In deze zaak gaat het om de niet-ontvankelijkheid van verzoekers in hoger beroep, [verzoekster] en [verzoeker], die een bewind hebben aangevochten dat door de rechtbank Zeeland-West-Brabant was ingesteld. De beschikking van de rechtbank, gedateerd 13 januari 2022, stelde een bewind in over de goederen van de rechthebbende, de moeder van verzoekers. Verzoekers stelden dat zij pas op 5 juli 2022 op de hoogte waren geraakt van deze beschikking, maar het hof oordeelde dat zij al eerder, namelijk op 26 januari 2022, op de hoogte waren gesteld door de bewindvoerder. Hierdoor was de termijn voor het indienen van hoger beroep al verstreken op 26 april 2022.
Het hof heeft vastgesteld dat verzoekers niet tijdig hoger beroep hebben ingesteld, aangezien hun beroepschrift pas op 22 augustus 2022 bij het hof is ingekomen. De argumenten van verzoekers dat zij niet eerder op de hoogte waren van de beschikking werden door het hof verworpen, omdat er bewijs was dat zij al in januari 2022 op de hoogte waren van de benoeming van de bewindvoerder. Het hof concludeert dat er geen feiten of omstandigheden zijn die de termijnoverschrijding verschoonbaar maken. Daarom werden verzoekers niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoeken in hoger beroep.
De uitspraak is gedaan door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 30 maart 2023, waarbij de rechters C.N.M. Antens, A.J.F. Manders, M.J.C. van Leeuwen en J.C.E. Ackermans-Wijn betrokken waren. De beslissing is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.