ECLI:NL:GHSHE:2023:1157

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 april 2023
Publicatiedatum
12 april 2023
Zaaknummer
01-040743-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag gepleegd door zoon op 83-jarige moeder met acute alcoholpsychose als verweer

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die zijn 83-jarige moeder heeft omgebracht. De verdachte heeft gepleit dat hij in een toestand van acute alcoholpsychose verkeerde, wat leidde tot hallucinaties en een vergissing in de identificatie van zijn moeder als een indringer. De rechtbank Oost-Brabant had de verdachte eerder veroordeeld tot 10 jaar gevangenisstraf, maar het hof heeft deze straf verlaagd naar 9 jaar vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Het hof verwierp het verweer van de verdediging en oordeelde dat de verdachte opzettelijk zijn moeder van het leven heeft beroofd. De feiten vonden plaats tussen 13 en 14 februari 2020 in Rosmalen, waar de verdachte zijn moeder met geweld heeft gedood. Het hof concludeerde dat er wettig en overtuigend bewijs was voor doodslag, ondanks de alcoholpsychose. De verdachte werd ook veroordeeld tot schadevergoeding aan de benadeelde partij, de zoon van het slachtoffer, voor zowel materiële als immateriële schade. De uitspraak benadrukt de ernst van het delict en de impact op de nabestaanden.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002327-20
Uitspraak : 12 april 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, locatie
’s-Hertogenbosch van 23 oktober 2020, in de strafzaak met parketnummer 01-040743-20 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1962,
thans verblijvende in PI [verblijfplaats]
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verdachte ter zake van doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren met aftrek van voorarrest.
Tevens heeft de rechtbank beslist op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] .
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met uitzondering van de strafoplegging en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren met aftrek van voorarrest.
De raadsman heeft primair bepleit dat de verdachte wordt vrijgesproken van het aan hem tenlastegelegde feit wegens het ontbreken van (voorwaardelijk) opzet, subsidiair dat de verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging op grond van een geslaagd beroep op putatief noodweer. Meer subsidiair heeft de raadsman een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 13 februari 2020 tot en met 14 februari 2020 te Rosmalen, gemeente ‘s-Hertogenbosch, althans in Nederland, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door het slaan en/of stompen op het hoofd en/of de hals/keel, althans het lichaam van die [slachtoffer] en/of het dichtdrukken/dichthouden van de hals/keel en/of de neus en/of de mond van die [slachtoffer] .
Vrijspraak van het impliciet primair tenlastegelegde
Met de rechtbank, de advocaat-generaal en met de verdediging acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte met voorbedachten rade [slachtoffer] om het leven heeft gebracht, zodat het hof hem van de impliciet primair tenlastegelegde moord zal vrijspreken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 13 februari 2020 tot en met 14 februari 2020 te Rosmalen, gemeente
's-Hertogenbosch, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door het slaan en/of stompen op het hoofd en/of de hals van die [slachtoffer] en het dichtdrukken/dichthouden van de hals en/of de neus en de mond van die [slachtoffer] .
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen [1]
Het hof heeft de bewijsmiddelen opgenomen in een separate bewijsbijlage die aan dit arrest is gehecht.
Bewijsoverwegingen
De raadsman heeft op de gronden, zoals verwoord in de door hem opgestelde pleitnota, bepleit dat de verdachte van het aan hem tenlastegelegde wordt vrijgesproken. De raadsman heeft daartoe – kort samengevat – aangevoerd dat het gelet op de inhoud van het dossier aannemelijk is dat de verdachte na overmatig alcoholgebruik in een (acute) hallucinerende (alcohol) psychose is beland en in die toestand heeft gehandeld. De raadsman stelt zich op het standpunt dat de verdachte gelet op deze toestand geen besef had van zijn handelingen en dat dientengevolge het (voorwaardelijk) opzet op het doden van [slachtoffer] ontbreekt.
Het hof overweegt als volgt:
Feiten en omstandigheden
Uit de bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien volgt dat de verdachte in de avond van 13 februari, althans in de nacht van 13 op 14 februari 2020, zijn moeder, mevrouw [slachtoffer] , wonende op de [adres] , door geweldshandelingen als beschreven in het NFI- rapport naar aanleiding van pathologisch onderzoek d.d. 7 april 2020 (bewijsmiddel 7) om het leven heeft gebracht. Door de patholoog wordt geconcludeerd dat het overlijden van het slachtoffer goed kan worden verklaard door samendrukkend geweld op de hals (verwurgen) al dan niet in combinatie met stomp-botsend geweld op de hals en/of gelijktijdig afdrukken van de neus en mond (smoren). Mogelijk heeft stomp-botsend geweld op het hoofd een bijdrage geleverd aan het overlijden.
In het dossier zijn geen aanwijzingen dat er in de voormelde tijdspanne iemand anders in het appartement van zijn moeder was en ook de verdachte heeft ter terechtzitting van het hof van 29 maart 2023 verklaard dat er sprake moet zijn geweest van een persoonsverwisseling door hem en dat het niet anders kan zijn dan dat hij degene is die het geweld heeft toegepast met de dood van zijn moeder tot gevolg.
Vaststaat tevens dat de verdachte ten tijde van die geweldshandelingen sterk onder invloed was van alcohol. Voordat de verdachte bij zijn moeder op bezoek ging die avond rond kwart over zeven, had hij al twee flessen wijn gedronken en tijdens het bezoek aan zijn moeder had hij ook nog diverse glazen wijn gedronken. [2]
