ECLI:NL:GHSHE:2022:4531

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
15 december 2022
Zaaknummer
200.316.906_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtmatigheid van de verleende machtiging uithuisplaatsing van minderjarigen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, gaat het om de rechtmatigheid van de verleende machtiging tot uithuisplaatsing van drie minderjarigen. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de eerdere beslissingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant betwist, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing was verlengd. De moeder stelt dat de zorgen over haar opvoedingsvaardigheden ongegrond zijn en dat er voldoende mogelijkheden zijn om de kinderen weer bij haar te plaatsen. De Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling (GI) hebben echter aangegeven dat er nog steeds zorgen zijn over de veiligheid en de emotionele beschikbaarheid van de moeder, vooral gezien het verleden van huiselijk geweld en de recente zwangerschap van de moeder. Het hof heeft de feiten en argumenten van beide partijen zorgvuldig afgewogen. Het hof concludeert dat de zorgen over de ontwikkeling van de kinderen nog steeds aanwezig zijn en dat de situatie van de moeder onvoldoende stabiliteit biedt voor een veilige terugplaatsing van de kinderen. Daarom heeft het hof de eerdere beslissingen van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de moeder afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 15 december 2022
Zaaknummer : 200.316.906/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/394015 / JE RK 22-120
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.M. Molkenboer (vervangt mr. M.M.M. Minkels),
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over:
  • [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige 1] ;
  • [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige 2] ;
  • [minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] 2021 te [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige 3] ;
hierna gezamenlijk ook te noemen: de kinderen.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, gevestigd te [vestigingsplaats] , hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI),
Als informanten worden aangemerkt:
  • [de vader], wonende te [woonplaats] , hierna te noemen: de vader,
  • [de pleegmoeder] ,wonende te [woonplaats] , hierna te noemen: de pleegmoeder van [minderjarige 3] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 29 augustus 2022, schriftelijk vastgelegd bij beschikking van 14 september 2022 en de aanvullende beschikking van
14 september 2022, beide uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 30 september 2022, heeft de moeder verzocht voormelde beschikkingen (gedeeltelijk) te vernietigen (ter zake van het verlenen/verlengen van de machtiging tot uithuisplaatsing) en - opnieuw rechtdoende - het (resterend) verzoek van de raad ten aanzien van de machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] af te wijzen en/of te bepalen dat voornoemde kinderen zo snel mogelijk bij de moeder worden teruggeplaatst, althans een zodanige beslissing te nemen die het hof juist acht, kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 november 2022, heeft de GI verzocht om het verzoek van de moeder in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 14 november 2022, heeft de raad verzocht om het verzoek van de moeder in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 november 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Molkenboer,
  • [vertegenwoordiger van de raad] namens de raad;
  • [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] namens de GI.
2.4.1.
Tevens is de pleegmoeder van [minderjarige 3] verschenen die als informant door het hof is gehoord.
2.4.2.
De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 29 augustus 2022 (bij V6-formulier van 10 november 2022);
  • het V6-formulier met bijlage (brief) van de advocaat van de moeder van 12 oktober 2022;
  • de brief met bijlage van de advocaat van de moeder van 19 oktober 2022 (productie 19);
  • de brief van de advocaat van de moeder van 27 oktober 2022;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder van 31 oktober 2022 (brief met producties 22 t/m 25);
  • twee brieven van de advocaat van de moeder van 15 november 2022.
2.6.
De brieven van de advocaat van de moeder van 25 oktober 2022, 15 november 2022 (waarbij inhoudelijk wordt ingegaan op het verweerschrift van de GI) en 16 november 2022 (waarin inhoudelijk wordt ingegaan op het verweerschrift van de raad) worden door het hof niet in behandeling genomen, behoudens de hierbij behorende producties 20, 21, 26 en 27. In deze brieven is, zonder is verzocht noch daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld door het hof, een tweede termijn genomen, wat in strijd is met de twee conclusieregel.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader zijn - voor zover hier van belang - voornoemde minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 3] geboren. [minderjarige 2] heeft een andere biologische vader. De vader heeft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] erkend. De moeder oefent van rechtswege het gezag over de drie kinderen uit.
