ECLI:NL:GHSHE:2022:4454

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 december 2022
Publicatiedatum
8 december 2022
Zaaknummer
200.311.443_01 en 200.311.438_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake hoofdverblijf en zorgregeling voor minderjarige na ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep over de zorgregeling en het hoofdverblijf van een minderjarige, geboren in 2019. De vader en de moeder, die een affectieve relatie hebben gehad, zijn in geschil over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken na een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de minderjarige. De vader heeft in eerste aanleg verzocht om een wijziging van de zorgregeling, waarbij hij primair verzocht om het hoofdverblijf van de minderjarige bij hem te vestigen. De moeder heeft hiertegen verweer gevoerd en incidenteel hoger beroep ingesteld, waarbij zij verzocht om het hoofdverblijf van de minderjarige bij haar te vestigen.

De rechtbank heeft in haar beschikking van 9 maart 2022 bepaald dat de minderjarige bij de vader verblijft, met een zorgregeling voor de moeder. Beide partijen hebben zich niet kunnen verenigen met deze beslissing en zijn in hoger beroep gegaan. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 1 november 2022 gehouden, waarbij beide ouders en vertegenwoordigers van de GI en de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig waren.

Het hof heeft vastgesteld dat er in de afgelopen maanden positieve ontwikkelingen zijn geweest in de communicatie tussen de ouders en de GI. De zorgen van de vader over de belastbaarheid van de moeder zijn verminderd, en de minderjarige ontwikkelt zich goed in de huidige situatie. Het hof heeft besloten de zorgregeling vast te stellen zoals door de GI voorgesteld, met een opbouw in de zorgverdeling. Het hoofdverblijf van de minderjarige blijft bij de vader, omdat dit in het belang van de minderjarige wordt geacht. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 8 december 2022
Zaaknummers: 200.311.438/01 en 200.311.443/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/373805 / FA RK 21-3769
in de zaken in hoger beroep van:
met zaaknummer 200.311.438/01:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. J. Geuze.
tegen
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. E.J.A. Cuijten,
en
met zaaknummer 200.311.443/01:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. E.J.A. Cuijten,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. J. Geuze.
Deze zaak gaat over de minderjarige
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] .
In deze zaken wordt als belanghebbende aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Brabant, gevestigd te [vestigingsplaats] , hierna te noemen: de GI.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
Regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 9 maart 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

In de zaak met zaaknummer 200.311.438/01:
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 juni 2022, heeft de vader het hof verzocht, na aanpassing van zijn verzoek ter mondelinge behandeling conform punt 13 van de pleitnota van zijn advocaat, voormelde beschikking te vernietigen voor wat betreft de verdeling van zorg- en opvoedingstaken opnieuw rechtdoende, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de navolgende verdeling van zorg- en opvoedingstaken tussen de moeder en [minderjarige] vast te stellen:
Primair: [minderjarige] verblijft bij de moeder wekelijks van woensdagmiddag 12:30 uur tot donderdagavond 18:30 uur en tweewekelijks van zaterdag 9:30 uur tot zondag 18:30 uur.
Subsidiair: [minderjarige] verblijft bij de moeder wekelijks van woensdagochtend 8:30 uur tot vrijdagochtend 8:30 uur en tweewekelijks van zaterdag 9:30 uur tot zondag 18:30 uur.
Meer subsidiair: [minderjarige] verblijft bij de moeder in de oneven weken van dinsdagavond 18:30 uur
tot vrijdagavond 18:30 uur en in de even weken van woensdagavond 18:30 uur tot zondagavond 18:30 uur.
Ten aanzien van de vakanties verzoekt de vader het hof te bepalen dat de ouders de vakanties en feestdagen in onderling overleg verdelen, waarbij uitgangspunt is dat wordt afgeweken van de reguliere zorgverdeling als een ouder met [minderjarige] op vakantie wil gaan en voor het overige de reguliere zorgverdeling blijft doorlopen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 25 juli 2022, welk verzoek is gewijzigd bij het V6-formulier van 20 oktober 2022 heeft de moeder het hof verzocht om, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet dat toelaat:
- de verzoeken van de vader af te wijzen, althans een voorziening te treffen die het hof juist acht.
