ECLI:NL:GHSHE:2022:4580

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
200.306.776_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de afwijzing van het verzoek tot opheffing van het bewind over de goederen van de rechthebbende

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de afwijzing van een verzoek tot opheffing van het bewind over de goederen van de rechthebbende. De rechthebbende had in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 18 november 2021 te vernietigen, waarin zijn verzoek tot opheffing van het bewind was afgewezen. De rechthebbende stelde dat de omstandigheden ten opzichte van de instelling van het bewind in 2015 waren veranderd, en dat hij nu in staat was om zijn vermogensrechtelijke belangen zelf te beheren. Hij voerde aan dat hij een vaste woonplaats had, een opleiding volgde en een stabiele relatie had.

Het hof heeft echter geoordeeld dat de rechthebbende onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de grond voor het bewind niet langer aanwezig was. De bewindvoerder heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat de situatie van de rechthebbende niet verbeterd was en dat er nog steeds problemen waren met het openen van een eigen bankrekening. Bovendien was de rechthebbende niet verschenen tijdens de mondelinge behandeling, wat het hof belemmerde om een goed beeld te krijgen van zijn huidige situatie.

Het hof heeft geconcludeerd dat de noodzaak voor het bewind nog steeds aanwezig is, en heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. De rechthebbende kan zich niet verenigen met deze beslissing en heeft de mogelijkheid om een verzoek in te dienen voor de benoeming van een andere bewindvoerder, indien hij dat wenst.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 22 december 2022
Zaaknummer: 200.306.776/01
Zaaknummer eerste aanleg: 9008487 TT VERZ 21-113
in de zaak in hoger beroep van:
[de rechthebbende],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: [de rechthebbende] ,
advocaat: mr. T. van Riel.
Als belanghebbende in deze zaak wordt aangemerkt:
[de bewindvoerder] B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de bewindvoerder.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 18 november 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 14 februari 2022, heeft [de rechthebbende] verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
  • primair:het bewind over de goederen van [de rechthebbende] alsnog op te heffen;
  • subsidiair:te bepalen dat de bewindvoerder en [de rechthebbende] met elkaar in overleg dienen te treden om te komen tot een afbouwtraject tot opheffing van het bewind over de goederen van [de rechthebbende] , althans een zodanige beslissing te nemen die het hof juist acht.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2022. Bij die gelegenheid is, namens [de rechthebbende] , mr. Van Riel gehoord.
2.3.1.
De bewindvoerder heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling bericht dat hij (vanwege een coronabesmetting) niet kan verschijnen, maar wel telefonisch bereikbaar is. Het hof heeft tijdens de mondelinge behandeling [de bewindvoerder] B.V., telefonisch gehoord.
2.3.2.
[de rechthebbende] is wegens ziekte niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen. [de rechthebbende] was evenmin in staat om tijdens de mondelinge behandeling telefonisch te worden gehoord.
2.4.
De advocaat van [de rechthebbende] heeft bij aanvang van de mondelinge behandeling verzocht om de zaak -wegens ziekte van [de rechthebbende] - aan te houden. Het hof heeft -na een korte schorsing van de mondelinge behandeling- dit verzoek afgewezen. Het hof is van oordeel dat de advocaat van [de rechthebbende] dit verzoek te laat, namelijk pas tijdens de mondelinge behandeling, heeft gedaan en dat hij het verzoek onvoldoende met (verificatoire) stukken heeft onderbouwd. Daarbij komt dat de advocaat van [de rechthebbende] wel tijdens de mondelinge behandeling is verschenen en hij geacht wordt de belangen van [de rechthebbende] behoorlijk waar te kunnen nemen.
Het hof heeft aan het einde van de mondelinge behandeling -vanwege de afwezigheid van [de rechthebbende] - wel aanleiding gezien om nog een nadere schriftelijke ronde te gelasten. Het hof heeft [de rechthebbende] daarbij in de gelegenheid gesteld om binnen drie weken schriftelijk te reageren op hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken en om nadere informatie te verstrekken over zijn huidige persoonlijke situatie. Het hof heeft de bewindvoerder een termijn van één week gegeven om schriftelijk op de reactie van [de rechthebbende] te reageren.
2.4.1.
[de rechthebbende] heeft van deze nadere schriftelijke ronde geen gebruik gemaakt.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 19 oktober 2021;
  • het V8-formulier met bijlage ingediend door de advocaat van [de rechthebbende] op 4 oktober 2022.