Twee scenario’s
Uit het dossier zijn twee scenario’s te destilleren hoe de verdachte tot deze geweldshandelingen is gekomen:
Uit woede omdat zijn moeder hem had onterfd;
Volgens het scenario voortkomend uit de 112-melding en de verklaringen van de verdachte: omdat de verdachte tijdens die geweldshandelingen last had van hallucinaties en zijn moeder met een indringer verwisselde.
Ad 1:
Voor het eerste scenario bevat het dossier de volgende aanwijzingen:
- Het slachtoffer hield al jarenlang in agenda’s nauwgezet bij hoeveel geld de verdachte aan haar uit geldlening verschuldigd was. [3] De stand van zaken bleek ook uit een brief in een envelop in de kast van de woonkamer [4] : eind 2019 was dat een bedrag van een kleine 20.000 euro;
- In haar testament had het slachtoffer de verdachte uitdrukkelijk als erfgenaam uitgesloten met daarbij als toelichting: “Dit doe ik vanwege de diverse keren dat ik geld aan hem heb geleend, welke leningen hij tot op heden niet aan mij terugbetaalt.” [5] Volgens de verdachte had hij deze uitsluiting zelf voorgesteld omdat hij zoveel schulden heeft en anders de schuldeisers op het erfdeel beslag zouden leggen. Dit is in strijd met de uitdrukkelijke wilsbepaling van het slachtoffer;
- Twee medewerksters van Thuiszorg [naam] en J [naam] verklaren dat zij de verdachte op 13 februari 2020 voor het appartementencomplex van zijn moeder hebben gezien. Zij verklaren dat hij hen vertelde dat hij stond af te koelen, omdat hij door zijn moeder het appartement was uitgezet en dat hij het appartement zou krijgen als zijn moeder dood was. Een van hen viel op dat hij heel nerveus was [6] ;
- [naam] , de overbuurman van het slachtoffer, zag de verdachte met de twee Thuiszorgmedewerksters de trap oplopen van het appartementencomplex en zag de verdachte de woning van zijn moeder binnengaan. Hij hoorde even later dat er door een vrouw en man met harde stem gesproken werd en dat het leek alsof zij ruzie hadden
en dat het “er flink op ging” [7] ;
- De verdachte heeft al jaren een schuld van ruim 300.000 bij [naam] bank [8] . Verder verklaart de verdachte bij diverse gelegenheden vaag over zijn inkomsten en bezittingen en wordt boos/geagiteerd als er wordt doorgevraagd (door psycholoog M.H. de Groot, rapport d.d. 2 augustus p. 11-12 en ter zitting in hoger beroep).
Ad 2:
Het tweede scenario gaat, zoals gezegd, uit van de lezing van de verdachte.
Verdachte heeft op 17 februari 2020 tegenover de rechter-commissaris het volgende verklaard: “Ik ben op donderdagavond (hof: 13 februari 2020) op visite gegaan bij mijn moeder (hof: [adres] ). Ik kan me herinneren dat ik op een gegeven moment een sigaar uit mijn auto wilde halen, die stond beneden op de parking. Ik ben teruggegaan naar de woning en heb aan de tafel in de woonkamer gerookt. Mijn moeder heb ik toen niet gezien. Op dat moment kwam er vanuit de hal een man binnen. Ik vroeg mij af hoe hij was binnengekomen. Ik zat half met mijn rug naar de man toe. Ik wilde hem aanpakken. Wat er daarna gebeurd is, is één zwart gat. Toen ik wakker werd, zag ik een man op de grond liggen. Ik heb daarna 112 gebeld.”
Ter terechtzitting in hoger beroep verklaarde de verdachte dat hij die avond bij zijn moeder op bezoek was en op een gegeven moment een sigaar uit zijn auto is gaan halen. Toen hij terugkwam in het appartement, zag hij zijn moeder niet in de woonkamer. Hij is in de woonkamer in een stoel gaan zitten roken, waarna een onbekende man binnen kwam gelopen, een indringer die daar -zeker op het late uur- niet thuishoorde. Deze man liep door de kamer, keek nadrukkelijk om zich heen en liep ook achter de stoel om waar verdachte in zat. Verdachte heeft deze man aangevallen; verdachte wilde hem uitschakelen. Vanaf dat moment weet verdachte niks meer, alles werd zwart tot hij na een tijdje weer wakker werd en een zwaar gewonde man op de grond zag liggen. Daarna ging hij zijn moeder zoeken, kreeg een deur naar “het kantoortje” niet open waarachter hij zijn moeder vermoedde, mogelijk met een tweede indringer. Ten slotte heeft hij in paniek 112 gebeld, waarna de politie kwam.
Onduidelijk welk scenario zich heeft afgespeeld
Psychiater mw. C.M.A. Matton, die over de geestestoestand van de verdachte ten tijde van de onderhavige geweldsexplosie heeft gerapporteerd [9] , concludeert dat het delictscenario haar niet bekend is en het niet duidelijk is of er sprake was van een persoonsverwisseling, een conflict of een andere situatie.
Ook GZ-psycholoog M.H. de Groot rapporteert [10] : “Er bestaat geen volledige duidelijkheid met betrekking tot de gang van zaken rond het ten laste gelegde. Wanneer het verhaal van betrokkene gevolgd wordt, lijkt er sprake te zijn geweest van een persoonsverwisseling, waarbij betrokkene zijn moeder voor iemand anders meende aan te zien en toen de strijd aanging met zijn moeder, in de veronderstelling dat zij een inbreker was, de dood van zijn moeder tot gevolg hebbend. Niet uit te sluiten evenwel is, dat er sprake is geweest van een ander scenario, waarbij er een conflict tussen betrokkene en zijn moeder is ontstaan, mogelijk verband houdende met het testament dat door moeder is opgesteld. Tijdens dit conflict heeft betrokkene zijn boosheid mogelijk niet adequaat kunnen kanaliseren, hetgeen leidde tot een fysiek treffen met zijn moeder, hetgeen haar dood tot gevolg heeft gehad.”
Ook voor het hof is uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep niet duidelijk geworden, welke van de twee scenario’s zich nu heeft afgespeeld.
Bespreking eerste scenario