De moeder is op 30 oktober 2022 bevallen van een vierde dochter, genaamd [minderjarige 4] .
3.2.
Bij beschikking van 29 november 2021, verbeterd bij beschikking van 22 december 2021, zijn de kinderen voorlopig onder toezicht gesteld van de Gl en is aan de Gl een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen in een accommodatie van een
jeugdhulpaanbieder dan wel in een voorziening voor pleegzorg tot 13 december 2021.
3.3.
Bij beschikking van 10 december 2021 is de voorlopige ondertoezichtstelling van de
kinderen uitgesproken tot 1 maart 2022. Daarnaast is aan de Gl een machtiging verleend tot
uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder dan wel in
een voorziening voor pleegzorg met ingang van 13 december 2021 tot 1 maart 2022 en een
machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 3] in een voorziening voor pleegzorg met ingang
van 13 december 2021 tot 1 maart 2022.
3.4.
Bij beschikking van 22 februari 2022 zijn de kinderen onder toezicht gesteld met ingang van 1 maart 2022 tot 1 maart 2023. Verder is een machtiging uithuisplaatsing verleend met ingang van 1 maart 2022 tot 1 juni 2022. Het resterende deel van het verzoek van de raad met betrekking tot de machtiging uithuisplaatsing is aangehouden.
3.5.
Bij beschikking van 20 mei 2022 is een machtiging uithuisplaatsing verleend tot
1 september 2022. Het resterende deel van het verzoek van de raad is aangehouden.
3.6.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikkingen heeft de rechtbank de aan de GI verleende machtiging uithuisplaatsing verlengd met ingang van
1 september 2022 tot 15 september 2022 en met ingang van 15 september 2022 tot
1 december 2022.
3.7.
De moeder kan zich met deze beslissingen niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De standpunten
3.8.
De moeder voert, samengevat, het volgende aan.
Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat er veel zorgen zijn in de opvoedsituatie bij de moeder en dat er bij de moeder sprake is van beperkte mogelijkheden gelet op een verstandelijke beperking en een lager sociaal emotioneel ontwikkelingsniveau.
De kinderen zijn destijds uit huis geplaatst vanwege huiselijk geweld in de relatie tussen de moeder en de vader, waarbij de moeder niet alle veiligheidsafspraken nakwam. De moeder heeft sinds februari 2021 nog twee misstappen begaan, waarbij zij in februari 2022 opnieuw zwanger is geraakt van de vader en waarbij zij door de vader is mishandeld (november 2021). Sindsdien is de vader niet meer in beeld en houdt de moeder zich aan alle veiligheidsafspraken. Ten onrechte wordt nu door de raad en de GI gesteld dat er ook zorgen over de opvoedingsvaardigheden van de moeder zijn. Het is de moeder niet duidelijk waarop deze zorgen zijn gebaseerd. Er is in acht jaar tijd nooit een aanleiding geweest om de kinderen uit huis te plaatsen. Ook vanuit school zijn er geen opmerkingen geweest over de opvoedingsvaardigheden van de moeder. In november 2021 is door alle betrokken instanties bij het Ketenoverleg geconcludeerd dat er onvoldoende gronden waren voor een ondertoezichtstelling. De GI communiceert aan derden dat de moeder functioneert op het niveau van een zesjarig kind. Het is echter onduidelijk waarop de GI dit baseert. Voor zover de GI zich baseert op een psychologisch onderzoek dat de moeder heeft ondergaan toen zij 15/16 jaar oud was, stelt de moeder zich op het standpunt dat dit onderzoek niet (langer) representatief is voor haar huidige functioneren. Tekenend is verder dat [opvoedondersteuning] (opvoedondersteuning) een positief verslag over de moeder had opgesteld, maar dit op aandringen van de GI heeft moeten aanpassen. De moeder woont begeleid bij het [begeleid wonen] en ontvangt sinds 2018 ambulante hulpverlening. Zij accepteert ook andere hulpverlening. Bij de woning zijn camera’s geplaatst en het [begeleid wonen] heeft in januari 2022 al aangegeven dat als de vader niet in beeld is en er goede afspraken worden gemaakt, de kinderen terug naar huis kunnen. De moeder heeft een groot netwerk, zoals haar familie en de pleegmoeder van [minderjarige 3] en de moeder kan ook hulp krijgen van [instantie 1] .
