ECLI:NL:GHSHE:2022:773

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 maart 2022
Publicatiedatum
10 maart 2022
Zaaknummer
200.296.296_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie in hoger beroep met betrekking tot de ingangsdatum en behoefte van het kind

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie die de man aan de vrouw moet betalen voor hun minderjarige kind. De man had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Limburg van 31 maart 2021 aangevochten, waarin de kinderalimentatie was vastgesteld op € 200,- per maand, met ingang van 1 april 2020. De vrouw had in incidenteel hoger beroep verzocht om de ingangsdatum van de alimentatie te vervroegen naar 1 april 2019, met argumenten dat de man eerder rekening had moeten houden met zijn onderhoudsverplichting. Het hof heeft de feiten van de zaak vastgesteld, waaronder de relatie tussen partijen en de erkenning van het kind door de man. Het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank de ingangsdatum van de kinderalimentatie terecht op 1 april 2020 heeft vastgesteld, omdat de vrouw haar verzoekschrift pas op 12 maart 2020 had ingediend. De behoefte van het kind is berekend op basis van de inkomens van beide ouders in 2019, waarbij het hof de stellingen van de man over zijn inkomen onvoldoende onderbouwd achtte. Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de man verplicht blijft om € 200,- per maand te betalen voor de kinderalimentatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.296.296/01
zaaknummer rechtbank : C/03/275600 / FA RK 20-946
beschikking van de meervoudige kamer van 10 maart 2022
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. R.M.J. Schoonbrood te Sittard,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.M.E. van den Heuvel te Landgraaf.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 31 maart 2021, uitgesproken onder het hierboven genoemde zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 28 juni 2021 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van
31 maart 2021.
2.2.
De vrouw heeft op 17 augustus 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 22 september 2021 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 10 februari 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 13 juli 2021 met bijlagen, ingekomen op 13 juli 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 12 januari 2022 met bijlagen, ingekomen op 12 januari 2022.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 13 januari 2021 plaatsgevonden.
Verschenen zijn:
- de man, via een telefonische verbinding met de voorzitter;
- de advocaat van de man;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad; zij hebben niet samengewoond.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige] ( [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] .
De man heeft [minderjarige] erkend. [minderjarige] heeft het hoofdverblijf bij de vrouw.
3.4.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 1 april 2020 bepaald op € 200,- per maand.
4.2.1.
De grieven van de man in het principaal hoger beroep zien op de behoefte van [minderjarige] , op de draagkracht van de man en, daaruit volgend, op zijn aandeel in de kosten van [minderjarige] .
4.2.2.
De man heeft in het principaal hoger beroep verzocht de bestreden beschikking, naar het hof begrijpt uitsluitend wat de kinderalimentatie betreft, te vernietigen en te bepalen dat de man met ingang van 1 april 2020 geen bijdrage dient te betalen aan de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , althans een bijdrage die het hof juist acht.
4.3.
De vrouw heeft in het principaal hoger verzocht het hoger beroep van de man af te wijzen.
4.4.1.
De grief van de vrouw in het incidenteel hoger beroep ziet op de ingangsdatum.
4.4.2.
De vrouw heeft in het incidenteel hoger beroep verzocht de bestreden beschikking, uitsluitend wat de ingangsdatum van de kinderalimentatie betreft, te vernietigen en, in zoverre opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] met een bedrag van € 200,- per maand, primair met ingang van 1 april 2019, subsidiair met ingang van 6 februari 2020, meer subsidiair met ingang van 12 maart 2020, dan wel met ingang van 1 april 2020, althans met ingang van een datum, die het hof juist acht.
4.5.
De man heeft in het incidenteel hoger beroep verzocht de vrouw in haar beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar beroep als ongegrond af te wijzen.
4.6.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