Tevens heeft de moeder incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw recht te doen:
o primair: het verzoek van de vader strekkende tot wijziging van het hoofdverblijf van [minderjarige] en vastlegging van de door hem verzochte zorgregeling af te wijzen, waardoor het hoofdverblijf van [minderjarige] (opnieuw) bij moeder zal zijn en daarbij tussen de vader en [minderjarige] een zorgregeling vast te leggen waarbij [minderjarige] wekelijks van maandag na peuterspeelzaal/school tot woensdagmiddag 12:30 uur bij de vader verblijft, alsmede gedurende een weekend per 14 dagen van vrijdagavond 18:30 uur tot maandag naar peuterspeelzaal/school, althans een voorziening te treffen die het hof, in goede justitie in het belang van [minderjarige] noodzakelijk acht;
o subsidiair: voor het geval het hof de wijziging van het hoofdverblijf in stand laat, een (evenredige) zorgregeling vast te leggen, waarbij [minderjarige] de ene week van woensdagmiddag 12:30 uur tot vrijdagavond 18:30 uur bij de moeder verblijft en de andere week van woensdagmiddag 12:30 uur tot maandag naar de peuterspeelzaal/school, althans een voorziening te treffen die het hof in het belang van [minderjarige] noodzakelijk acht.
o In beide gevallen: te bepalen dat de vakanties en feestdagen jaarlijks bij helfte tussen partijen worden gedeeld, waarbij partijen jaarlijks met elkaar in overleg treden over de precieze verdeling. Ten aanzien van de zomervakantie 2023 in het bijzonder te bepalen dat [minderjarige] gedurende de eerste drie weken (week 29, 30 en 31) bij de moeder verblijft, althans een voorziening te treffen die het hof noodzakelijk acht in het belang van [minderjarige] .
Kosten rechtens
2.2.1.
Bij verweerschrift in incidenteel hoger beroep met producties, ingekomen ter griffie op 10 augustus 2022, heeft de vader het hof verzocht de verzoeken van de moeder in het incidenteel hoger beroep als zijnde ongegrond af te wijzen. Kosten rechtens.
In de zaak met zaaknummer 200.311.443/01:
2.3.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 juni 2022, welke is gewijzigd in het V6-formulier van 20 oktober 2022, heeft de moeder het hof hetzelfde verzocht als hierboven vermeld in incidenteel appel. Het hof verwijst daarnaar.
2.4.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 21 juli 2022, heeft de vader het hof verzocht de verzoeken van de moeder als zijnde ongegrond af te wijzen. Kosten rechtens.
In beide zaken met zaaknummers 200.311.438/01 en 200.311.443/01:
2.5.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 15 augustus 2022 heeft de GI zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
2.6.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 november 2022.
Gelet op de onderlinge samenhang zijn de onderhavige zaken gelijktijdig behandeld.
Partijen hebben desgevraagd verklaard dat zij ermee instemmen dat de stukken die
zijn ingekomen in de genoemde zaken beschouwd kunnen worden als overgelegd in beide zaken en dus in beide zaken kunnen worden gebruikt.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vader, bijgestaan door mr. Geuze;
  • de moeder, bijgestaan door mr. Cuijten;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
  • de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.7.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 9 februari 2022;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 20 oktober 2022;
  • de brief met als bijlage productie 9 (het emailbericht van de GI van 14 oktober 2022) van de advocaat van de moeder d.d. 25 oktober 2022;
  • de tijdens de mondelinge behandeling door de advocaat van de vader overgelegde pleitnota.
2.8.
De brief met bijlage van de advocaat van de vader d.d. 27 oktober 2022 is ingekomen buiten de in het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven gestelde termijn. De moeder heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Het hof heeft beslist dat deze stukken niet worden toegelaten wegens strijd met de goede procesorde.

3.De beoordeling

In de zaken met zaaknummer 200.311.438/01 en 200.311.443/01:
In het principaal en incidenteel hoger beroep:
3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit deze inmiddels verbroken relatie is geboren [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] .
3.1.1.
De vader heeft [minderjarige] erkend. Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
Bij beschikking van 21 juli 2021 is [minderjarige] onder toezicht gesteld tot 21 juli 2022. Deze is laatstelijk verlengd tot 21 januari 2023.
Tevens heeft de kinderrechter een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige]
gedurende dag en nacht bij de gezaghebbende vader, met ingang van 21 juli 2021 tot
21 januari 2022. Bij beschikking van 17 januari 2022 is deze machtiging verlengd tot
uiterlijk 21 juli 2022.
3.3.