De begeleide bezoeken verlopen goed. De GI heeft echter nagelaten om in te zetten op extra contacten tussen de moeder en de kinderen en de moeder heeft de afgelopen maanden geen kans meer gehad om aan te tonen dat de kinderen terug naar huis kunnen. Er had in ieder geval een contra-expertise moeten plaatsvinden. Ten onrechte heeft de GI al besloten dat het perspectief van de twee oudste kinderen niet meer bij de moeder ligt. Er dient te worden toegewerkt naar een geleidelijke thuisplaatsing van de kinderen.
3.9.
De raad voert, samengevat, het volgende aan.
De rechtbank heeft de machtiging uithuisplaatsing op goede gronden verlengd. Aanvankelijk speelde het aspect van de acute veiligheid. Er waren van begin af aan echter ook zorgen over de structurele, emotionele veiligheid van de kinderen. Deze zorgen werden en worden door de school gedeeld en zien onder meer op de voorspelbaarheid van de moeder en de mate waarin zij in staat is om responsief te reageren.
Het huiselijk geweld heeft op de twee oudste kinderen veel impact gehad. Zij zijn hierdoor beschadigd geraakt. De twee oudste kinderen hebben een opvoeder nodig die meer kan bieden dan een gemiddelde opvoeder. Van een terugplaatsing kan enkel sprake zijn indien er voldoende garanties zijn dat die tot een succes zal leiden, maar deze garanties zijn er niet. Het is immers niet duidelijk of de basisvoorwaarden bij de moeder aanwezig zijn, hetgeen in het licht van wat er in het verleden is gebeurd teveel zorgen baart. Daar komt bij dat de moeder niet voor niets begeleiding en ondersteuning van het [begeleid wonen] krijgt. Daar ligt een forse indicatie aan ten grondslag. Voor [minderjarige 3] ligt de situatie anders. Zij heeft de spanningen in de thuissituatie eveneens meegemaakt, maar zij is zich goed aan het ontwikkelen en toont meer veerkracht. Verder wordt er tussen haar en de moeder een basale hechting gezien.
3.10.
De GI voert, samengevat, het volgende aan.
Voor wat betreft de twee oudste kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , ziet de GI geen mogelijkheden om toe te werken naar een thuisplaatsing bij de moeder. De oudste twee kinderen hebben het huiselijk geweld tussen de vader en de moeder bewuster mee gemaakt dan [minderjarige 3] en zij hebben mogelijk te kampen met traumagerelateerde problematiek, gelet op het gedrag dat zij vertonen. Er dient sprake te zijn van een stabiele situatie voordat er gerichte therapie voor de twee oudste kinderen kan worden ingezet. De GI heeft derhalve voor wat betreft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een perspectiefbesluit genomen, waarbij de GI zich op het standpunt stelt dat hun perspectief niet meer bij de moeder ligt. De GI heeft de raad in dit kader inmiddels verzocht om onderzoek te doen naar een gezagsbeëindigende maatregel. Voor wat betreft [minderjarige 3] ligt de zaak anders. Wanneer uit de eerste evaluatie van [instantie 2] blijkt dat de plaatsing van de moeder en [minderjarige 4] bij [instantie 2] positief verloopt, dan wordt er zo snel mogelijk naar toegewerkt om [minderjarige 3] bij de moeder en [minderjarige 4] bij [instantie 2] te plaatsen in het kader van het ouder-kindtraject.
