ECLI:NL:GHSHE:2022:494

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 februari 2022
Publicatiedatum
17 februari 2022
Zaaknummer
200.295.139_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling kinderalimentatie; geen rekening gehouden met schulden die tijdens of na minnelijk schuldhulpverleningstraject zijn ontstaan

In deze zaak gaat het om de vaststelling van kinderalimentatie in hoger beroep. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft het hof verzocht om de bestreden beschikking van de rechtbank Limburg, waarin haar verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie werd afgewezen, te vernietigen. De man, verweerder in hoger beroep, heeft verweer gevoerd en verzocht om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek. De mondelinge behandeling vond plaats op 29 november 2021, waarbij de vrouw, de man en de bewindvoerder niet verschenen, maar hun advocaten wel. Het hof heeft de advocaat van de man verzocht om een bevestiging van de bewindvoerder over te leggen, waaruit blijkt dat de bewindvoerder akkoord is met het verweer van de man.

De partijen zijn op 14 juni 2010 met elkaar gehuwd en hebben twee minderjarige kinderen. De rechtbank heeft eerder de echtscheiding uitgesproken en een bewind ingesteld over de man. De vrouw heeft in hoger beroep de grief ingediend dat de man draagkracht heeft om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Het hof heeft de draagkracht van de man beoordeeld en vastgesteld dat hij in beginsel een draagkracht heeft van € 25,- per kind per maand, maar dat er discussie is over de schulden van de man en of deze in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van de draagkracht.

Het hof heeft geoordeeld dat de man tot 8 maart 2021 niet over draagkracht beschikte om een bijdrage te betalen, maar dat hij vanaf 8 maart 2021 wel draagkracht heeft voor een bijdrage van € 25,- per kind per maand. De bestreden beschikking is gedeeltelijk bekrachtigd en gedeeltelijk vernietigd, waarbij de man is verplicht om met ingang van 8 maart 2021 kinderalimentatie te betalen. De beslissing is gegeven door een meervoudige kamer van het hof en is op 17 februari 2022 uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 17 februari 2022
Zaaknummer: 200.295.139/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/278666 / FA RK 20-2030
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A. van den Eshoff,
tegen
[bewindvoerder],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
in de hoedanigheid van bewindvoerder van
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. R.R.J.W. Delsing.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 3 maart 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 1 juni 2021 in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking van 3 maart 2021.
2.2.
De man heeft op 15 juli 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een V-formulier met een productie van de advocaat van de vrouw d.d. 11 november 2021.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 november 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- mr. Van den Eshoff namens de vrouw;
- mr. Delsing (via CMS-verbinding) namens de man.
De vrouw, de man en de bewindvoerder zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
2.5.
Het hof heeft de advocaat van de man tijdens de mondelinge behandeling verzocht om in de hoger beroep procedure alsnog een bevestiging van de bewindvoerder over te leggen, waaruit blijkt dat de bewindvoerder akkoord is met het verweer van de man in deze procedure.
De bevestiging van de bewindvoerder, waarin staat dat de advocaat van de man voor de man in hoger beroep mag optreden, heeft de advocaat van de man overgelegd d.d. 10 februari 2022.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn op 14 juni 2010 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 29 september 2014 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 15 oktober 2014 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] en
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] ,
hierna samen te noemen: de kinderen.
De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3.
De kantonrechter te Maastricht heeft bij beschikking van 7 januari 2015 vanaf 16 januari 2015 een bewind ingesteld over de (toekomstige) goederen van de man met benoeming van [voormalige bewindvoerder] te [vestigingsplaats] tot bewindvoerder.
Nadien heeft wijziging van de bewindvoerder plaatsgevonden. De huidige bewindvoerder is met ingang van 18 oktober 2018 benoemd, onder gelijke condities als bij de instelling van het bewind bepaald.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage van de man in de kosten verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: de kinderalimentatie) afgewezen.
4.2.
De vrouw kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. De grief van de vrouw ziet op de draagkracht van de man.
De vrouw heeft bij beroepschrift het hof verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de vrouw tot vaststelling van kinderalimentatie toe te wijzen.
4.3.
De man voert gemotiveerd verweer. Hij verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek van de vrouw af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.