Bij de beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat [minderjarige] het hoofdverblijf bij de vader heeft. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de moeder en [minderjarige] zal zijn dat de moeder gerechtigd is tot contact met [minderjarige] gedurende twee keer per week vier uur, en dat dit contact kan worden uitgebreid, waarbij de voorwaarden en opbouw van de zorgregeling dienen plaats te vinden conform de door de GI gegeven aanwijzingen.
3.4.
Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan, ieder afzonderlijk, in hoger beroep gekomen.
In de zaak met zaaknummer 200.311.438/01
3.5.1.
De vader voert in het beroepschrift, kort samengevat, aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de zorgregeling onder regie van de GI kan worden uitgebreid. Volgens de vader was de GI aanvankelijk niet voldoende geëquipeerd om de regie te voeren ten aanzien van de uitbreiding van de zorgverdeling. De vader heeft aan de hand van verschillende voorbeelden aangevoerd dat de GI te laat en onzorgvuldig te werk is gegaan en daarom de ondertoezichtstelling niet correct uitvoerde waardoor de veiligheid van [minderjarige] in gevaar kwam. Dit maakte dat de GI niet in staat was om op zorgvuldige en correcte wijze de regie te voeren ten aanzien van de zorgverdeling, aldus de vader.
3.5.2.
Ter mondelinge behandeling heeft de vader een en ander genuanceerd. Hij heeft nog steeds veel zorgen over [minderjarige] gelet op de ernstige psychische- en verslavingsproblematiek van de moeder in het verleden en de crisissituatie bij de moeder in maart 2021 die maakte dat [minderjarige] bij hem is geplaatst. Door de gebeurtenissen die zich hebben voorgedaan in het afgelopen anderhalf jaar heeft de vader nog weinig vertrouwen in de moeder. Ondanks de positieve stappen die sinds medio juni 2022, onder leiding van de nieuwe gezinsvoogd, zijn gezet is de vader het niet eens met het meest recente besluit van de GI van oktober 2022 om tot een co-ouderschapsregeling te komen. Temeer nu de GI deze regeling in laat gaan zonder overleg met de ouders en zonder de beslissing van de rechtbank af te wachten. Ook ontgaat de vader de noodzaak tot het besluit van de GI op dit moment nu [minderjarige] al gemiddeld drie dagen per week bij de moeder is. Bovendien geldt de huidige regeling pas sinds kort en merkt de vader aan [minderjarige] dat hij nog moet wennen aan zijn verblijf bij de moeder. Verder zijn er soms ook nog afstemmingsproblemen tussen de ouders met betrekking tot bijvoorbeeld zindelijkheidstraining van [minderjarige] en het gebruik van een speen. Daarom vindt de vader dat het in één keer uitbreiden van de overnachtingen niet in het belang van [minderjarige] , omdat dit tot onrust en onduidelijkheid leidt. De vader vindt het nodig dat de rechter de zorgverdeling vaststelt, zodat er dan rust en duidelijkheid is voor alle betrokkenen.
3.6.
De moeder betwist dat de veiligheid van [minderjarige] in het geding is wanneer hij bij haar is.
Weliswaar deelt zij de mening van de vader dat de rol van de GI beperkt is geweest en dat er pas sedert medio juni 2022 sprake is van een kentering. Eerst vanaf 23 juni 2022 zijn er met de GI afspraken gemaakt over een nadere invulling en opbouw van de verdeling van de zorgtaken.
Ter mondelinge behandeling van het hof heeft de moeder daaraan toegevoegd dat hoewel sinds juni 2022 de ontwikkelingen positief zijn, de ouders het niet eens zijn over het einddoel en dat er daarom een beslissing nodig is van het hof. Voor de moeder is het doel dat er een evenredige verdeling van het ouderschap moet komen. Een punt van aandacht blijft dat de vader de moeder blijft diskwalificeren als moeder; van de kant van de vader komen er steeds nieuwe zorgen over de situatie bij de moeder. Hij ziet de moeder niet als gelijkwaardige ouder. De weerstand die de vader heeft tegen de verdeling van de zorgtaken maakt dat de moeder opnieuw het hoofdverblijf van [minderjarige] ter discussie stelt.
3.6.1.
In het incidenteel hoger beroep heeft de moeder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vader heeft bepaald omdat er nog geen basis is om [minderjarige] bij de moeder te laten wonen. Hoewel de moeder erkent dat er zorgen waren over haar situatie ten tijde van het instellen van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing bij de vader, is echter sinds maart 2021 duidelijk dat er geen zorgen meer zijn over de veiligheid bij de moeder en dat perspectief van [minderjarige] bij beide ouders ligt.
