ECLI:NL:GHSHE:2022:669

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 maart 2022
Publicatiedatum
4 maart 2022
Zaaknummer
200.304.453_01 en 200.304.453_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen met ernstige ontwikkelingsbedreigingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van vier minderjarigen. De moeder van de kinderen, die in hoger beroep is gegaan, verzocht om schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring en om de kinderen met onmiddellijke ingang thuis te plaatsen. De moeder betwistte de noodzaak van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing, en voerde aan dat de GI haar opvoedkundige kwaliteiten niet onderbouwde. De GI daarentegen stelde dat de kinderen in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd en dat hulpverlening in het gedwongen kader noodzakelijk blijft. Tijdens de mondelinge behandeling op 8 februari 2022 zijn de moeder, de GI en de pleegvader gehoord. Het hof heeft de minderjarige [minderjarige 1] de gelegenheid gegeven haar mening kenbaar te maken. De rechtbank had eerder de ondertoezichtstelling van de kinderen verlengd en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] goedgekeurd. Het hof oordeelde dat de zorgen over de kinderen voldoende onderbouwd zijn en dat de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is. De moeder werd niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek in de incidentele zaak, terwijl de beschikking van de rechtbank werd bekrachtigd voor de bodemzaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 3 maart 2022
Zaaknummers : 200.304.453/01 en 200.304.453/02
Zaaknummers 1e aanleg : C/03/297237/ JE RK 21-2017, C/03/297233 / JE RK 21-2016,
C/03/297185 / JE RK 21-2007 en C/03/297150 / JE RK 21-1997
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.F.C. Eliëns,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Deze zaak gaat over:
-
[minderjarige 1], hierna te noemen [minderjarige 1] ,
geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] ,
-
[minderjarige 2], hierna te noemen [minderjarige 2] ,
geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] ,
-
[minderjarige 3], hierna te noemen [minderjarige 3] ,
geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] ,
-
[minderjarige 4], hierna te noemen [minderjarige 4] ,
geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
-
[pleegvader minderjarige 1] en [pleegmoeder minderjarige 1],
de pleegouders van [minderjarige 1] , wonend te [woonplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 9 november 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen bij het hof op 28 december 2021, heeft de moeder verzocht de uitvoerbaar bij voorraadverklaring te schorsen en te bevelen dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met onmiddellijke ingang thuis (bij de moeder) worden geplaatst. De moeder heeft verder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en de verzoeken van de GI strekkende tot verlenging van de ondertoezichtstelling van de kinderen en de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] af te wijzen alsmede de ondertoezichtstelling van de kinderen en de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onmiddellijk op te heffen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen bij het hof op 25 januari 2022, heeft de GI verzocht de verzoeken van de moeder in hoger beroep evenals de verzochte schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 februari 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Eliëns;
  • de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
  • de pleegvader.
2.3.1.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan gebruik gemaakt. De voorzitter heeft in het bijzijn van de griffier voorafgaand aan de mondelinge behandeling, buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden, met [minderjarige 1] gesproken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van dit gesprek zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 9 november 2021;
  • het V6-formulier met bijlagen (het procesdossier in eerste aanleg) van de advocaat van de moeder van 7 januari 2022;
  • de brief met bijlagen van de pleegouders van 22 januari 2022;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder van 28 januari 2022;
  • de tijdens de mondelinge behandeling overgelegde pleitnotitie van de advocaat van de moeder.

3.De beoordeling

3.1.
Het gezag over de kinderen wordt uitgeoefend door de moeder. [minderjarige 3] en [minderjarige 4] verblijven bij de moeder. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verblijven bij (verschillende) pleegouders.
3.2.
[minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] staan sinds 28 mei 2015 onder toezicht van de GI. [minderjarige 4] staat sinds 24 augustus 2016 onder toezicht van de GI.
3.3.