In het principaal en incidenteel hoger beroep
Ingangsdatum
5.1.1.
De vrouw heeft, kort samengevat, het navolgende gesteld. De rechtbank heeft de ingangsdatum ten onrechte bepaald op 1 april 2020. In april 2019 is relatie van partijen verbroken en vanaf dat moment had de man rekening kunnen en moeten houden met zijn onderhoudsverplichting jegens [minderjarige] , zodat 1 april 2019 de aangewezen ingangsdatum is. Subsidiair dient te ingangsdatum te worden bepaald op 6 februari 2020, de dag waarop de vrouw de man heeft aangeschreven met het verzoek zijn financiële gegevens te overleggen in verband met de kinderalimentatie. Meer subsidiair moet worden uitgegaan van de ingangsdatum 12 maart 2020, de datum waarop de vrouw haar verzoekschrift bij de rechtbank heeft ingediend.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken.
5.1.2.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank de ingangsdatum terecht heeft bepaald op
1 april 2020. Nu de vrouw haar verzoekschrift tot vaststelling van kinderalimentatie heeft ingediend op 12 maart 2020 en de vrouw eerst op dat moment haar verzoek voor het eerst concreet heeft geformuleerd en aan de man heeft duidelijk heeft gemaakt en voorts rekening houdend met het feit dat kinderalimentatie per maand wordt betaald, stelt het hof, evenals de rechtbank, de ingangsdatum in redelijkheid op 1 april 2020.
De grief van de vrouw hoger beroep faalt.
Behoefte [minderjarige]
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor de bepaling van de behoefte van [minderjarige] uitgegaan moet worden van het peiljaar 2019, alsmede van het feit dat partijen nimmer met elkaar hebben samengewoond. Dat leidt ertoe dat de behoefte van [minderjarige] moet worden bepaald aldus, dat het gemiddelde wordt genomen van de behoefte van [minderjarige] , berekend op basis van het inkomen van de vrouw in 2019 en de behoefte berekend op basis van het inkomen van de man in 2019.
5.3.
In hoger beroep is niet in geschil dat het inkomen van de vrouw in 2019 uit haar Wajong-uitkering € 14.995,- bruto bedroeg, nog te vermeerderen met het kindgebonden budget in 2019 van € 4.805,- en dat de behoefte van [minderjarige] op basis van dat inkomen is te stellen op € 142,- per maand (niveau 2019), zoals de rechtbank heeft berekend. Het hof gaat daarvan uit.
5.4.1.
De man heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de stelling van de vrouw dat hij tijdens de relatie een inkomen had van rond de € 3.100,- netto per maand, onvoldoende heeft betwist en dat de rechtbank ten onrechte de behoefte van [minderjarige] op basis van dat inkomen heeft bepaald op € 400,- per maand (niveau 2019).
De man heeft, kort samengevat, het navolgende gesteld. Hij is ondernemer en bedrijfsleider van [bedrijf 1] ( [bedrijf 1] ), welke onderneming op 27 november 2019 in het Handelsregister ingeschreven. [bedrijf 1] heeft in 2019 een verlies geleden van € 2.688,90. De aangifte Inkomstenbelasting (IB) 2019 vermeldt een bedrag van € 14.684,- aan privé onttrekkingen uit [bedrijf 1] . De voorlopige aanslag IB 2019 is conform de aangifte. In 2019 had de man een inkomen van € 1.194,- netto per maand. Op basis van dat inkomen van de man bedraagt de behoefte van [minderjarige] in 2019 € 111,04 per maand. Pas op 1 januari 2020 is de onderneming [bedrijf 2] geregistreerd; de inkomsten uit die onderneming zijn niet relevant voor de bepaling van de behoefte van [minderjarige] .
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken.
5.4.2.
Het hof is van oordeel dat de man, ook in hoger beroep, de stellingen van de vrouw over zijn netto besteedbaar inkomen van € 3.100,- netto per maand in 2019, onvoldoende heeft betwist.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man desgevraagd verklaard dat het bedrag aan privé onttrekkingen van € 14.684,- alleen betrekking heeft op het laatste kwartaal van 2019 . Op de vraag waar de man de eerste drie kwartalen van 2019 en in het jaar 2018 van heeft geleefd, heeft de man verklaard dat er ander inkomen is geweest en dat hij als zelfstandige zonder personeel (ZZP-er) heeft gewerkt voor onder meer voor [bedrijf 3] , maar dat hij onvoldoende financiële middelden heeft om een boekhouder jaarstukken te laten opmaken. De advocaat van de man verklaarde later tijdens de mondelinge behandeling dat het inkomen van € 14.684,- moet worden beschouwd als inkomen over het gehele jaar 2019, hetgeen de man daarna bevestigde. Gelet op de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is het hof van oordeel dat de man volstrekt onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn inkomenspositie in 2019. De wisselende verklaringen van de man tijdens de mondelinge behandeling onderbouwen de grieven van man niet, althans onvoldoende, zeker niet nu voldoende verificatoire gegevens ten aanzien van de overige door de man gestelde werkzaamheden als ZZP-er geheel ontbreken. Het voorgaande leidt ertoe dat het hof evenals de rechtbank uitgaat van een netto besteedbaar inkomen van de man van € 3.100,- netto per maand en van een draagkracht van € 400,-per maand.
De grieven van de man falen.
5.5.
