ECLI:NL:GHSHE:2023:1225

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 april 2023
Publicatiedatum
14 april 2023
Zaaknummer
20-001767-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Limburg inzake drugshandel en tenuitvoerlegging voorwaardelijke straf

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, dat op 9 juli 2021 was gewezen. De verdachte, geboren in 1990, was eerder veroordeeld voor overtredingen van de Opiumwet en had een voorwaardelijke straf opgelegd gekregen. Het hof heeft de verdachte schuldig bevonden aan het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, waarbij hij op 12 april 2018 een hoeveelheid van 878 gram heroïne aanwezig had. De rechtbank had eerder de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf afgewezen, maar het hof heeft deze vordering nu toegewezen. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 maanden, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht. Het hof heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat heeft geleid tot een vermindering van de straf met 2 maanden. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001767-21
Uitspraak : 12 april 2023
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 9 juli 2021 in de zaak met parketnummer 03-700155-18, alsmede de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf onder parketnummer 03-700619-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1990,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als:
  • ‘opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod’ (feit 1);
  • ‘opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod’ (feit 2), en
  • ‘opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd’ (feit 3),
de verdachte daarvoor strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Daarnaast heeft de rechtbank de vordering tot tenuitvoerlegging van de in de zaak met parketnummer 03-700619-14 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden afgewezen.
Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het onder feit 1, feit 2 en feit 3 tenlastegelegde zal bewezen verklaren en de verdachte te dien aanzien zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de vordering tot tenuitvoerlegging onder parketnummer 03-700619-14 zal toewijzen.
De raadsman van de verdachte heeft primair bepleit dat – onder meer vanwege diverse vormverzuimen en betrouwbaarheidsverweren – bewijsuitsluiting dient plaats te vinden. Subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd. Met betrekking tot de vordering tot tenuitvoerlegging onder parketnummer 03-700619-14 is bepleit deze af te wijzen, voor zover deze in hoger beroep nog aan de orde is.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep met aanvulling en verbetering van de gronden waarop dit berust en met verbetering van de kwalificatie van feit 1, met uitzondering van de opgelegde straf en de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging. In zoverre zal het vonnis waarvan beroep worden vernietigd. Bijgevolg komen de strafoverwegingen van de rechtbank en de overwegingen met betrekking tot de vordering tot tenuitvoerlegging te vervallen en zullen deze worden vervangen door hetgeen hierna zal worden overwogen.
De bewijsvoering zal voorts worden aangevuld en verbeterd op de wijze als hierna te melden.
Aanvulling en verbetering van de bewijsvoering
I.
Het hof vult het door de rechtbank gebezigde bewijsmiddel
‘proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 13 april 2018, p. 115 en 116’– te weten de verklaring van [medeverdachte 1] (opgenomen op pagina 3 van het vonnis) – aan met het volgende:
“Ik heb 3 maanden geleden voor de eerste keer bij deze persoon heroïne gekocht.”
II.
Het hof vult de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen aan met het bewijsmiddel
‘proces-verbaal van bevindingen d.d. 23 april 2018 en opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1] , dossierpagina 150’, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 1] :
“Op 13 april 2018 werden de verdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] gehoord ter zake bezit heroïne. In overleg met de officier van justitie mr. [officier van justitie] en de rechter-commissaris mr. [rechter-commissaris] werd aan beide verdachten een foto getoond van de verdachte [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte).”
III.
Het hof vult de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen aan met het bewijsmiddel ‘
het losse geschift getiteld “pro justitia navolgend proces-verbaal 005824/18”, bevattende een verklaring van getuige [medeverdachte 1] d.d. 25 oktober 2018, opgemaakt door de lokale politie PZ Tienen-Hoegaarden d.d. 25 oktober 2018’, voor zover inhoudende als verklaring van die [medeverdachte 1] :
“Het is inderdaad zo dat ik op 12 april 2018 te Maastricht werd weerhouden door de Nederlandse politie naar aanleiding van de aankoop van harddrugs, meer bepaald heroïne. Ik bevond me toen in het bijzijn van [medeverdachte 2] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . We zijn toen naar Maastricht gereden met de bedoeling om heroïne aan te kopen. De enige die toen zijn telefoon beantwoordde was de persoon waarvan we toen die dag heroïne gekocht hebben. U vraagt mij of ik deze persoon al eerder heb gezien. Ik heb deze persoon al een paar keer gezien. Dit was toen toevallig, we hebben mekaar toen niet gesproken. Ik heb hem dan nog twee keer gezien begin dit jaar aan de Brusselse Poort in Maastricht. We hadden toen daar afgesproken met het oog op het kopen van heroïne. Ik heb toen twee keer voor dertig euro heroïne van die man gekocht. Dit was dezelfde persoon als van wie wij op 12 april (het hof begrijpt: 12 april 2018) heroïne hadden gekocht. Ik heb ook eens heroïne van deze zelfde dealer gekocht ongeveer begin april 2018. Dit was samen met mensen van Hasselt. De dealer had toen aan deze mensen gezegd dat ze zijn nummer ook aan mij mochten geven, omdat het al de derde keer was dat ik heroïne van hem kocht.”
