VIII.
Het hof laat uit de overweging van de rechtbank op pagina 8 van het vonnis onder
‘3.3.2.5 Bewijsoverweging’het navolgende vervallen:
‘Hierbij laat de rechtbank, nu een deel van de verklaring van [medeverdachte 1] niet wordt gebruikt, in het midden wanneer in die periode precies het dealen is gestart.’
IX.
Het hof voegt aan de overweging van de rechtbank onder
‘3.3.2.5 Bewijsoverweging’het navolgende toe:
Het hof overweegt dat de door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep aangedragen alternatieve scenario’s – mede in het licht van de overige voor de verdachte belastende feiten en omstandigheden zoals die uit de gebezigde bewijsmiddelen volgen, in onderling verband en samenhang bezien – geen begin van aannemelijkheid hebben. Het hof neemt hierbij nog in aanmerking dat de verdachte zelf niet over deze alternatieve scenario’s heeft willen verklaren. De verdachte heeft immers in hoger beroep een beroep gedaan op zijn zwijgrecht. De verweren van de raadsman, voor zover deze inhouden dat er sprake is van alternatieve scenario’s, worden verworpen.
Verbetering van de kwalificatie van feit 1
De rechtbank heeft onder feit 1 bewezenverklaard dat de verdachte op 12 april 2018 een hoeveelheid van 878 gram heroïne opzettelijk aanwezig heeft gehad en heeft dit feit als volgt gekwalificeerd:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Het hof verbetert deze kwalificatie als volgt:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
De raadsman van de verdachte heeft het hof verzocht een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen die niet langer is dan de duur van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich gedurende een periode van ruim 3 maanden schuldig heeft gemaakt aan het dealen van heroïne. Daarnaast is bewezenverklaard dat de verdachte zich op 12 april 2018 schuldig heeft gemaakt aan het verkopen/afleveren/verstrekken/vervoeren van heroïne en dat hij op die dag een hoeveelheid van 878 gram heroïne aanwezig heeft gehad. De handel in verdovende middelen heeft, behalve gezondheidsrisico’s voor de gebruikers ervan, veel negatieve bijeffecten voor de samenleving in zijn geheel. De handel gaat immers vaak gepaard met andere ernstige vormen van criminaliteit, zoals bedreiging met geweld, liquidaties en witwassen. Daardoor wordt de samenleving in ernstige mate ondermijnd. De verdachte heeft zich daar geen rekenschap van gegeven en heeft slechts gehandeld met het oog op zijn eigen financieel gewin. Het hof rekent het de verdachte dan ook aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 7 februari 2023, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte. Daaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk voor overtredingen van de Opiumwet is veroordeeld waarbij aan hem meermalen een (al dan niet gedeeltelijk voorwaardelijke) gevangenisstraf is opgelegd. De verdachte liep ten tijde van het onder feit 3 bewezenverklaarde tevens in de proeftijd van een voorwaardelijk opgelegde straf voor overtreding van de Opiumwet. Die veroordelingen hebben de verdachte er kennelijk niet van weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. Het hof rekent dit de verdachte ernstig aan.
Het hof heeft kennisgenomen van het door de Reclassering Nederland te Maastricht opgemaakte reclasseringsadvies d.d. 5 juni 2018, alsmede van het door de Reclassering Nederland te Rotterdam opgemaakte reclasseringsadvies d.d. 28 januari 2021. Daaruit komt als conclusie naar voren dat er sprake is van een delictpatroon. Het delictgedrag lijkt in verband te staan met een deels negatief sociaal netwerk en denkpatroon. Er zijn sprake van aanwijsbare beschermende factoren zoals het contact met zijn ouderlijk gezin en zijn intenties delictgedrag achterwege te laten. De verdachte heeft een lange tijd onder reclasseringstoezicht gestaan, gedragsinterventies gevolgd en onder behandeling gestaan van een forensische polikliniek. Het risico op recidive wordt ingeschat als laag-gemiddeld.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte verklaard dat hij als zzp’er werkzaam is in de bouwdienstverlening, dat hij goed contact heeft met zijn zoon – die wegens zijn autismespectrumstoornis gebaat is bij stabiliteit – en dat hij geen relatie heeft.
Het hof is van oordeel dat, in het bijzonder gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde in combinatie met het strafblad van de verdachte, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van na te melden duur met zich brengt. In hetgeen de raadsman en de verdachte naar voren hebben gebracht met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, ziet het hof geen aanleiding om een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen die gelijk is aan de duur van het voorarrest.
Alles afwegende acht het hof in beginsel oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht passend en geboden.
De redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling en afdoening van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een vonnis binnen twee jaren nadat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie strafvervolging zal worden ingesteld.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak het volgende.
Het hof stelt vast dat de verdachte op 13 april 2018 in verzekering is gesteld en dat daarmee de redelijke termijn een aanvang heeft genomen. De rechtbank heeft vervolgens op 9 juli 2021 vonnis gewezen. Aldus is niet binnen twee jaren na aanvang van de redelijke termijn vonnis gewezen en is de redelijke termijn met bijna 15 maanden overschreden in eerste aanleg. Van bijzondere omstandigheden die deze overschrijding rechtvaardigen, is het hof niet gebleken.
Het hof zal de overschrijding van de redelijke termijn verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat het hof de gevangenisstraf zal matigen met 2 maanden.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur 16 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering zal het hof ten slotte bepalen dat tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf volledig zal plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering tot tenuitvoerlegging
De officier van justitie in het arrondissementsparket Limburg heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden, opgelegd bij vonnis van de rechtbank te Limburg van 25 februari 2015 onder parketnummer 03-700619-14. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Het hof is ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging van oordeel dat, nu gebleken is dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit – te weten het onder feit 3 bewezenverklaarde – schuldig heeft gemaakt, de tenuitvoerlegging van de gehele voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden dient te worden gelast.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf en de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
16 (zestien) maanden;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de rechtbank Limburg van 25 februari 2015 onder parketnummer 03-700619-14, te weten een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) maanden;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het vorenoverwogene.
Aldus gewezen door:
mr. R.G.A. Beaujean, voorzitter,
mr. F.P.E. Wiemans en mr. M.L.P. van Cruchten, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. van Abeelen, griffier,
en op 12 april 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.