De rechtbank doorkruist met de beslissing ten aanzien van het hoofdverblijf van [minderjarige] de stelling van de GI dat het perspectief nog bij beide ouders ligt en daarmee de uitvoering van het plan van aanpak van de GI, te weten het terugwerken naar het hoofdverblijf bij de moeder en een evenredige zorgverdeling.
Daarbij komt dat de rechtbank voorbij is gaan aan de stelling van de moeder dat de houding van de vader zich verzet tegen toewijzing van het verzoek om het hoofdverblijf van [minderjarige] bij hem te bepalen. De vader frustreert immers het contact tussen [minderjarige] en de moeder en hij zou dit - wanneer het hoofdverblijf van [minderjarige] bij hem zou worden bepaald - juist moeten faciliteren. De moeder heeft daardoor niet het vertrouwen dat het de vader lukt om contact tussen [minderjarige] en de moeder blijvend te stimuleren en faciliteren. Zeker niet wanneer de betrokkenheid van de GI op enig moment stopt.
De moeder voert verder aan dat de rechtbank geen rekening heeft gehouden met haar stelling over de praktische uitvoering van het hoofdverblijf en de beschikbaarheid van beide ouders.
De moeder heeft de woonsituatie en het werkrooster van de vader beschreven en daarbij aangegeven dat het onwenselijk is dat [minderjarige] langere tijd bij zijn vader, grootouders en oom in één huis woont. Waarbij ook rekening moet worden gehouden met het feit dat de vader door zijn ploegenrooster maar beperkt beschikbaar is als hoofdverzorger. In tegenstelling tot de vader, beschikt de moeder over zelfstandige woonruimte. Zij is parttime werkzaam als poetshulp bij ouderen en kan haar werktijden flexibel inrichten.
Tot slot verzoekt de moeder, indien het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vader gehandhaafd blijft, om te komen tot een evenredige (50/50) verdeling van de zorg. Nu dit immers
een doel is waar de GI al lange tijd op stuurt en waar naartoe gewerkt moet worden.
3.7.
De vader heeft in zijn verweer ten aanzien van het incidenteel hoger beroep van de moeder de grieven van de moeder gemotiveerd betwist.
In de zaak met zaaknummer 200.311.443/01
3.8.
De moeder voert in het beroepschrift dezelfde grieven aan zoals door haar verwoord in haar incidenteel hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.311.438/01, zoals hiervoor verwoord onder rechtsoverweging 3.6.1.
3.9.
De vader heeft in het verweerschrift de grieven van de moeder gemotiveerd betwist.
Hoewel de vader beaamt dat er sprake is van positieve ontwikkeling aan de kant van de moeder en tussen partijen onderling (na een kentering in de rol van de GI sinds 23 juni 2022), blijft het voor hem de vraag wat de belastbaarheid is van de moeder is en met name ook wat er gebeurt wanneer die wordt overschreden. Het is in het belang van [minderjarige] dat hij in dat geval kan terugvallen op de ouder bij wie hij zijn hoofdverblijf heeft.
Vader heeft uitbreiding van de omgang tussen de moeder en [minderjarige] nooit tegengewerkt, maar wel altijd daaraan de voorwaarden verbonden dat het voldoende veilig voor [minderjarige] moet zijn. Het afbreukrisico als het fout gaat is te groot om daarin risico's te nemen. De GI heeft dat uiteindelijk onderkend.
De vader betwist dat hij maar beperkt beschikbaar is voor [minderjarige] . Hij benadrukt dat zowel de moeder als hij werken. De vader werkt in ploegendienst. [minderjarige] gaat twee ochtenden per week naar een peuterspeelzaal en indien nodig passen de ouders van de vader op of gaat [minderjarige] naar de oppas. De vader verzorgt [minderjarige] feitelijk dagelijks zelf en hij woont samen met hem op een eigen etage in de woning van de grootouders. Ter mondelinge behandeling heeft de vader daaraan toegevoegd dat hij thans niet werkt en een Ziektewetuitkering geniet. Zodra het weer mogelijk is zal de vader op zoek gaan naar een parttimebaan zodat hij voldoende beschikbaar blijft voor [minderjarige] . De vader meent dat het niet in het belang van [minderjarige] is als er een co-ouderschapsregeling gaat gelden. Hij denkt dat daarmee de belastbaarheid van de vrouw wordt overschreden, althans dat er een ernstig gevaar daartoe bestaat, waartegen [minderjarige] te allen tijde moet worden beschermd. Het afbreukrisico is daarvoor te groot.