Indien sprake was van het eerste scenario (een uit de hand gelopen conflict met zijn moeder), kan het tenlastegelegde worden bewezenverklaard zoals hierboven is geschied, is dat strafbaar en is verdachte strafbaar. Gelet op de aard en de uiterlijke verschijningsvorm van het toegepaste geweld kan het dan niet anders dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het overlijden bewust heeft aanvaard. Van tegenindicaties is niet gebleken. Eventuele “zwarte gaten/geheugenproblemen” achteraf doen niet ter zake. Het hof verwijst naar hetgeen hierover met betrekking tot het tweede scenario zal worden overwogen. Voor zover de verdediging ook voor dit geval de (juridische) verwijtbaarheid heeft willen bestrijden, sluit het hof aan bij de bevindingen van psychiater Matton en psycholoog De Groot dat het gedrag van de verdachte hoogst waarschijnlijk voortkwam uit zijn overmatig alcoholgebruik, waarvan hij de risico’s kende en eerder heeft ervaren: de verdachte heeft zelf verklaard dat hij ook zonder alcohol bij hevige emotie impulsief spullen kapot gooit. [11] Vriend [naam] verklaarde dat verdachte opvliegend van aard is als hij heeft gedronken (dossierpagina 388, hetgeen de verdachte tegenover de psycholoog heeft erkend. [12] Dit terwijl geen sprake was van lichamelijke of geestelijke afhankelijkheid van de alcohol, waardoor de verdachte vrij kon kiezen om wel of geen alcohol te gebruiken. Nu verdachte bekend was met het effect van alcohol, hij desondanks behoorlijke hoeveelheden alcohol had geconsumeerd terwijl hij kon afzien van het gebruik ervan, adviseren beide deskundigen het tenlastegelegde, mits bewezen, volledig aan de verdachte toe te rekenen. [13]
Het hof sluit zich bij deze bevindingen aan.
Bespreking scenario 2: Verdachte heeft gehandeld vanuit een acute alcoholpsychose.
In het geval de geweldsexplosie waarvan de moeder van de verdachte slachtoffer is geworden, is voortgekomen uit het tweede scenario waarin bij de verdachte sprake was van hallucinaties als gevolg van een acute alcoholpsychose, zoals de verdachte en de verdediging betogen, overweegt het hof het volgende.
(Voorwaardelijk) opzet
De raadsman heeft met aanhaling van het standpunt van prof. dr. Ton Derksen dienaangaande betoogd dat de verdachte gelet op zijn hallucinerende toestand geen besef had van zijn handelingen en dat dientengevolge het (voorwaardelijk) opzet op het doden van [slachtoffer] ontbreekt. Bovendien was het geweld van de verdachte niet gericht op zijn moeder, maar op een (vermeende) indringer, hetgeen aan het opzet op het doden van zijn moeder in de weg staat.
De vraag doet zich voor of de door de verdediging (in navolging van Derksen) gestelde acute alcoholpsychose het voor een bewezenverklaring van doodslag vereiste opzet in de weg staat.
Ten aanzien van de vraag in hoeverre geestesstoornissen, al dan niet als gevolg van het gebruik van medicijnen, alcohol of verdovende middelen, er toe kunnen leiden dat het voor het delict vereiste opzet komt te ontbreken, hanteert de Hoge Raad volgens bestendige jurisprudentie de regel dat dergelijke verweren slechts kunnen slagen als bij de verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan zou hebben ontbroken. Indien wordt aangenomen dat dit inzicht ontbreekt, is er geen sprake van opzet. Daarvan is echter geen sprake in de gevallen waarin het delict een activiteit van de dader vergt met een zeker niveau van coördinatie van geestelijke en lichamelijke functies: het aannemen van een minimaal besef ligt dan immers wel voor de hand.
Op basis van de gebezigde bewijsmiddelen stelt het hof vast dat de verdachte jegens een persoon die in de woonkamer aanwezig was geweldshandelingen heeft verricht bestaande uit het slaan/stompen op het hoofd en/of de hals en het – kort gezegd – wurgen van die persoon, als gevolg waarvan de betreffende persoon is overleden.
Het hof is van oordeel dat de door de verdachte toegepaste geweldshandelingen een zekere mate van coördinatie van geestelijke en lichamelijke functies moeten hebben vereist, hetgeen impliceert dat er ten minste enig besef bij de verdachte moet zijn geweest van zijn handelen. De situatie dat bij de verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan zou hebben ontbroken doet zich derhalve niet voor. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de verdachte (minst genomen voorwaardelijk) opzet op de geweldshandelingen heeft gehad die tot de dood van het slachtoffer hebben geleid. De verdachte heeft in dit scenario ook verklaard dat hij de ander wilde ‘uitschakelen’. Dat de verdachte heeft verklaard zich achteraf, na het uitvoeren van de geweldshandelingen, van deze handelingen niets meer te herinneren, doet aan het voorgaande niet af.
Aan het aannemen van (voorwaardelijk) opzet op de geweldshandelingen staat in dit scenario ook niet in de weg dat er een zogenaamde error in persona, een vergissing ten aanzien van de persoon van het slachtoffer heeft plaatsgevonden. De verdachte heeft immers ten opzichte van die persoon die voor hem stond bewust zodanige geweldshandelingen uitgeoefend dat het gelet op de aard en de uiterlijke verschijningsvorm daarvan -zonder gebleken tegenindicaties- niet anders kan zijn dan dat verdachte ten tijde daarvan bewust de aanmerkelijke kans moet hebben (en dus heeft) aanvaard dat deze persoon daardoor het leven zou laten. Dat die persoon dan later een ander blijkt te zijn (zijn moeder) dan degene die hij dacht voor zich te hebben (een indringer), doet niet ter zake.
Het hof verwerpt het verweer.
Conclusie in beide scenario’s:
Het hof komt in beide scenario’s tot de conclusie dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte in de periode van 13 februari 2020 tot en met 14 februari 2020 te Rosmalen, gemeente ’s-Hertogenbosch zijn moeder [slachtoffer] opzettelijk van het leven heef beroofd, op de wijze zoals hiervoor bewezenverklaard. De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:

doodslag.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman overeenkomstig zijn pleitnota betoogd dat het hof de verdachte zal ontslaan van alle rechtsvervolging nu de verdachte door de hallucinaties als gevolg van een acute alcoholpsychose verschoonbaar heeft gedwaald ten aanzien van het bestaan van een noodweersituatie.
Het hof overweegt als volgt.
Van noodweer is ingevolge artikel 41 Sr sprake indien het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding.
Indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op zogenoemde putatieve noodweer, zal de rechter moeten onderzoeken of sprake was van verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte, bijvoorbeeld omdat hij niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld.
Een beroep op (putatief) noodweer kan evenwel niet worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept (in het onderhavige geval de verdachte) noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging, kan worden aangemerkt als ‘verdediging’, maar – naar de kern bezien – als aanvallend moet worden gezien.
Bij de rechter-commissaris heeft de verdachte op 17 februari 2020 enige dagen na zijn aanhouding verklaard:
“Ik kan me herinneren dat ik op een gegeven moment een sigaar uit mijn auto wilde halen, die stond beneden op de parking. Ik ben teruggegaan naar de woning en heb aan de tafel in de woonkamer gerookt. Mijn moeder heb ik toen niet gezien. Op dat moment kwam er vanuit de hal een man binnen. Hij had blond dan wel grijs haar. Ik vroeg mij af hoe hij was binnengekomen. Ik zat half met mijn rug naar de man toe. Ik wilde hem aanpakken.”
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard:
“Ik zat die avond in de woonkamer van mijn moeder te roken. Toen kwam er een man binnen die ik niet kende. Deze man liep 4 á 5 seconden door de woonkamer. Hij liep daar rond alsof hij een plan had, alsof hij iets mee wilde nemen. De aanwezigheid van de man voelde niet goed. Er was geen communicatie. Ik ben uit de stoel opgestaan en ik heb de man aangevallen. Ik dacht dat ik hem moest uitschakelen. Ik wilde hem ook uitschakelen. Eerst heb ik hem van voren vastgepakt alsof je iemand naar buiten wil duwen. Ik heb niet gelijk geslagen. Daarna werd het zwart.”
Het hof stelt voorop dat het dossier geen enkel aanknopingspunt biedt voor de aanwezigheid van een andere persoon dan wel andere personen die avond in de woning aan de [adres] dan de verdachte en zijn moeder. Als wordt uitgegaan van het eerste scenario, dient het beroep op putatief noodweer te worden verworpen, omdat daar dan geen enkele aanwijzing voor bestaat en deze schulduitsluitingsgrond dan geenszins aannemelijk is geworden. Uitgaande van het tweede scenario, bestond de vermeende indringer derhalve kennelijk alleen in het hoofd van de verdachte. Ook in dat geval is niet aannemelijk geworden dat sprake was van een dreigende aanval op basis waarvan de verdachte niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zijn moeder, zichzelf en/of zijn moeders eigendommen moest verdedigen. Uit de verklaringen van de verdachte blijkt immers niet dat de ‘vermeende indringer’ jegens hem, verdachte, dreigend gedrag vertoonde en/of zich dreigend uitliet. De verdachte spreekt in enkele gevallen hooguit van een “dynamisch lopen, stevige wandelpas.” [14] Integendeel, uit de verklaringen van de verdachte volgt dat hijzelf degene was die het initiatief nam tot het geweld. Hij wilde de indringer aanpakken en uitschakelen. Nu de verdachte ook in dat tweede scenario als ‘agressor’ moet worden aangemerkt, kan het beroep van de verdachte op putatief noodweer niet slagen.
Voor zover de raadsman heeft willen betogen dat het bewezenverklaarde handelen niet aan de verdachte kan worden toegerekend vanwege de hallucinaties en/of de alcoholpsychose waarin hij zich bevond, verwijst het hof naar de hiervoor opgenomen daarmee verband houdende overweging bij scenario 1.
Het verweer wordt in al zijn onderdelen verworpen.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zijn 83-jarige moeder in haar eigen woning met geweld om het leven gebracht. Het slachtoffer was een fragiele vrouw die weinig meer buitenkwam en de veiligheid in haar woning zocht. Uit het forensisch onderzoek volgt dat op het hoofd en de hals van het slachtoffer fors geweld is uitgeoefend. Het moeten voor het slachtoffer afschuwelijke laatste momenten zijn geweest, niet alleen vanwege het geweld dat op haar werd uitgeoefend, maar ook omdat zij haar eigen zoon tegenover zich vond. De verdachte heeft een brute en onomkeerbare daad gepleegd en zijn moeder het meest fundamentele recht, het recht op leven ontnomen. Door zijn handelen heeft de verdachte de nabestaanden van het slachtoffer, tevens zijn eigen familie, alsmede andere betrokkenen bij het slachtoffer veel verdriet en onherstelbaar leed toegebracht. De daad van de verdachte zal ook bij de andere bewoners van het appartementengebouw waar het slachtoffer woonde en de buurtbewoners tot een schok en onrust hebben geleid.
De verdachte heeft ook ter terechtzitting in hoger beroep maar slechts zeer beperkt uiting gegeven aan berouw over hetgeen hij zijn moeder heeft aangedaan. De verdachte lijkt zich vooral te bekommeren om de gevolgen die deze strafzaak voor hem persoonlijk heeft.
Zoals hiervoor reeds overwogen neemt het hof de bevindingen van psychiater C.M.A. Matton en psycholoog M.H. de Groot over dat de verdachte volledig toerekeningsvatbaar moet worden geacht. Anders dan de raadsman heeft bepleit, ziet het hof dan ook geen aanleiding om bij de strafoplegging rekening te houden met het ontbreken van enig/ieder besef bij verdachte en/of de omstandigheid dat het recidiverisico als laag wordt ingeschat.
Het hof is van oordeel dat gezien de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder het feit is begaan, niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die langdurige vrijheidsbeneming met zich brengt. In beginsel acht het hof oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren, met aftrek van voorarrest, zoals ook door de rechtbank opgelegd, passend en geboden.
Redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is neergelegd dat een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging, recht heeft op een behandeling en afdoening binnen redelijke termijn.
Procedure in hoger beroep:
Als uitgangspunt heeft in deze zaak, waarin de verdachte in verband met het bewezenverklaarde feit in voorlopige hechtenis verkeert, te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een arrest binnen 16 maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de complexiteit van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De redelijke termijn in hoger beroep is aangevangen op 28 oktober 2020 met het instellen van hoger beroep namens de verdachte. Het hof wijst heden, op 12 april 2023, arrest.
De behandeling in hoger beroep is - gelet op de in beginsel geldende termijn van
16 maanden nu de verdachte zich in verband met deze strafzaak in voorlopige hechtenis bevindt - derhalve overschreden met ruim 13 maanden. Het hof stelt vast dat een deel van de overschrijding (ongeveer 4 maanden) in verband met de beperkte beschikbaarheid van de raadsman voor de inhoudelijke behandeling van de zaak is toe te rekenen aan de verdediging. Het restant van de overschrijding van de redelijke termijn dient verdisconteerd te worden in de op te leggen straf.
Het hof zal derhalve de op te leggen gevangenisstraf verminderen met 1 jaar en de verdachte aldus veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren, met aftrek van voorarrest.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
De benadeelde partij [benadeelde partij] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 31.982,04, waarvan € 17.500,00 ter zake van affectieschade en € 14.482,04 ter zake van uitvaartkosten en schoonmaakkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze is door de benadeelde partij van 13 februari 2020 tot en met 1 oktober 2020 reeds begroot op € 553,33 en voor het overige als pro memoriepost gevorderd.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen (afgerond € 31.982,00), te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 13 februari 2020 tot aan de dag der algehele voldoening. Deze vordering is van rechtswege opnieuw volledig aan de orde.
De raadsman heeft de vordering niet weersproken en de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep bereid getoond om in geval van een bewezenverklaring de schade te vergoeden.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde partij] als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 10.732,76 ter zake van uitvaartkosten en € 3.749,28 ter zake van schoonmaakkosten. Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat hij degene is ten laste van wie de kosten van lijkbezorging zijn gekomen, als bedoeld in artikel 6:108, tweede lid, juncto eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Ook de overige uitvaartkosten die voor rekening van de benadeelde partij zijn gekomen, alsmede de schoonmaakkosten van de woning van het slachtoffer wijst het hof toe nu deze voldoende onderbouwd en aannemelijk gemaakt zijn. De verdachte is tot vergoeding van deze materiële schade gehouden zodat de vordering ter zake van € 14.482,04 zal worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf het moment van indiening van de vordering, te weten 4 oktober 2020, tot aan de dag der algehele voldoening.
Affectieschade
De benadeelde partij heeft een bedrag van € 17.500,- ter vergoeding van affectieschade gevorderd. De benadeelde partij is de zoon van het slachtoffer en het slachtoffer is overleden als gevolg van een misdrijf gepleegd door de verdachte. Nu het hier een feit betreft gepleegd na 1 januari 2019, de raadsman de vordering niet heeft weersproken en voldaan wordt aan het bepaalde in artikel 6:108, derde en vierde lid, BW, zal het hof het volledige gevorderde bedrag van € 17.500,- toewijzen.
De verdachte is tot vergoeding van deze immateriële schade gehouden. Het hof zal het toegewezen bedrag aan affectieschade, vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van het delict, te weten 14 februari 2020, tot aan de dag der algehele voldoening.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde partij] is toegebracht tot een bedrag van € 31.982,04. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 februari 2020 ter zake van immateriële schade en 4 oktober 2020 ter zake van materiële schade tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
9 (negen) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 31.982,04 (eenendertigduizend negenhonderdtweeëntachtig euro en vier cent) bestaande uit € 14.482,04 (veertienduizend vierhonderdtweeëntachtig euro en vier cent) materiële schade en
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 31.982,04 (eenendertigduizend negenhonderdtweeëntachtig euro en vier cent) bestaande uit € 14.482,04 (veertienduizend vierhonderdtweeëntachtig euro en vier cent) materiële schade en € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 194 (honderdvierennegentig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 4 oktober 2020 en voor de immateriële schade op 14 februari 2020.
Aldus gewezen door:
mr. A.J.A.M. Nieuwenhuizen, voorzitter,
mr. C.M. Hilverda en mr. G.J. Schiffers, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.R.G.H. van Outheusden, griffier,
en op 12 april 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Bewijsbijlage

