhij op of omstreeks 5 november 2021 te Breda, in elk geval in Nederland
een geldbedrag van € 2350,-, althans enig geldbedrag
heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad,
terwijl hij, verdachte, wist althans redelijkerwijs moest vermoeden
dat dat/die geldbedrag onmiddellijk afkomstig was uit enig eigen misdrijf.
Vrijspraak feit 2
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat de verdachte het onder 2 primair en 2 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde. Daartoe is – op gronden zoals verwoord in de pleitnota – aangevoerd dat, kort gezegd, de verdachte een concrete, verifieerbare en niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft afgelegd over de legale herkomst van het geldbedrag, die door het Openbaar Ministerie niet is onderzocht of weerlegd. Daarom kan niet zonder meer worden gezegd dat het niet anders kan zijn dan dat het geldbedrag waarop de verdenking ziet uit enig misdrijf afkomstig is, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van art. 420bis van het Wetboek van Strafrecht (Sr) opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van witwassen vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf" kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien door het openbaar ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder, het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan een tegenwicht tegen de verdenking heeft geboden of dat hij eerst in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet. Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden en dus dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
Het hof leidt uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden af.
Op 5 november 2021 zag de politie op het parkeerdek van [winkel] te Breda een Audi met Belgisch kenteken staan die naar McDonalds reed. Daar is contact gemaakt tussen de bestuurder van de Audi en de bestuurder van een Peugeot Partner, zijnde de verdachte. Vervolgens heeft de bestuurder van de Audi uit de Peugeot Partner een tas gepakt en in de Audi gelegd, waarna de auto's uit elkaar zijn gegaan. Na controle is deze tas met meerdere blokken hasjiesj in beslaggenomen met een totaal gewicht van 9677 gram en zijn beide bestuurders aangehouden. In de jaszak van de verdachte is een geldbedrag van € 2.400,00 aangetroffen.
Genoemde omstandigheden duiden er op dat het geld uit misdrijf afkomstig is en op grond hiervan is sprake van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen.
De verdachte heeft op 5 en 6 november 2021 bij de politie verklaard dat hij werkt in Marokko als (ver)koper van auto’s, ongeveer 500 euro per maand aan inkomsten heeft en over de herkomst van het geldbedrag heeft hij verklaard dat hij het bedrag heeft meegenomen uit Marokko om zijn verblijf in Nederland te bekostigen en dat hij in Nederland is in verband met de verjaardag van zijn kinderen. Voorafgaand aan de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw in aanvulling op die verklaring nog stukken overgelegd waaruit de inkomsten van de verdachte in januari en februari van dit jaar blijken.
Het hof is van oordeel dat de verdachte daarmee – mede gelet op de omvang van het onder de verdachte aangetroffen geldbedrag – een (voldoende) concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk verklaring heeft gegeven dat het geldbedrag niet van misdrijf afkomstig is en dat het Openbaar Ministerie nader onderzoek naar die verklaring had kunnen verrichten.
Echter, nu een nader onderzoek naar de verklaring van de verdachte door het Openbaar Ministerie achterwege is gebleven, kan niet worden geoordeeld dat het (niet anders kan zijn dan dat het) tenlastegelegde geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is, laat staan uit enig eigen misdrijf.
Dit betekent dat niet is bewezen dat de verdachte het onder 2 primair en subsidiair tenlastegelegde geldbedrag (eenvoudig) heeft witgewassen, zodat hij hiervan moet worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 5 november 2021 te Breda,
opzettelijk heeft afgeleverd en vervoerd
een hoeveelheid van 9677 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde wordt gekwalificeerd als:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is derhalve strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
De raadsvrouw van de verdachte heeft het hof verzocht om aan de verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, maar te volstaan met een taakstraf.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het vervoeren en afleveren van een grote hoeveelheid softdrugs, te weten 9677 gram hasjiesj. Het bewezenverklaarde handelen van de verdachte houdt de illegale handel in softdrugs in stand en veroorzaakt bovendien allerlei maatschappelijk ongewenste effecten waarmee de openbare orde ernstig kan worden ondermijnd. Daarnaast is wetenschappelijk aangetoond dat het frequent of op jonge leeftijd gebruiken van softdrugs de volksgezondheid en het adequaat maatschappelijk functioneren van personen kan schaden, onder andere waar het psychische aandoeningen betreft. De verdachte heeft zich van dit alles geen rekenschap gegeven en heeft met zijn strafbare handelen, kennelijk uitsluitend met het oog op persoonlijk financieel gewin, de instandhouding van het criminele drugscircuit bevorderd. Het hof rekent het verdachte dan ook aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard en dat hij daarvoor – gelet op zijn daarover zeer beperkt afgelegde verklaringen – nauwelijks verantwoording aflegt en geen blijk geeft van het verwerpelijke van zijn handelen.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 15 september 2022, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk voor soortgelijke, maar ook voor andersoortige strafbare feiten (ook in het buitenland) is veroordeeld. Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft wat betreft de op te leggen strafsoort en hoogte van de straf aansluiting gezocht bij de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten, dienende als richtlijn voor een gebruikelijk rechterlijk straftoemetingsbeleid ten aanzien van het opzettelijk aanwezig hebben van een hoeveelheid softdrugs. Genoemde oriëntatiepunten geven bij het aanwezig hebben van 5.000 tot 10.000 gram softdrugs als indicatie voor de op te leggen straf een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden onvoorwaardelijk. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat voor het opzettelijk vervoeren en afleveren van softdrugs hetzelfde strafmaximum geldt als voor het opzettelijk aanwezig hebben. Het hof heeft geen reden om in deze zaak van dit oriëntatiepunt af te wijken.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een straf als door de verdediging is verzocht omdat een taakstraf onvoldoende recht doet aan de ernst en omvang van het bewezenverklaarde tegen de achtergrond van waarmee het hof bij het bepalen van de straf rekening heeft gehouden.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden passend en geboden.
Beslag
Nu de verdachte zal worden vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde, zal het hof ten aanzien van het inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven geldbedrag de teruggave tot een bedrag van in totaal € 2.400,00 gelasten aan de verdachte, zoals vermeld onder 1 en 2 op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen. Deze € 2.400,00 bestaat uit € 2.350,00 (G2394860) en € 50,00 (G2394866).
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 primair en 2 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het onder 1 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) maanden;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 2350 EUR (Omschrijving: G2394860)
- 50 EUR (Omschrijving: G2394866).
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. A.J. Henzen en mr. W.F. Koolen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.C.J.M. Hillebrandt, griffier,
en op 18 november 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.