5.De motivering van de beslissing

De ingangsdatum
5.1.
Beide partijen hebben in hun processtukken geen standpunt ingenomen over de ingangsdatum van de eventueel vast te stellen kinderalimentatie. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft de vrouw verzocht de kinderalimentatie vast te stellen met ingang van de datum waarop het inleidend verzoekschrift is ingediend. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verzocht als ingangsdatum de datum van onderhavige beschikking te hanteren.
5.2.
Het hof zal voor de beoordeling van het verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie uitgaan van de datum waarop het inleidend verzoekschrift is ingediend, aldus 5 juni 2020. Het hof is van oordeel dat de man met ingang van die datum met voorliggend verzoek rekening heeft kunnen houden.
Voor zover de man heeft aangevoerd dat zijn draagkracht ontoereikend is om (met terugwerkende kracht) kinderalimentatie te voldoen, zal dat hierna in het kader van de draagkracht worden beoordeeld.
De behoefte
5.3.
De behoefte van de kinderen, door de rechtbank vastgesteld op € 250,- per kind per maand in 2013, is tussen partijen in hoger beroep niet in geschil. De behoefte bedraagt, na indexering, in 2020 € 279,08 per kind per maand, in 2021 € 287,45 per kind per maand en met ingang van 1 januari 2022 € 292,91 per kind per maand. Het hof zal van deze behoefte uitgaan.
De draagkracht van de man
5.4.
Tussen partijen is in geschil of de man draagkracht heeft om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
De vrouw acht de man in staat om € 25,- per kind per maand bij te dragen.
De man voert als verweer aan dat, gelet op zijn lasten, draagkracht voor betaling van kinderalimentatie ontbreekt. Dit geldt volgens hem zowel voor de situatie tot 8 maart 2021, toen sprake was van een minnelijk schuldhulpverleningstraject bij de Kredietbank Limburg, als voor de situatie na de beëindiging van dat traject.
5.5.
Het hof overweegt als volgt. Gelet op de door de man aangevoerde omstandigheden dat per 8 maart 2021 zijn minnelijk traject bij de Kredietbank is beëindigd en dat per 28 november 2021 zijn ziektewetuitkering is geëindigd, zal het hof voor de beoordeling van de draagkracht van de man onderscheid maken tussen de volgende periodes:
- van 5 juni 2020 (de ingangsdatum) tot 8 maart 2021;
- van 8 maart 2021 tot 28 november 2021;
- met ingang van 28 november 2021.
periode van 5 juni 2020 tot 8 maart 2021
5.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man op basis van zijn netto besteedbaar inkomen in beginsel een draagkracht heeft van € 25,- per kind per maand.
Partijen verschillen van mening over het al dan niet in aanmerking nemen van de schulden van de man bij de vaststelling van zijn draagkracht.
5.7.
De man heeft verklaard dat hij van 7 maart 2018 tot 8 maart 2021 heeft deelgenomen aan een minnelijk schuldhulpverleningstraject van de Kredietbank Limburg. Uit de in het geding gebrachte schuldenoverzichten blijkt dat het door de man af te lossen bedrag aan schulden op 10 juli 2020 nog € 61.076,24 bedroeg en dat de schuldenlast tijdens het traject is toegenomen door twee nieuwe schulden: een schuld aan [onderneming] van € 2.020,10 en een schuld aan BsGW (belastingen) van € 221,75. Voorts blijkt uit genoemde overzichten dat de man een bedrag van in totaal € 5.823,79 aan de schulden heeft afgelost.
5.8.
Het hof is van oordeel dat, anders dan de vrouw stelt, voldoende aannemelijk is gemaakt dat de man aan een minnelijk schuldhulpverleningstraject heeft deelgenomen en daadwerkelijk op zijn schulden heeft afgelost. Niet gebleken is dat daarbij rekening is gehouden met een onderhoudsbijdrage van de man voor de kinderen.
Om deze redenen moet worden aangenomen dat de man tot 8 maart 2021 niet over draagkracht beschikte om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te betalen. Het hof zal daarom de beschikking van de rechtbank bekrachtigen voor zover het betreft de afwijzing van het verzoek van de vrouw tot vaststelling van kinderalimentatie tot 8 maart 2021.
periode van 8 maart 2021 tot 28 november 2021
5.9.
Ook voor deze periode geldt dat tussen partijen niet in geschil is dat de man op basis van zijn netto besteedbaar inkomen in beginsel een draagkracht heeft van € 25,- per kind per maand.