3.De beoordeling

3.1.
Bij beschikking van 23 maart 2015 heeft de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, over de goederen die [de rechthebbende] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind ingesteld, met benoeming van [de bewindvoerder] B.V. tot bewindvoerder.
3.2.
[de rechthebbende] heeft de kantonrechter verzocht om het bewind op te heffen.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant het verzoek van [de rechthebbende] tot opheffing van het bewind afgewezen.
3.4.
[de rechthebbende] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
[de rechthebbende] voert in het beroepschrift -samengevat- het volgende aan.
Er bestaat geen noodzaak meer tot voortzetting van het bewind. De huidige lichamelijke of geestelijke toestand van [de rechthebbende] is niet van dien aard dat het bewind nog in stand dient te blijven. De huidige situatie is wezenlijk anders dan in de periode waarin het bewind is ingesteld (2015) en de periode tot en met 2020. [de rechthebbende] heeft sinds 2021 een gewijzigde en verantwoordelijke attitude jegens zijn financiën. Hij betwist dat de omstandigheid dat hij geen bankrekening kan openen zorgt voor een instabiele situatie. [de rechthebbende] heeft een vaste woonplaats, hij volgt een opleiding en hij heeft een vaste relatie. Samen met zijn partner heeft hij de zorg over de kinderen. Alhoewel er in het verleden problemen zijn geweest met het aanvragen c.q. openen van een bankrekening, verricht [de rechthebbende] inspanningen en verleent hij zijn medewerking aan het openen c.q. aanvragen van een rekening conform het convenant Basisbankrekening. [de rechthebbende] moet in staat worden geacht voortaan zijn vermogensrechtelijke en financiële belangen zelf te gaan beheren. De kantonrechter heeft daarom ten onrechte overwogen dat [de rechthebbende] eerst een afbouwtraject goed moet hebben doorlopen voordat opheffing van het bewind in zicht zou kunnen komen. Subsidiair moet aan [de rechthebbende] de mogelijkheid worden geboden om te starten met het afbouwtraject waarbij hem een concreet perspectief wordt geboden wanneer de opheffing van het bewind aan de orde is en aan welke voorwaarden hij in dat kader dient te voldoen.
3.5.1.
De advocaat van [de rechthebbende] heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard niet op de hoogte te zijn van de recente veranderde (feitelijke) omstandigheden van [de rechthebbende] . Dat recent de relatie tussen [de rechthebbende] en [ex-partner] kennelijk is verbroken, maakt niet dat een opheffing van het bewind niet aan de orde zou kunnen zijn. De problemen met betrekking tot de bankrekening probeert [de rechthebbende] samen met de bewindvoerder op te lossen. De financiën van [de rechthebbende] zouden eventueel via de bankrekening van zijn nieuwe partner of via de bankrekening van zijn moeder kunnen gaan lopen. De relatie tussen [de rechthebbende] en zijn moeder is hersteld. Tussen [de rechthebbende] en de bewindvoerder hebben regelmatig strubbelingen plaatsgevonden over de aanvraag van extra gelden.
3.6.
De bewindvoerder voert tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep -samengevat- het volgende aan.
Het bewind over de goederen van [de rechthebbende] kan nog niet worden opgeheven. [de rechthebbende] is niet in een ‘rustiger vaarwater’ terecht gekomen. Integendeel, de situatie met [ex-partner] is geëscaleerd wat tot een relatiebreuk heeft geleid. [ex-partner] woont nu met de kinderen bij haar ouders en daarover zijn verschillende procedures aanhangig. De huurover-eenkomst van de woning waar [de rechthebbende] met [ex-partner] woonachtig was, is in maart 2022 beëindigd. Inmiddels heeft [de rechthebbende] een nieuwe partner, waarbij hij is ingetrokken. De bewindvoerder heeft geen zicht op de huidige situatie van [de rechthebbende] en zijn nieuwe partner. Ook heeft de bewindvoerder er geen zicht op of er bij [de rechthebbende] nog (steeds) sprake is van verslavingsproblematiek. Verder is het nog niet gelukt om een nieuwe bankrekening op naam van [de rechthebbende] te openen. Zijn financiën lopen nog steeds via de bankrekening van [ex-partner] . De bewindvoerder is ook de bewindvoerder van [ex-partner] , maar hij behandelt de financiën -sinds de relatiebreuk- wel strikt gescheiden. De bewindvoerder heeft geen contact gehad met de moeder van [de rechthebbende] omdat zijn moeder -vanwege een slechte onderlinge verstandhouding- niet in beeld was. De totale schuldenlast van [de rechthebbende] van € 18.000,- is inmiddels afgelost; er is nu af en toe wat ruimte voor extra gelden.
De bewindvoerder heeft vaak discussies met [de rechthebbende] over bepaalde zaken gehad. Hij kan er daarom mee instemmen dat een andere bewindvoerder wordt benoemd. [de rechthebbende] is hiervan op de hoogte en hij zou naar een andere bewindvoerder op zoek gaan, maar dat is nog niet gebeurd. Hieruit volgt dat [de rechthebbende] zelf weinig initiatief toont.