Tenzij anders vermeld wordt hierna verwezen naar het einddossier van de politie Eenheid Oost-Brabant, Dienst Regionale Recherche, dossiernummer 20200620.0900.20340, onderzoeksnaam OB1R020025/Powder, gesloten op 8 juli 2020 (deel 1, 2 en 3) bestaande uit wettig opgemaakte processen-verbaal en andere geschriften, hierna te noemen: het Einddossier (doorgenummerd: p. 1-685) dan wel het dossier van de politie eenheid Oost-Brabant, afdeling specialistische ondersteuning, team forensische opsporing, dossiernummer 2020033451, onderzoek POWDER, afgesloten d.d. 21 augustus 2020 (deel 1, 2 en 3), bestaande uit wettig opgemaakte processen-verbaal en andere geschriften, hierna te noemen: het FO-dossier (doorgenummerd: p. 1-369).

1. Het proces-verbaal van bevindingen van 14 februari 2020 (dossierpagina’s 76 en 77), voor zover inhoudende als bevindingen van [verbalisant 1] :

Op 14 februari 2020 [15] omstreeks 02:26 uur ontving ik, [verbalisant 1] , de melding om te gaan naar het adres [adres] . Op deze locatie zou een man gebeld hebben die meldde dat er twee dode personen in zijn woning zouden liggen. Ter plaatse zag ik (…) dat de man bloed op zijn gezicht en handen had. Collega [verbalisant 2] heeft de man geboeid. Hierop ben ik samen met collega [verbalisant 3] de woonkamer ingelopen. Hier zag ik tussen de salontafel en de bank een lichaam van een oude vrouw liggen. Ook zag ik bloed op de grond ter hoogte van haar hoofd. Ik zag dat er in de woonkamer verschillende voorwerpen op de grond lagen zoals een lamp, een wijnfles en een gebroken wijnglas. Om zeker te weten dat de vrouw niet meer in leven was heb ik met handschoenen de hals van het lichaam gecontroleerd op een hartslag maar kon deze niet waarnemen. Ik zag dat het hoofd van het lichaam volledig onder het bloed zat en het rechter oog erg gezwollen en blauw. Hierop heb ik de overige ruimtes gecontroleerd op eventuele andere personen maar trof hier niets aan.

2. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 februari 2020 (dossierpagina’s 80 tot en met 82), voor zover inhoudende als bevindingen van [verbalisant 3] :

Op 14 februari 2020 omstreeks 02:26 uur werd ik [verbalisant 3] samen met collega [verbalisant 2] door de centralist van de meldkamer gestuurd naar het adres [adres] . Een persoon, (…) had gemeld dat er in genoemde woning twee dode personen zouden liggen. Volgens de centralist zou de melder mogelijk [verdachte] zou zijn. [verdachte] zou de zoon zijn van de bewoonster op genoemd adres. Daarop ben ik samen met collega [verbalisant 2] het complex binnengegaan en richting [huisnummer] gelopen. Wij zagen dat er in de voordeur een rond raam zat waar we doorheen konden kijken en zicht hadden op de hal van de woning. Omstreeks 02:43 uur zagen wij door dit raam een persoon in de hal van de woning aan de ander kant van de deur gaan staan die riep dat wij snel naar binnen moesten komen Ik, [verbalisant 3] , zag dat de man rode spetters op zijn onderkin had, gelijkend op bloedspetters. Nadat de voordeur geopend was, ben ik, [verbalisant 3] , doorgelopen naar de slaapkamer rechts van de hal. Daar trof ik niemand aan. Tevens bekeek ik de toiletruimte in de hal en de opslagkast. Daar trof ik ook niemand, waarna ik doorliep naar de woonkamer. Ik zag dat direct links van de deur van de woonkamer op de grond een bloembak met potgrondresten op de grond liggen. Hierdoor kreeg ik het idee dat er een worsteling in de woonkamer had plaatsgevonden.
Op de bank zag ik, deels liggend op de bank, deels op de grond een blanke persoon liggen.
Ik zag dat ter hoogte van het hoofd van deze persoon een met bloed besmeurd kussen liggen. Ik heb daarop het kussen weggepakt om te kijken naar het letsel van persoon en of deze nog ademde. Ik zag daarop dat de andere zijde van het kussen, helemaal doorweekt was met bloed. Ik zag dat het hoofd van de persoon helemaal rood van het bloed was. Ik zag dat deze persoon ernstig letsel aan haar/zijn hoofd had. Ik kon door de grote hoeveelheid bloed niet zien waar de verwonding zat of zaten. Ik kon door het letsel niet zien of het een mans- of vrouwpersoon was. Ik heb middels handoplegging op de borst getracht een hartslag te ontdekken. Hierop ontdekte ik iets van een vrouwenhemd onder de
trui/sweater. Hierop vermoedde ik dat het ging om de bewoonster van de woning. Ik heb daarop haar pols vastgepakt, maar kon geen hartslag ontdekken. Ik heb later collega [verbalisant 1] gevraagd het slachtoffer nogmaals het checken maar ook hij kon ook geen hartslag ontdekken. Ik heb de ambulance laten komen om het slachtoffer te controleren. Deze kwamen omstreeks 02:59 uur ter plaatse en concludeerde het overlijden van het slachtoffer.
Bij nader onderzoek bij het lichaam zag ik dat er rondom het hoofd een grote bloedvlek lag.. In de hal zag ik dat de aangetroffen manspersoon inmiddels door de collega’s [verbalisant 1] en [verbalisant 2] was aangehouden. Ik zag daarbij dat er op het overhemd van de man rode spetters zaten, vermoedelijk bloedspetters. In de hal trof ik op een van de muren ook een bloedveeg aan.
Tijdens de veiligheidsfouillering werd in de linker kontzak van de verdachte een zakagenda aangetroffen waarin een kopie van een rijbewijs zat. De foto op deze kopie kwam overeen met de verdachte. Hierop werd de verdachte geïdentificeerd als [verdachte] , [geboortedag] te [geboorteplaats]

3. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 februari 2020 (dossierpagina’s 83 en 84), voor zover als bevindingen van [verbalisant 2] :

Op 14 februari 2020 omstreeks 02.35 uur kwam ik [verbalisant 2] samen met collega [verbalisant 3] ter plaatse aan de [adres] in Rosmalen. Daar zag ik dat een persoon in de woning stond. Ik zag via het voordeurraampje dat deze persoon bloed op zijn kin had en op zijn kleding, ter hoogte van zijn hals. Ik heb deze persoon als verdachte aangemerkt. Toen de voordeur openging, bracht ik samen met [verbalisant 1] de verdachte onder controle. Vervolgens bleef ik bij de verdachte staan en hield hem in zicht. Daarna hoorde ik over de portofoon dat de vermoedelijk moeder van de verdachte in de woonkamer overleden was en dat ze behoorlijk in het gezicht was toegetakeld. Op dat moment hoorde ik [verbalisant 2] dat de verdachte spontaan zei: “Ja, ik kwam heel makkelijk de woning binnen, echt heel makkelijk binnen ja ze liet me gewoon de woning in. Ik begrijp ook niet waarom maar daarna kwam een persoon voor me staan (…). Oei, ik heb die persoon flink een klap op zijn hoofd gegeven. Ja, ja ik sloeg wel hard ja.”