[minderjarige 1] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 22 november 2019 uit huis geplaatst in een verblijf pleegouder 24-uurs. Zij verblijft sinds 5 september 2020 in het huidige pleeggezin. [minderjarige 2] is sinds 16 januari 2020 op grond van een daartoe strekkende machtiging uit huis geplaatst. Hij verblijft sinds 15 november 2021 in het huidige pleeggezin.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van de kinderen verlengd met zes maanden tot 27 mei 2022. Ook heeft de rechtbank de aan de GI verleende machtiging om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uit huis te plaatsen in een verblijf pleegouder 24-uurs verlengd tot uiterlijk 27 mei 2022. De beslissing is voor de resterende termijn aangehouden.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert aan dat er geen noodzaak bestaat voor een verlenging van de ondertoezichtstelling en een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De moeder vindt het onbegrijpelijk dat hiertoe is overgegaan, terwijl de kinderrechter tegelijkertijd constateert dat de GI heeft verzuimd haar stellingen te onderbouwen met stukken. De moeder krijgt niet de kans om zich te bewijzen. Haar opvoedkundige kwaliteiten worden in twijfel getrokken, maar enige onderbouwing ontbreekt. De moeder heeft altijd aan alle hulpverlening meegewerkt. De GI is vooringenomen en ervan overtuigd dat de moeder niet over de capaciteiten beschikt om de kinderen goed op te voeden en hen de stabiliteit en structuur te bieden die zij nodig hebben. Ook is het zwaar overtrokken dat de kinderen ernstige gedragsproblemen hebben. Er zijn over [minderjarige 4] nooit zorgen geweest en de gedragsproblemen van [minderjarige 3] hebben niets met de opvoedsituatie te maken. Inmiddels is [instantie] gestart en de eerste contacten zijn goed verlopen. Zij komen één keer doordeweeks na het werk van de moeder en ééns in de twee weken op zaterdag als alle kinderen thuis zijn. De moeder voert verder aan dat zij met name moeite heeft met de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De vrees van de GI dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een terugval zullen krijgen als zij weer bij de moeder wonen, is niet gebaseerd op concrete feiten en omstandigheden. Er is meer rust en stabiliteit voor de kinderen als zij bij hun eigen moeder kunnen opgroeien en het is onjuist dat de moeder de zorg en opvoeding die [minderjarige 1] en [minderjarige 2] nodig hebben niet kan bieden. De moeder ervaart veel minder stress en wordt gesteund door haar netwerk. De moeder maakt zich zorgen over [minderjarige 1] in het pleeggezin; [minderjarige 1] had onlangs een blauwe plek op haar rug en zij moest haar mobiele telefoon inleveren bij de pleegouders.
3.7.
De GI voert aan dat hulpverlening voor alle vier de kinderen nodig is. De zorgen over de kinderen zijn onvoldoende afgenomen en zodanig dat hulpverlening in het gedwongen kader nodig blijft. De moeder bagatelliseert de ernst van de problematiek van de kinderen. De hulpverlening die in het verleden is ingezet laat zien dat de moeder niet leerbaar is gebleken. Er is een patroon zichtbaar waarbij de moeder meewerkt zolang de hulpverleners geen kritische opmerkingen over haar functioneren maken. De moeder ziet het nut van de hulpverlening niet, ziet haar eigen aandeel niet en voelt zich hevig aangevallen wanneer zij wordt aangesproken. Zij laat de hulpverleners dan niet meer toe. Sinds een jaar is de verhouding tussen de moeder en de GI verslechterd. Er is geen goed zicht (meer) op de thuissituatie en er is heel veel wantrouwen over en weer. Ook nadat de kinderrechter aan de moeder de opdracht heeft gegeven om initiatief te tonen en onderwijs te regelen voor [minderjarige 3] , heeft zij dat niet gedaan. De moeder heeft daarom een vooraankondiging schriftelijke aanwijzing gekregen. De handtekening van de moeder heeft vervolgens erg lang op zich laten wachten, waardoor [minderjarige 3] pas enkele weken later op school is kunnen starten. Ook is de moeder de kinderen in de strijd gaan betrekken. De GI constateert dat er enorm aan [minderjarige 1] wordt getrokken en dat vooral de periodes rondom de zittingen erg lastig voor haar zijn. De GI voert verder aan dat de vrees bestaat dat wanneer [minderjarige 1] en [minderjarige 2] volledig thuis zouden gaan wonen, zij een terugval krijgen omdat de moeder, ondanks alle eerder ingezette hulpverlening, niet in staat is tot zelfreflectie. Daarnaast kan de moeder de kinderen niet bieden wat zij met hun problematiek nodig hebben en wordt zij overvraagd door alle vier de kinderen. Een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing is noodzakelijk, nu de thuissituatie niet stabiel en toereikend genoeg is. [minderjarige 2] verblijft in een ervaren pleeggezin en gedijt daar goed. Er zijn nog steeds problemen rondom zijn gedrag en dit brengt heel veel regelwerk met zich mee. De GI heeft hier een dagtaak aan. De GI is voor [minderjarige 1] van mening dat haar woonperspectief niet bij de moeder is. De raad is in november 2021 verzocht een onderzoek te doen naar de gezagsbeëindiging.