3.7.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.7.1.
Op grond van artikel 1:431 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kantonrechter een bewind instellen over één of meer van de goederen, die een meerderjarige als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren, indien de meerderjarige tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen, als gevolg van:
a. zijn lichamelijke of geestelijke toestand, dan wel;
b. verkwisting of het hebben van problematische schulden.
3.7.2.
Ingevolge artikel 1:449 lid 2 BW kan de kantonrechter het bewind opheffen, indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken, zulks op verzoek van de bewindvoerder of degene die gerechtigd is het bewind te verzoeken als bedoeld in artikel 1:432 BW, alsmede ambtshalve.
3.7.3.
Het hof stelt voorop dat de kantonrechter op 23 maart 2015 het bewind over de goederen van [de rechthebbende] heeft uitgesproken omdat hij ten gevolge van zijn geestelijke toestand niet in staat was om zelf ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. Het hof is op grond van de stukken en het besprokene op de mondelinge behandeling in hoger beroep van oordeel dat [de rechthebbende] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de grondslag voor het bewind inmiddels is komen te vervallen. [de rechthebbende] heeft weliswaar aangevoerd dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden ten opzichte van de instelling van het bewind omdat hij een vaste relatie en een vaste woonplaats heeft en hij thans een opleiding volgt, maar deze stelling is door de bewindvoerder tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep gemotiveerd weersproken. Zo heeft de bewindvoerder verklaard dat de door [de rechthebbende] gestelde stabiele relatie met [ex-partner] inmiddels is verbroken, zij inmiddels met de kinderen bij haar ouders woont en dat er verschillende procedures over de kinderen aanhangig zijn. Verder heeft de bewindvoerder verklaard dat de problematiek rondom het openen van een eigen bankrekening nog steeds niet is opgelost. Dit probleem is des te urgenter geworden omdat alle financiën van [de rechthebbende] nog steeds via de bankrekening van [ex-partner] verlopen, terwijl die relatie inmiddels dus is verbroken. Het is dan ook niet duidelijk hoe de financiën van [de rechthebbende] zouden moeten gaan lopen, wanneer er niet langer sprake zou zijn van een bewind. Tot slot heeft de bewindvoerder verklaard dat [de rechthebbende] inmiddels een nieuwe partner heeft en daarmee samenwoont, terwijl bij de bewindvoerder ieder zicht op de huidige situatie van [de rechthebbende] en het al dan niet aanwezig zijn van verslavingsproblematiek ontbreekt. Daarbij komt dat ook het hof zich geen nader beeld heeft kunnen vormen van de geestelijke toestand van [de rechthebbende] en geen nadere informatie heeft verkregen over zijn persoonlijke situatie, nu [de rechthebbende] -wegens ziekte- niet tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is verschenen en hij bovendien geen gebruik heeft gemaakt van de door het hof aan hem geboden nadere schriftelijke ronde. Het hof dient er daarom vanuit te gaan dat [de rechthebbende] vanwege zijn geestelijke toestand nog steeds niet in staat is om zelf ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. De grond voor het bewind is daarmee nog onverkort aanwezig. Dat de schulden van [de rechthebbende] inmiddels volledig zijn afgelost, maakt dat niet anders.
3.7.4.
Voor zover [de rechthebbende] subsidiair nog heeft verzocht om te bepalen dat de bewindvoerder en [de rechthebbende] met elkaar in overleg dienen te treden om te komen tot een afbouwtraject tot opheffing van het bewind, is het hof van oordeel dat een dergelijk afbouwtraject op dit moment evenmin aan de orde is, omdat ieder zicht op de huidige situatie van [de rechthebbende] ontbreekt.
3.7.5.
Het hof overweegt nog ten overvloede dat, voor zover namens [de rechthebbende] nog is aangevoerd dat er tussen hem en de bewindvoerder sprake is (geweest) van strubbelingen, de bewindvoerder tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft verklaard dat hij ermee kan instemmen dat een andere bewindvoerder wordt benoemd. Het ligt echter op de weg van [de rechthebbende] om een dergelijk verzoek bij de kantonrechter in te dienen.
Bewijsaanbod
3.8.
Het hof passeert het bewijsaanbod van [de rechthebbende] bij gebrek aan voldoende onderbouwing van de stellingen waarop het bewijsaanbod betrekking heeft.
3.9.
Op grond van het voorgaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 18 november 2021;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, J.C.E. Ackermans-Wijn en N.E.J.M. Stoof en is op 22 december 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.