4. Het proces-verbaal van bevindingen van 14 februari 2020 (dossierpagina’s 87 en 88), voor zover inhoudende als bevindingen van [verbalisant 4] en [verbalisant 5] :

Op 14 februari 2020 omstreeks 2.50 uur kwamen wij ter plaatse op de [adres] . In de gang van dit pand waren drie collega’s en een man (hof: verdachte). Hierop pakten wij de verdachte en stond hij op. Wij voelden dat hij onvast ter been was en hielden wij hem vast anders viel hij om. Op de linkerhand van verdachte was zichtbaar veel bloed. Daarna plaatsten wij de verdachte in ons dienstvoertuig en reden wij richting het politiebureau. Na aankomst op het politiebureau brachten wij de verdachte naar een ophoudcel. Wij roken toen bij de verdachte een alcohollucht. Op 14 februari 2020 om 3.18 uur voerde ik, [verbalisant 5] , bij de verdachte een
voorlopige ademanalyse uit. De verdachte blies op het apparaat en kreeg als uitslag F.

5. Het proces-verbaal van bevindingen (identificatie slachtoffer) d.d. 15 februari 2020 (dossierpagina 99), voor zover inhoudende als bevinding van [verbalisant 6] :

Op 14 februari 2020 werd een stoffelijk overschot van een vrouw aangetroffen in een woning gelegen aan de [adres] . In deze woning stond alleen ingeschreven; mevrouw [slachtoffer] , geboren [geboortedatum] . Op 14 februari 2020 werd door getuige [naam] onder andere verklaard dat [slachtoffer] een oogprothese had aan haar linkeroog. De GGD-arts verklaarde na afloop van de lijkschouw dat het stoffelijk overschot
aangetroffen in de woning een oogprothese had aan haar linkeroog. Tijdens het opsporingsonderzoek op 14 februari 2020 in en rondom de woning aan de [adres] en na contact met verschillende familieleden van [slachtoffer] bleek dat zij zich nergens gemeld had.
Bovenstaande feiten en omstandigheden waren voldoende om het aangetroffen stoffelijk overschot te identificeren als:
[slachtoffer] , [geboortedatum] , woonadres: [adres]
.

6. Het proces-verbaal van forensisch overlijdensonderzoek plaats delict [adres] d.d. 17 februari 2020 (pagina’s 15 tot en met 19 van het FO-dossier), voor zover inhoudende als bevindingen van [verbalisant 7] en [verbalisant 8] :

Op vrijdag 14 februari 2020 om 04:00 uur kwamen wij naar aanleiding van een doodslag/moord, voor een forensisch onderzoek aan op [adres] Rosmalen, binnen de gemeente 's-Hertogenbosch. Om 04:29 uur werd door ons de woning betreden voor een oriënterend onderzoek. Er werden hoofdzakelijk in de hal en in de woonkamer meerdere concentraties bloed waargenomen tegen wanden en op de vloer.. In de woonkamer lag op de vloer een vrouwelijk slachtoffer waarop en omheen veel bloed werd waargenomen. Op het slachtoffer zagen wij ook glasscherven liggen. Wij zagen dat het rechter oog van het slachtoffer opgezwollen was, blauw verkleurd en dicht zat. In de woning waren diversen goederen omgevallen, dan wel gegooid. Er lagen lege wijnflessen op de
grond. Het geheel maakte op ons de indruk dat er geweld had plaatsgevonden. Door ons werden geen aanwijzingen verkregen voor het verblijf van andere (mannelijke) personen in deze woning.

7. Een geschrift, te weten het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut betreffende een pathologieonderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet-natuurlijke dood, gedateerd 7 april 2020, opgemaakt en ondertekend door dr. H.H. de Boer (pagina’s 275 tot en met 280 van het FO-dossier), inhoudende:

Overledene [slachtoffer] .
De bovengenoemde persoon is dood aangetroffen te Rosmalen, [adres]
op 14 februari 2020 omstreeks 02.00 uur.
De sectie betrof een vrouw met lijkvlekken aan de voor- en linkerzijde van het lichaam. Er waren uitwendig en inwendig in de hals meerdere letsels. Deze letsels zijn bij leven ontstaan door de inwerking van samendrukkend geweld op de hals (manueel dan wel met een structuur). De petechiën in de bindvliezen van de oogleden passen bij stuwing in het kader hiervan; een deel (met name de grotere) bloeduitstortingen in de bindvliezen van de ogen kunnen ook verklaard worden door stomp-botsend geweld op de oogkassen. Samendrukkend geweld op de hals kan leiden tot belemmering van de bloedtoevoer naar het hoofd, met zuurstofgebrek van de hersenen (cerebrale hypoxie) en eventueel het overlijden tot gevolg (verwurging).
Een deel van de letsels in de hals kan ook worden verklaard door stomp-botsend geweld ter plaatse. Samendrukkend geweld en stomp botsend geweld op de hals kunnen beide leiden tot prikkeling van zenuwknopen in de hals, met eventueel (fatale) hartritmestoornissen tot gevolg (‘reflex cardiac arrest’).
Tevens waren er uitgebreide letsels op het behaarde hoofd en in het aangezicht. Deze letsels
zijn bij leven ontstaan door meervoudige geweldsinwerking. Alle letsels kunnen worden verklaard door stomp botsend geweld, zoals meermalen vallen, stoten en/of slaan/geslagen worden, al dan niet met een structuur. Met name op het hoofd waren enkele huidbeschadigingen meer lijn-of krasvormig, deze kunnen worden waarschijnlijk verklaard door geweldsinwerking met scherpe/puntige structuren (zoals glasscherven). De letsels aan de neus en lippen kunnen naast stomp botsende geweldsinwerking, ook het gevolg zijn van samendrukkend geweld op het aangezicht, bijvoorbeeld met de handen of met/tegen een structuur (een kussen, een harde ondergrond).
Indien er sprake is geweest van samendrukkend geweld op het aangezicht, waarbij
de neus en mond gelijktijdig zijn afgedrukt, kan dit hebben geleid tot belemmering van de ademweg en daarmee -indien van lange duur- tot zuurstoftekort van vitale organen en het overlijden (smoren).
Indien er geen sprake is geweest van smoren kan de geweldsinwerking op het hoofd, gezien de bevindingen, het overlijden niet direct verklaren. Wel kan de geweldinwerking een bijdrage hebben geleverd aan het overlijden, bijvoorbeeld door verstoring van het bewustzijn, belemmering van de ademweg (door zwelling van de slijmvliezen bij letsel, zoals de breuk van de neus) en/of longfunctiestoornissen door bloedinademing.
Voorts waren er ziekelijke afwijkingen aan het hart (...) hetgeen in strikte zin aanleiding kan geven tot (fatale) hartritmestoornissen. Zonder uitlokkende factor, zoals lichamelijke of fysieke stress, zijn dergelijke hartritmestoornissen echter zeer zeldzaam. De matige slagaderverkalking was onvoldoende om op zich het overlijden te verklaren. Derhalve, en mede gezien de overige sectiebevindingen, hebben de ziekelijke hartafwijkingen hoogstwaarschijnlijk geen substantiële bijdrage geleverd aan het overlijden.
Bij toxicologisch onderzoek is geen toxicologische oorzaak van overlijden gebleken.
Conclusie:
Het overlijden van [slachtoffer] . 83 jaren oud, kan goed worden verklaard door samendrukkend geweld op de hals (verwurgen), al dan niet in combinatie met stomp-botsend geweld op de hals en/of gelijktijdig afdrukken van de neus en mond (smoren). Mogelijk heeft stomp-botsend geweld op het hoofd een bijdrage geleverd aan het overlijden.