3.8.
De pleegouders van [minderjarige 1] willen met hun reactie een aantal onjuistheden in het hoger beroepschrift weerleggen, maar zij willen ook neutraliteit betrachten in het belang van [minderjarige 1] . Het is niet wenselijk dat [minderjarige 1] in een loyaliteitsconflict komt tussen de moeder en de pleegouders. De pleegouders voeren aan dat het gedrag van [minderjarige 1] in alle opzichten vooruit is gegaan sinds haar verblijf in het pleeggezin. [minderjarige 1] heeft een emotie-regulatieprobleem, waar zij hulp voor ontvangt. Vooral rondom een zitting heeft [minderjarige 1] last van spanningen en woedeaanvallen. Tijdens de mondelinge behandeling benadrukt de pleegvader dat [minderjarige 1] niet als instrument moet worden gebruikt en zoveel mogelijk buiten de strijd moet worden gehouden.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
200.304.453/02 incidenteel verzoek
3.9.1.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder haar verzoek om de werking van de bestreden beschikking te schorsen ingetrokken. Het hof zal de moeder om die reden niet-ontvankelijk verklaren in het verzoek dat door het hof is geadministreerd onder zaaknummer 200.304.453/02.
200.304.453/01 bodemzaak
3.9.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.9.3.
Op grond van artikel 1:260 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.9.4.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.9.5.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.9.6.
Een verlenging van de ondertoezichtstelling en een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing is noodzakelijk omdat naar het oordeel van het hof de kinderen in alle opzichten ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. De zorgen zijn door de GI voldoende onderbouwd. Er is bij [minderjarige 3] , [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onverminderd sprake van aanzienlijk complexe problematiek, die door de moeder niet dan wel onvoldoende wordt erkend en onderkend. Dat is voor zover bekend niet het geval bij [minderjarige 4] , maar ook voor haar is een verlenging van de ondertoezichtstelling noodzakelijk gelet op haar jonge leeftijd en omdat de moeder enorm is belast. De moeder zegt weliswaar minder stress te ervaren, maar de GI heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat de complexe problematiek van de kinderen met zich brengt dat het regelen van de (dagelijkse) gang van zaken een dagtaak is. Er zijn nog steeds zorgen over de situatie van [minderjarige 4] en [minderjarige 3] , dit terwijl de dagelijks zorg en regeldingen voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet meer aan de orde zijn, omdat zij nu in pleeggezinnen verblijven. De noodzaak tot de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is nog onverminderd aanwezig en zowel [minderjarige 2] als ook [minderjarige 1] hebben beiden bijzondere zorg en aandacht nodig gelet op hun kwetsbaarheid.
3.9.7.
De verhouding tussen de moeder en de GI is helaas verslechterd, maar van belang is en blijft dat de kinderen niet worden belast met informatie over de te voeren procedures en dat zij niet in strijd worden betrokken. Het hof betreurt het dat de zittingen spanningen oproepen bij [minderjarige 1] . Snel op elkaar volgende zittingen over (het verlengen van) de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing dragen hier niet aan bij.
3.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
in de zaak 200.304.453/02:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in het verzoek in hoger beroep.
in de zaak 200.304.453/01:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 9 november 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. de Beij, C.D.M. Lamers en H. van Winkel en is op 3 maart 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.