3.11.
De pleegmoeder van [minderjarige 3] voert, samengevat, het volgende aan. Het gaat heel goed met [minderjarige 3] . Zij is een vrolijk en lief meisje en zij heeft een goede band met de moeder. [minderjarige 3] is niet alleen op de pleegmoeder gericht, maar ook op de moeder. Bij aanvang van de plaatsing is door de GI aangegeven dat de moeder op het niveau van een zesjarige zou functioneren. De pleegmoeder ervaart dit anders. Zij heeft in de moeder geïnvesteerd, waardoor er een vertrouwensband is ontstaan. De pleegmoeder ziet dat de moeder leerbaar is.
Het wettelijk kader
3.12.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.13.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
De overwegingen van het hof
3.14.
De machtiging uithuisplaatsing die aan het hof voorligt ziet op de periode van
1 september 2022 tot 1 december 2022. Gelet op vaste rechtspraak dient het hof, indien de periode waarvoor een (verlenging van de) machtiging tot uithuisplaatsing is gegeven ten tijde van de uitspraak in hoger beroep is verstreken, aan de hand van de aangevoerde grieven te beoordelen of de bestreden beslissing terecht is gegeven.
Het hof is van oordeel dat het in de genoemde periode noodzakelijk was om de kinderen nog langer uit huis te plaatsen. Het hof zal dat oordeel hieronder uitleggen.
De lopende maatregel van de ondertoezichtstelling, die nog tot 1 maart 2023 duurt, is in deze procedure niet aan de orde en daarmee staat vast dat de kinderen ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. De kinderen zijn getuige geweest van huiselijk geweld door de vader, wat met name op de twee oudste kinderen een grote impact heeft gehad. De twee oudste kinderen vertonen signalen van traumagerelateerde problematiek en hechtingsproblematiek. De zorgen ten aanzien van de fysieke veiligheid van de kinderen zijn nog niet weggenomen, omdat nog onvoldoende duidelijk is of de moeder ten opzichte van de vader voldoende stevig en weerbaar is. Zo heeft de moeder in februari 2022 nog in strijd met de veiligheidsvoorschriften gehandeld en is zij opnieuw van de vader zwanger is geraakt. Weliswaar stelt zij inmiddels geen contact met de vader meer te hebben, maar deze periode is nog zeer kort. De moeder heeft zelf het traject [traject] ingezet, zodat zij kan werken aan haar weerbaarheid en aan het reguleren van haar eigen emotieregulatie. Het hof begrijpt dat de zorgen niet alleen zien op de fysieke veiligheidssituatie van de kinderen bij de moeder, maar dat er ook zorgen zijn over de emotionele beschikbaarheid van de moeder en over haar vermogen tot het tonen van responsief gedrag. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de moeder een indicatie tot begeleid wonen heeft en ook feitelijk begeleid woont. Het moeder-kindtraject, dat op dit moment ten behoeve van de moeder en [minderjarige 4] is ingezet, dient ertoe te leiden dat er meer zicht komt op de pedagogische vaardigheden van de moeder. Mogelijk wordt [minderjarige 3] in dit traject nog meegenomen. Ten tijde van het verlenen van de machtiging uithuisplaatsing, waarbij de moeder bovendien zwanger was van haar vierde kind en er reeds sprake was van de inzet van een moeder-kindtraject, was er op grond van het voorgaande naar het oordeel van het hof geen sprake van een situatie, waarin de ontwikkelingsbedreiging van de kinderen in de thuissituatie van de moeder kon worden weggenomen.
3.15.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
4. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 29 augustus 2022, schriftelijk vastgelegd op 14 september 2022 en de aanvullende beschikking van 14 september 2022;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, J.A.F.M. Graafland-Verhaegen
en A.J.F. Manders en is op 15 december 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.