ECLI:NL:GHSHE:2022:684

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 februari 2022
Publicatiedatum
7 maart 2022
Zaaknummer
20-002488-20 (OWV)
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Limburg inzake ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 2 november 2020. De rechtbank had het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene vastgesteld op € 43.017,54 en een betalingsverplichting opgelegd. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis bevestigt, terwijl de raadsman van de betrokkene een draagkrachtverweer heeft gevoerd en verzocht om matiging van de betalingsverplichting en het aantal dagen gijzeling.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er onvoldoende reden is om de betalingsverplichting te verlagen. Het hof overweegt dat de draagkracht van de betrokkene alleen aanleiding kan geven tot matiging indien duidelijk is dat hij op dit moment en in de toekomst geen draagkracht heeft. Dit is niet aannemelijk gemaakt. Het openbaar ministerie heeft bovendien de mogelijkheid om uitstel van betaling of betaling in termijnen toe te staan. Het hof heeft daarom geen aanleiding gezien om de betalingsverplichting te verlagen of de duur van de gijzeling te verminderen.

De beslissing van het hof is als volgt: het hof bevestigt het vonnis waarvan beroep. Deze uitspraak is gedaan door de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof 's-Hertogenbosch, in tegenwoordigheid van de griffier, mr. M.R.G.H. van Outheusden, en is op 9 februari 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002488-20
Uitspraak : 9 februari 2022 (OWV)
TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 2 november 2020 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 03-866021-20 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1977,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
De rechtbank heeft het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op
€ 43.017,54 en heeft de betrokkene een betalingsverplichting opgelegd voor dat bedrag.
Van de zijde van de betrokkene is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de betrokkene naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De raadsman heeft een draagkrachtverweer gevoerd en bepleit dat de betalingsverplichting wordt gematigd alsmede het daaraan gekoppelde aantal dagen gijzeling.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis en met de redengeving waarop dit berust.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman bepleit dat de betalingsverplichting wordt gematigd en in dat verband aangevoerd dat de betrokkene momenteel onder bewind staat en een zeer beperkte financiële ruimte heeft.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
In het ontnemingsgeding is de draagkracht alleen dan aanleiding voor matiging indien aanstonds duidelijk is dat de betrokkene op dit moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. Uit hetgeen daartoe is aangevoerd en overigens over de persoon van de betrokkene is gebleken, is dat niet (aanstonds) aannemelijk geworden. Daarbij is van belang dat het openbaar ministerie de mogelijkheid heeft om de betrokkene gedurende de voor de ontnemingsmaatregel geldende verjaringstermijn onbeperkt uitstel van betaling dan wel betaling in termijnen toe te staan, en dat de betrokkene op grond van artikel 6:6:26 van het Wetboek van Strafvordering, vermindering dan wel kwijtschelding van het door het hof vastgestelde bedrag kan verzoeken.
Het hof is dan ook van oordeel dat er, in elk geval in dit stadium, onvoldoende reden is om reeds nu op grond van de draagkracht van de veroordeelde de betalingsverplichting op een lager bedrag dan het geschatte voordeel vast te stellen. Het hof ziet gelet hierop ook geen aanleiding om de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6.5.25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd, te verlagen.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep.
Aldus gewezen door:
mr. S.C. van Duijn, voorzitter,
mr. K. van der Meijde en mr. drs. M.C.C. van de Schepop, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.R.G.H. van Outheusden, griffier,
en op 9 februari 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Van der Meijde is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.