3.10.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling, in beide zaken, benoemd zich te focussen op de meest recente positieve ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan.
Sinds medio juni 2022 is in het kader van de ondertoezichtstelling de door de rechtbank gegeven opdracht door de GI opgepakt en zijn er waardevolle stappen gezet in het kader van de zorgregeling. Hoewel de raad de door de vader geuite zorgen begrijpt, kan de raad (de door de GI) voorgestelde 50/50-regeling volgen en acht de raad dit verantwoord.
Ten aanzien van het hoofdverblijf van [minderjarige] refereert de raad zich aan het oordeel van het hof.
3.11.
De stichting heeft in het verweerschrift en aangevuld tijdens de mondelinge behandeling in beide zaken verklaard dat er sinds medio juni 2022 minder ruis zit in de communicatie tussen de ouders en de GI. Waar in de periode daarvoor gesprekken niet tot resultaten hebben geleid, lukt dit sinds juni 2022 beter en heeft er een uitbreiding plaatsgevonden in de zorgregeling. Dit verloopt zodanig dat de GI medio oktober 2022 heeft besloten bij de rechtbank een verzoek in te dienen om een zogenoemde co-ouderschapsregeling vast te leggen. De GI verwijst naar het emailbericht van 21 oktober 2022 (productie 9 bij de stukken van de advocaat van de moeder) waarin de bedoelde regeling is opgenomen en waarbij is bepaald dat deze regeling geldt met ingang van 31 oktober 2022.
Ten aanzien van het hoofdverblijf refereert de GI zich aan het oordeel van het hof.
3.12.
Het hof overweegt het volgende.
In de zaken met zaaknummers 200.311.438/01 en 200.311.443/01:
Zorgregeling
3.12.1.Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub a, BW, een regeling vaststellen.
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.12.2.
Gebleken is uit de stukken maar ook ter mondelinge behandeling van het hof dat er een tijd lang sprake is geweest van een moeizame samenwerking tussen de ouders alsook tussen de ouders en de GI in het kader van de ondertoezichtstelling. Ook staat vast dat de crisissituatie van anderhalf jaar geleden, waarbij [minderjarige] vanuit de thuissituatie bij de moeder bij de vader is geplaatst, veel spanningen teweeg heeft gebracht bij de ouders.
Positief is dat er in de afgelopen maanden sprake is geweest van een kentering. De communicatie tussen ouders onderling maar ook tussen de ouders en de GI is verbeterd. Ook is gebleken uit het verweerschrift van de GI dat de ouders, zodra afspraken helder zijn, op een positieve manier het ouderschap voor [minderjarige] kunnen vormgeven. Zichtbaar is dat [minderjarige] het fijn heeft bij zowel de vader als de moeder. De GI ziet het als een grote kracht in de ontwikkeling van [minderjarige] dat de ouders ook in staat zijn om het gezamenlijk prettig te hebben en bijvoorbeeld in staat zijn om gezamenlijk een uitstapje te maken en dat beide ouders het belang van [minderjarige] voorop stellen.
Aan de zijde van de moeder is bovendien gebleken dat zij weer rust heeft gekregen en de zorgen die destijds hebben geleid tot de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van [minderjarige] zijn verminderd, althans thans niet meer zodanig een rol spelen
.De zorgen van de vader over de belastbaarheid van de moeder, welke invoelbaar zijn gelet op de gebeurtenissen in het verleden, lijken daarom niet meer actueel.
Gebleken is ook dat er in de afgelopen maanden, mede onder leiding van de GI, stappen zijn gezet in de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en dat [minderjarige] zich goed ontwikkelt en gedijt in de huidige situatie. Overeenkomstig de rechtbank is het hof van oordeel dat het in het belang is van [minderjarige] dat de huidige feitelijk uitgevoerde zorgregeling wordt vastgelegd.
Dit maakt dat het hof een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, zoals de GI heeft verwoord in het emailbericht van 21 oktober 2022 (productie 9 bij de stukken van de moeder) in het belang van [minderjarige] wenselijk acht. Het hof zal deze regeling dan ook zoveel mogelijk dienovereenkomstig vaststellen. Conform het verzoek van de vader ter mondelinge behandeling zal het hof daarbij een opbouw hanteren ten aanzien van de overnachtingen en anticiperen op het moment dat [minderjarige] naar de basisschool gaat (en daarom de woensdag in de regeling betrekken).