De vraag die partijen verdeeld houdt is of de schulden van de man die na afloop van het schuldhulpverleningstraject resteren bij de vaststelling van zijn draagkracht in aanmerking moeten worden genomen. Uit het door de man overgelegde schuldenoverzicht van 15 juli 2021 blijkt dat de volgende schulden van hem nog openstaan:
- [apotheek] Apotheek € 29,19;
- BsGW € 156,-;
- [onderneming] € 2.682,62;
- [B.V.] B.V. € 300,-;
- UWV afdeling WIA € 2.294,-;
in totaal € 5.461,81.
5.10.
Het hof stelt voorop dat in beginsel alle schulden van de man van invloed zijn op zijn draagkracht. Wel kan er reden zijn om aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, bijvoorbeeld als schulden in het licht van zijn onderhoudsverplichting nodeloos zijn aangegaan of als de man de mogelijkheid heeft (gehad) zich van een schuld te bevrijden of een regeling te treffen.
De schuld aan [onderneming] is, zo heeft de man tijdens de mondelinge behandeling verklaard, tijdens het schuldhulpverleningstraject naar boven gekomen. Echter is niet inzichtelijk gemaakt op welke periode deze schuld ziet en waarom deze niet in het minnelijk traject meegenomen had kunnen worden. Niet is gesteld of gebleken dat de man geen mogelijkheid heeft (gehad) zich van deze schuld te bevrijden of een regeling te treffen. Daarom wordt hiermee geen rekening gehouden.
Ten aanzien van voornoemde schulden aan [apotheek] Apotheek, BsGW en [B.V.] geldt eveneens dat deze tijdens of na het minnelijk traject zijn ontstaan. De man heeft geen onderbouwing gegeven bij deze schulden. Onduidelijk is waarom deze schulden niet voorkomen hadden kunnen worden en waarom hij zich niet van deze schulden heeft kunnen bevrijden. Met deze schulden wordt daarom ook geen rekening gehouden.
Wat betreft de schuld aan het UWV heeft de man gesteld dat maandelijks een bedrag van
€ 64,39 bruto op zijn uitkering wordt ingehouden vanwege te veel ontvangen WGA-uitkering en dat hij hiertegen bezwaar heeft ingediend. Echter heeft hij nagelaten toe te lichten en te onderbouwen wat de stand van zaken is van die procedure en wat dit betekent voor deze schuld, om welke reden het hof ook aan deze schuld voorbij gaat.
5.11.
Op grond van het voorgaande zal het hof de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van 8 maart 2021 tot 28 november 2021 bepalen op € 25,- per kind per maand. Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre vernietigen.
met ingang van 28 november 2021
5.12.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat per 28 november 2021 zijn ziektewet-uitkering is geëindigd, maar heeft geen gemotiveerd standpunt ingenomen over wat dit betekent voor zijn draagkracht. Het hof is ook niet in staat om het inkomen en de lasten van de man per genoemde datum vast te stellen, nu geen stukken daarvan in het geding zijn gebracht. Om die reden houdt het hof het ervoor dat de man met ingang van 28 november 2021 onverminderd draagkracht heeft voor betaling van een onderhoudsbijdrage voor de kinderen van € 25,- per kind per maand.
De slotsom
5.13.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen, voor zover het betreft de afwijzing van het verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie tot 8 maart 2021. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen, voor zover het betreft de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 8 maart 2021, en in zoverre beslissen als hierna zal worden vermeld.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 3 maart 2021, voor zover het betreft de afwijzing van het verzoek van de vrouw tot vaststelling van kinderalimentatie tot 8 maart 2021;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 3 maart 2021, voor zover het betreft de afwijzing van het verzoek van de vrouw tot vaststelling van kinderalimentatie met ingang van 8 maart 2021,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 8 maart 2021 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] en
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] ,
een bedrag van € 25,- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, A.M. Bossink en M.J.C. van Leeuwen en is op 17 februari 2022 door mr. C.N.M. Antens uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.