Nu het hof uitgaat van dezelfde gegevens van de rechtbank ten aanzien van het netto besteedbaar inkomen en de draagkracht van partijen en geen van partijen een grief heeft gericht tegen de wijze waarop de rechtbank vervolgens de behoefte van [minderjarige] heeft berekend, gaat het hof uit van een behoefte van [minderjarige] van € 270,- per maand en, analoog aan de wettelijke indexering, met ingang van 1 januari 2020 € 277,- per maand.
Draagkracht van de vrouw
5.6.
In hoger beroep is tussen partijen niet in geschil dat voor de draagkracht van de vrouw moet worden uitgegaan van een netto besteedbaar inkomen van € 1.379,- per maand, inclusief kindgebonden budget, zoals de rechtbank heeft berekend en waartegen geen van partijen een grief heeft gericht.
Draagkracht van de man
5.7.1.
De man heeft het volgende gesteld.
Hij heeft in eerste aanleg reeds voldoende weersproken dat hij nog steeds een inkomen zou hebben in 2020 van € 3.100,- netto per maand. De Duitse onderneming [bedrijf 1] is door de coronapandemie in de problemen geraakt, de accountant heeft zich teruggetrokken zodat de man niet méér financiële stukken van [bedrijf 1] kan aanleveren. Het fiscaal loon uit [bedrijf 1] in 2020 bedroeg € 8.100,-, zoals blijkt uit de aangifte Inkomstenbelasting 2020. Per 1 januari 2021 zijn de activiteiten in [bedrijf 1] beëindigd, maar de man heeft geen financiële middelen om de registratie bij de Kamer van Koophandel te beëindigen en de onderneming op te heffen. De man is financieel niet in staat om bij te dragen in de kosten van [minderjarige] zoals de rechtbank heeft bepaald.
5.7.2.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken. De man beschikt over grote sommen contant geld, hij draagt dure merkkleding en hij rijdt in een dure auto. Die levensstijl is niet te rijmen met de aangiften Inkomstenbelasting van de man. Jaarstukken van de bedrijven ontbreken. De man heeft zijn inkomen niet inzichtelijk gemaakt. Uit de Facebookpagina van de man blijkt dat hij sinds juli 2018 eigenaar is van [bedrijf 4] , sinds 2015 accountmanager bij [bedrijf 5] en sinds 1 augustus 2019 als ZZP-er is begonnen bij [bedrijf 6] (productie 3 in hoger beroep). Verder heeft de man een hondenuitlaat service gehad en hij is ook werkzaam geweest onder de naam [bedrijf 7] . De man beschikt over meer dan één inkomstenbron en het had op de weg van de man gelegen om jaarstukken en andere verifieerbare bescheiden te overleggen.
5.7.3.
Het hof overweegt het navolgende.
De man heeft ook in hoger beroep de stelling van de vrouw dat hij in 2020 nog steeds een inkomen heeft van € 3.100,- netto per maand, onvoldoende gemotiveerd weersproken. Uit de door de vrouw overgelegde productie 3 in hoger beroep blijkt dat de man betrokken is bij diverse ondernemingen. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij goed is in ondernemen.
Desgevraagd heeft de man verder verklaard: de eenmanszaak [bedrijf 2] is per 17 april 2020 ingeschreven in de Kamer van Koophandel; de man maakt cartoons voor bedrijven en is actief op het gebied van webdesign. In 2020 waren de inkomsten gering. Voor het opmaken van jaarstukken van [bedrijf 2] heeft de man onvoldoende financiële middelen. Verder heeft de man vanaf 1 augustus 2018 als ZZP-er heeft gewerkt voor de [bedrijf 6] , een onderneming van de heer [betrokkene] die op naam van de man is gesteld. De heer [betrokkene] is met de noorderzon vertrokken en de man heeft zich uit die onderneming teruggetrokken. Voor [bedrijf 4] en voor [bedrijf 5] heeft de man ook gewerkt, maar die activiteiten zijn niet meer actueel. In 2021 is het met [bedrijf 2] beter gegaan en de man leeft nu van de inkomsten uit die onderneming; de man heeft onvoldoende financiële middelen om jaarstukken te laten opmaken.
Het hof overweegt dat de man van geen enkele onderneming waar hij bij betrokken is of in de relevante periode bij betrokken is geweest, jaarstukken of andere adequate financiële bescheiden heeft overgelegd, hetgeen wel op zijn weg had gelegen. De man heeft zijn inkomen vanaf 1 april 2020 niet, althans onvoldoende inzichtelijk gemaakt en de stellingen van de vrouw onvoldoende weersproken. De nadelige gevolgen daarvan dienen geheel voor zijn rekening en risico te komen. Gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang beschouwd, gaat het hof evenals de rechtbank uit van een netto besteedbaar inkomen van de man met ingang van 1 april 2020 op € 3.100,- per maand en een draagkracht zoals de rechtbank heeft berekend. De grieven van de man falen.
5.8.
Voorts uitgaande van de zorgkorting van 25%, die tussen partijen niet in geschil is, en uitgaande van de berekening van de rechtbank ter zake het eigen aandeel van partijen, welke berekening met de bovengenoemde cijfers op zichzelf tussen partijen niet in geschil is, is het hof van oordeel dat de kinderalimentatie met ingang van 1 april 2020 door de rechtbank terecht op € 200,- per maand is vastgesteld.
5.9.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

6.De beslissing

Op het principaal en incidenteel hoger beroep
Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 31 maart 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen,
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, A.M. Bossink en J.W.P.N. Hermans en is door mr. A.M. Bossink op 10 maart 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.