3.12.3.
Het hof stelt derhalve omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de vader en de moeder met betrekking tot [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] , de volgende regeling met opbouw vast:
[minderjarige] verblijft bij de moeder:
Vanaf de datum van deze beschikking tot twee maanden daarna (derhalve tot 2 februari 2023) zal [minderjarige] :
o In de oneven weken van dinsdagavond 18:30 uur tot donderdagavond 18:00 uur bij de moeder verblijven;
o In de even weken van woensdagavond 18:30 tot zondagavond 18:00 uur bij de moeder verblijven.
Daarna, derhalve vanaf 2 februari 2023, zal [minderjarige] bij de moeder verblijven:
o In de oneven weken: van dinsdagavond 18:30 uur tot vrijdagavond 18:30 uur;
o In de even weken: van woensdagavond 18:30 uur tot maandag 8:30 uur.
Ten aanzien van de vakanties en feestdagen bepaalt het hof dat deze jaarlijks bij helfte tussen partijen worden gedeeld, waarbij partijen jaarlijks met elkaar in overleg treden over de precieze verdeling.
Hoofdverblijfplaats
3.13.
Ten aanzien van het hoofdverblijf overweegt het hof als volgt.
3.13.1.
Gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub b BW, behoort ook tot de geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag die aan de rechter worden voorgelegd, het geschil bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.13.2.
[minderjarige] woont nu ruim anderhalf jaar bij de vader en het hof ziet geen aanleiding om dit nu te wijzigen. [minderjarige] heeft een veilige basis gekregen bij de vader en zijn familie, toen het dramatisch slecht met de moeder ging. Dat [minderjarige] zo goed is opgevangen is van niet te onderschatten belang geweest voor [minderjarige] . Hij ontwikkelt zich goed bij de vader. Ook gaat het goed met het contact tussen de moeder en [minderjarige] . De ouders zijn in staat gebleken daarbij, onder leiding van de GI, samen te werken om geleidelijk aan te komen tot een meer evenredige verdeling van het ouderschap. [minderjarige] is pas 3 jaar en heeft in zijn jonge leventje al heel wat meegemaakt. Gelet hierop acht het hof verdergaande continuïteit, stabiliteit en veiligheid het meest in zijn belang. Het hof is daarom van oordeel dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vader moet blijven. De door de moeder aangevoerde argumenten met betrekking tot beschikbaarheid en woonsituatie, wat daar overigens ook van zij, leggen daarbij onvoldoende gewicht in de schaal.
3.13.3.
Op grond van het voorgaande wordt het verzoek van de moeder om het hoofdverblijf van [minderjarige] bij haar te bepalen afgewezen.
3.14.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep vernietigen doch uitsluitend voor zover de verdeling van de zorg- en opvoedtaken betreft en de hiervoor onder rechtsoverweging 3.12.3. opgenomen regeling vaststellen.
Proceskosten
3.15.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie hebben gehad.

4.De beslissing

Het hof:
In de zaak met zaaknummer 200.311.438/01 op het principaal en het incidenteel hoger beroep en in de zaak met zaaknummer 200.311.443/01:
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van
9 maart 2022, doch uitsluitend voor zover de rechtbank daarbij een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de moeder en [minderjarige] heeft bepaald;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
stelt omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de vader en de moeder met betrekking tot [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] ,
de volgende regeling vast zoals onder 3.12.3. is bepaald:
[minderjarige] verblijft bij de moeder:
Vanaf de datum van deze beschikking tot twee maanden daarna (derhalve tot 2 februari 2023) zal [minderjarige] bij de moeder verblijven:
o In de oneven weken van dinsdagavond 18:30 uur tot donderdagavond 18:00 uur;
o In de even weken van woensdagavond 18:30 tot zondagavond 18:00 uur.
Daarna, derhalve vanaf 2 februari 2023, zal [minderjarige] bij de moeder verblijven:
o In de oneven weken: van dinsdagavond 18:30 uur tot vrijdagavond 18:30 uur;
o In de even weken: van woensdagavond 18:30 uur tot maandag 8:30 uur.
Ten aanzien van de vakanties en feestdagen bepaalt het hof dat deze jaarlijks bij helfte tussen partijen worden gedeeld, waarbij partijen jaarlijks met elkaar in overleg treden over de precieze verdeling.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, A.J.F. Manders, N.J.E.M. Stoof en is op 8 december 2022, uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.