8. Het proces-verbaal forensisch onderzoek plaats delict (pagina’s 102 tot en met 104 van het FO-dossier), voor zover inhoudende als bevindingen van [verbalisant 9] :

[verdachte] werd bemonsterd op de aanwezigheid van eventuele bruikbare sporen en/of
onderzocht op verwondingen.
Ik zag bloedspatten op de/het blouse/overhemd ter hoogte van de borst aan de voorzijde van
met lichaam. Ook zag ik bloedspatten op de linkerpijp van zijn pantalon. Op zijn gelaat
ter hoogte van zijn kaak zag ik eveneens enkele bloedspatten. Op de lel van zijn linkeroor
zag ik ook een bloedspat. Beide handen waren besmeurd met bloed. Zowel op de rugzijde als op de handpalmzijde. Bij verder onderzoek zag ik een snijwondje aan de pink van zijn linkerhand.
De volgende sporen en sporendragers werden in het belang van de bewijsvoering en/of nader onderzoek veiliggesteld:
(p. 104)
SIN AALT1888NL: blouse gedragen door verdachte [verdachte]
SIN AALT1877NL: linkerschoen gedragen door verdachte [verdachte]
SIN AALT1879NL: broek gedragen door verdachte [verdachte]

9. Het proces-verbaal vooronderzoek lab d.d. 24 maart 2020 (pagina’s 146-147 van het FO-dossier), voor zover inhoudende als bevindingen van [verbalisant 10] :

In verband met een strafrechtelijk onderzoek genaamd ‘Powder’ werd door mij
een forensisch onderzoek verricht naar sporen aan onderstaande sporendrager.
Sporendrager: blouse/overhemd, gedragen door [verdachte] (SIN AALT1888NL).
Ik heb deze sporendrager visueel onderzocht op de aanwezigheid van bloed. Hierbij zag ik
meerdere op bloed gelijkende sporen. Van de waargenomen, meerdere op bloed gelijkende
sporen heb ik er drie bemonsterd op de mogelijke aanwezigheid van humane biologische
sporen, te weten onder meer:
- een spoor op het rechter voorpand, rechts langs de knopenrij (SIN AAMT2897NL)
- een spoor op het linker voorpand, nabij onderrand (SIN AAMT2898NL).

10. Een geschrift, te weten het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut betreffende DNA-onderzoek naar aanleiding van het aantreffen van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] in Rosmalen op 14 februari 2020, gedateerd 25 maart 2020 (pagina’s 299 tot en met 302 van het FO-dossier), voor zover inhoudende:

De Politie Eenheid Oost-Brabant heeft verzocht-bemonsteringen AAMT2897NL en
AAMT2898NL en het referentiemateriaal AANG5195NL van [slachtoffer] en WAAB5826NL van verdachte [verdachte] te onderwerpen aan een DNA-onderzoek en de
DNA-profielen van de bemonsteringen met elkaar en met de DNA-profielen van [slachtoffer]
en [verdachte] te vergelijken. Het doel van dit onderzoek is om
vast te stellen van wie het DNA in de bemonsteringen afkomstig kan zijn.
Onderstaand onderzoeksmateriaal is onderworpen aan een DNA-onderzoek:
AAMT2897NL#01: bemonstering (bloed, spoor op rechtervoorpand. blouse verdachte);
AAMT2898NL#01: bemonstering (bloed, spoor op linkervoorpand. blouse verdachte);
AANG5195NL: referentiemonster bloed (van stoffelijk overschot AAMV4491NL) van [slachtoffer] (geboren op [geboortedag] 1936)
WAAB5826NL: referentiemonster wangslijmvlies van [verdachte] (geboren op [geboortedag] 1962).
SIN
(omschrijving)
Beschrijving DNA-profiel
DNA kan afkomstig zijn van
Matchkans DNA-profiel
AAMT2897NL#01
(bloed, spoor op rechtervoorpand)
DNA-profiel van een man
[verdachte]
Kleiner dan 1 op 1 miljard
AAMT2898NL#01
(bloed, spoor op linkervoorpand)
DNA-mengprofiel
DNA-hoofdprofiel van een man
DNA-nevenkenmerken
[verdachte]
[slachtoffer]
Kleiner dan 1 op 1 miljard
Zie ‘Bewijskracht van het vergelijkend DNA-onderzoek’
Ten behoeve van het berekenen van de bewijskracht van de overeenkomsten tussen het DNA-profiel van slachtoffer [slachtoffer] AANG5195NL en DNA-rnengprofiel AAMT2898NL#01 zijn de volgende aannames gedaan:
- bemonstering AAMT2898NL#01 bevat DNA van twee personen;
- [verdachte] is één van de donoren van DNA in bemonstering AAMT2898NL#01;
- de onbekende persoon in dit mengsel (zie hypothese 2) is niet aan [verdachte] en [slachtoffer] verwant.
Onder deze aannames zijn de resultaten van het DNA-onderzoek beschouwd onder het volgende hypothesepaar:
Hypothese 1: De bemonstering bevat DNA van [verdachte] en [slachtoffer] .
Hypothese 2: De bemonstering bevat DNA van [verdachte] en één willekeurige onbekende persoon.
Het verkregen DNA-mengprofiel AAMT2898NL#01 is circa 1 miljoen keer waarschijnlijker wanneer hypothese 1 waar is, dan wanneer hypothese 2 waar is.

11. Het proces-verbaal forensisch onderzoek woning ( [adres] ), gedateerd 15 maart 2020 (pagina’s 21 tot en met 28 van het FO-dossier), voor zover inhoudende als bevindingen van [verbalisant 11] [verbalisant 12] en [verbalisant 13] :

In de hal waren bloedconcentraties tegen de wanden zichtbaar. Tegen de rechtermuur troffen wij onder meer een mobiele telefoon en een doosje sigaren aan. Er zat een bloedspat op het sigarendoosje en er zat bloed op de sigaren in het doosje. Er lagen glasscherven op de vloer.
In de rechter fauteuil, gezien van af de salontafel, werden door ons meerdere kussens met daarop bloed aangetroffen. Meerdere kussens werden veiliggesteld, gewaarmerkt en voorzien van respectievelijk (..) en SIN AALT0661NL.

