In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de afwijzing van een verzoek tot opheffing van het bewind over de goederen van de rechthebbende. De rechthebbende had in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 18 november 2021 te vernietigen, waarin zijn verzoek tot opheffing van het bewind was afgewezen. De rechthebbende stelde dat de omstandigheden ten opzichte van de instelling van het bewind in 2015 waren veranderd, en dat hij nu in staat was om zijn vermogensrechtelijke belangen zelf te beheren. Hij voerde aan dat hij een vaste woonplaats had, een opleiding volgde en een stabiele relatie had.
Het hof heeft echter geoordeeld dat de rechthebbende onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de grond voor het bewind niet langer aanwezig was. De bewindvoerder heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat de situatie van de rechthebbende niet verbeterd was en dat er nog steeds problemen waren met het openen van een eigen bankrekening. Bovendien was de rechthebbende niet verschenen tijdens de mondelinge behandeling, wat het hof belemmerde om een goed beeld te krijgen van zijn huidige situatie.
Het hof heeft geconcludeerd dat de noodzaak voor het bewind nog steeds aanwezig is, en heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. De rechthebbende kan zich niet verenigen met deze beslissing en heeft de mogelijkheid om een verzoek in te dienen voor de benoeming van een andere bewindvoerder, indien hij dat wenst.