12. Een geschrift, te weten het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut betreffende een bloedpatroon onderzoek, onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek, naar aanleiding van het aantreffen van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] in een woning aan de [adres] , gedateerd 21 juli 2020 (p. 330 tot en met 355):

De informatie die gebruikt is bij het onderzoek is verkregen uit: de aanvraag onderzoek van
3 april 2020 van de politie eenheid Oost-Brabant en de DVD AALJ1148NL met hierop enkele foto’s van de kussens AALT0660NL tot en met AALT0665NL.
Onderzoeksresultaten:
(p. 340)
Hoofdkussen AALT0661NL
(p. 341)
Interpretatie bloedsporenbeeld kussen AALT0661NL
De concentratie bloed duidt op contact met een sterk bebloed oppervlak, bijvoorbeeld
wanneer een bebloed voorwerp/bebloede persoon enige tijd ter plaatse op/tegen dit deel van
het kussen heeft gelegen. De op slijmerig bloed lijkende substantie kan duiden op lokale
vloei van bloed uit mond en/of neus.
Tabel 8: Veiliggestelde bemonsteringen bloed afkomstig van AALT0661Nl
Bloedspatje: AALT0661NL#01
Bloedspatje met een restant
van een ingesloten luchtbelletje: AALT0661NL#02
Bloedspoor met tekenen van verdunning: AALT0661NL303
De bemonsteringen AALT0661NL#02 en #03 zijn tevens onderzocht op de aanwezigheid van speeksel. Hierbij zijn aanwijzingen voor de aanwezigheid van speeksel verkregen.
(p. 349)
Onderstaand materiaal is onderworpen aan een DNA-onderzoek:
AALT0661NL#01 bemonstering van bloed op het hoofdkussen.
Resultaten, interpretatie en conclusie
De DNA-profielen van de in volgende personen zijn betrokken bij het vergelijkend
DNA-onderzoek:
AANG5195NL [slachtoffer] , geboren op [geboortedag] 1936
WAAB5826NL [verdachte] , geboren op [geboortedag] 1962
(p. 350)
SIN
(omschrijving)
Beschrijving DNA-profiel
DNA kan afkomstig zijn van
Matchkans DNA-profiel
AALT0661NL#01
DNA-mengprofiel van minimaal 2 personen
Relatief veel DNA van een vrouw
Relatief weinig DNA van minimaal één man
[slachtoffer]
[verdachte]
Kleiner dan 1 op 1 miljard
Zie “bewijskracht van het vergelijkend DNA-onderzoek”
AALT0661NL#02 en #03
DNA-profiel van een vrouw
[slachtoffer]
Kleiner dan 1 op 1 miljard
(p. 352)
Bewijskracht van het vergelijkend DNA-onderzoek
Voor het berekenen van de bewijskracht van de overeenkomsten tussen het DNA-profiel
van [verdachte] en DNA-mengprofiel AALT0661NL#01 van de bemonstering
van het hoofdkussen zijn de volgende aannames gedaan:
- bemonstering AALT0661NL#01 bevat DNA van twee personen;
- slachtoffer [slachtoffer] is één van de donoren van DNA in bemonstering
AALT0661NL#01;
- de onbekende persoon in dit mengsel (zie hypothese 2) is niet aan [slachtoffer]
of [verdachte] verwant.
Onder deze aannames zijn de resultaten van het DNA-onderzoek beschouwd onder het
volgende hypothesepaar:
Hypothese 1: De bemonstering bevat DNA van [slachtoffer] en [verdachte]
Hypothese 2: De bemonstering bevat DNA van [slachtoffer] en één willekeurige onbekende persoon.
Het verkregen DNA-mengprofiel AALT0661NL#01 is meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker wanneer hypothese 1 waar is, dan wanneer hypothese 2 waar is.
(p. 353)
In de aanvraag onderzoek van 3 april 2020 van de politie eenheid Oost-Brabant is verzocht om de kleding en de schoenen van de verdachte te onderwerpen aan een bloedspoor-patroononderzoek.
Hieruit blijkt dat op de onderzochte linkerschoen AALT1877NL, broek AALT1879NL en overhemd AALT1888NL zowel bloedsporen zijn aangetroffen die van het slachtoffer als van de verdachte afkomstig kunnen zijn.
Overhemd SIN AALT1888NL
Op voornamelijk de linkermouw en het linkervoorpand van het overhemd zijn diverse
bloedspatten aangetroffen. Onder de aanname dat alle bloedspatjes op het overhemd
afkomstig zijn van het slachtoffer kan het bloedspattenbeeld - op basis van de uiterlijke
kenmerken, het aantal, de locatie en de verspreiding van deze bloedspatten - passen bij
bloedspoorpatronen ontstaan als gevolg van uitgeoefende kracht en kunnen verklaard
worden door zowel het uitoefenen van kracht in vloeibaar bloed zoals het uitoefenen van
geweld (slaan, schoppen, steken etc.) als door het uitoefenen van kracht met vloeibaar bloed
zoals bij het uitademen van vloeibaar bloed. Er zijn geen aanwijzingen verkregen dat de
bloedspatjes veroorzaakt zouden kunnen zijn door geprojecteerd (arterieel) of afgeworpen
bloed.
Gezien de geringe grootte van (een deel van) de aangetroffen bloedspatjes is de drager van
het overhemd met opgerolde mouwen op een relatief korte, niet nader te duiden, afstand
van de bron van het bloed geweest ten tijde van het bebloed raken van het overhemd.

Voetnoten

1.Tenzij anders vermeld wordt hierna verwezen naar het einddossier van de politie Eenheid Oost-Brabant, Dienst Regionale Recherche, dossiernummer 20200620.0900.20340, onderzoeksnaam OB1R020025/Powder, gesloten op 8 juli 2020 (deel 1, 2 en 3) bestaande uit wettig opgemaakte processen-verbaal en andere geschriften, hierna te noemen: het Einddossier (doorgenummerd: p. 1-685) dan wel het dossier van de politie eenheid Oost-Brabant, afdeling specialistische ondersteuning, team forensische opsporing, dossiernummer 2020033451, onderzoek POWDER, afgesloten d.d. 21 augustus 2020 (deel 1, 2 en 3), bestaande uit wettig opgemaakte processen-verbaal en andere geschriften, hierna te noemen: het FO-dossier (doorgenummerd: p. 1-369).
2.Pagina 386 van het Einddossier alsmede de verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep.
3.Pagina’s 156 e.v. van het FO-dossier.
4.Pagina’s 145 en 493 e.v. van het Einddossier.
5.Pagina’s 486 en 490 van het Einddossier.
6.Pagina’s 175-179 van het Einddossier.
7.Pagina 184 van het Einddossier alsmede het verhoor bij de raadsheer-commissaris van 14 juni 2022.
8.Pagina 646 van het Einddossier.
9.Pro-Justitia rapport psychiatrisch onderzoek opgesteld door C.M.A. Matton, psychiater, d.d. 19 juli 2020, pagina 21.
10.Pro-Justitia rapport psychologisch onderzoek opgesteld door M.H. de Groot, GZ-psycholoog, d.d. 2 augustus 2020, pagina 27.
11.Pro-Justitia rapport psychiatrisch onderzoek opgesteld door C.M.A. Matton, psychiater, d.d. 19 juli 2020, pagina 15.
12.Pro-Justitia rapport psychologisch onderzoek opgesteld door M.H. de Groot, GZ-psycholoog, d.d. 2 augustus 2020, pagina 24.
13.Respectievelijk p. 20 van het rapport van psychiater C.M.A. Matton d.d. 19 juli 2020 en pagina’s 25 en 27 van het rapport van psycholoog De Groot d.d. 2 augustus 2020.
14.Pagina’s 656-657 van het Einddossier.
15.Zoals verbeterd in het proces-verbaal van bevindingen d.d. 15 februari 2020 (dossierpagina 78).