IV. Het hof voegt aan de overweging van de rechtbank onder
‘3.3.2.1 Redelijk vermoeden van schuld’op pagina 6 van het vonnis ná “Het staande houden van [medeverdachte 2] , [betrokkene 1] , [medeverdachte 1] en [betrokkene 2] was dan ook rechtmatig, waardoor bewijsuitsluiting op grond van artikel 359a Sv niet aan de orde is.” het navolgende toe:
Het hof is ook overigens niet gebleken van een onrechtmatige handeling die buiten het bereik van artikel 359a Sv ligt en waaraan een rechtsgevolg moet worden verbonden.
V.
Het hof laat uit de overweging van de rechtbank onder
‘3.3.2.3 Een schending van het ondervragingsrecht ex artikel 6 EVRM?’op pagina 7 van het vonnis het navolgende vervallen:
‘met uitzondering van het deel waarin zij verklaart dat zij de eerste keer drie maanden geleden, dus drie maanden voor 13 april 2018, heroïne heeft gekocht van de verdachte’,
en
‘met uitzondering van het voornoemde deel van haar verklaring’.
VI.
Het hof voegt aan de overweging van de rechtbank onder
‘3.3.2.3 Een schending van het ondervragingsrecht ex artikel 6 EVRM?’op pagina 7 van het vonnis ná “In deze zaak hebben de Nederlandse autoriteiten naar het oordeel van de rechtbank alle inspanningen verricht die redelijkerwijs gevergd konden worden om te verzekeren dat [medeverdachte 1] ten overstaan van een rechterlijke autoriteit (en de verdediging) een verklaring zou afleggen, zodat de rechtbank goede redenen acht voor haar afwezigheid als getuige.” het navolgende toe:
Het hof neemt hierbij nog in aanmerking dat de verdediging het verzoek om de getuige [medeverdachte 1] te horen in hoger beroep niet heeft herhaald.
Het hof voegt daarnaast aan de overweging van de rechtbank onder
‘3.3.2.3 Een schending van het ondervragingsrecht ex artikel 6 EVRM?’op pagina 8 van het vonnis ná “Haar verklaring is niet
‘sole or decisive’of van
‘considerable weight’.’ het navolgende toe:
[medeverdachte 2] heeft immers ook verklaard dat hij al twee of drie keer eerder bij de verdachte drugs heeft gekocht. Voorts vindt de verklaring van [medeverdachte 1] steun in de op het balkon van de verdachte aangetroffen 750 afgeknipte boterhamzakjes waarin een bruinkleurige poedervormige substantie werd aangetroffen in samenhang met de onder de verdachte inbeslaggenomen hoeveelheid heroïne. Het is niet ongebruikelijk dat bolletjes heroïne verpakt worden in plastic doorzichtige boterhamzakjes welke vanaf het afdichtingsknoopje afgeknipt worden. Dat de verdachte al gedurende een langere periode heroïne verkocht vindt naar het oordeel van het hof steun in de grote hoeveelheid aangetroffen afgeknipte boterhamzakjes. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat in en nabij verdachtes woning en kelderbox geen gevulde bolletjes met heroïne zijn aangetroffen. Het hof gaat er daarom van uit dat 750 eerder geprepareerde bolletjes reeds door de verdachte zijn verkocht en dat die verkoop gedurende een langere periode moet hebben plaatsgevonden.
Gelet op het voorgaande is het hof anders dan de raadsman van oordeel dat de bewezenverklaarde pleegperiode van het onder feit 3 tenlastegelegde niet in beslissende mate berust op de verklaring van [medeverdachte 1] , nu die verklaring voldoende steun vindt in de overige bewijsmiddelen. Het hof acht het steunbewijs in het licht van de bewijsvoering als geheel betrouwbaar en tevens van voldoende gewicht. De verdachte heeft zich daartegen in hoger beroep ook kunnen verweren.
Het hof komt tot de slotsom dat het gebruik van de verklaring van [medeverdachte 1] in overeenstemming is met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM en dat de vraag of de verdediging voldoende compensatie is geboden ter zake van het ontbreken van een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om de desbetreffende getuige te ondervragen, gelet op het voorgaande geen verdere bespreking behoeft.
VII.
Het hof vervangt de overweging van de rechtbank onder
‘3.3.2.4 Fotoconfrontatie’op pagina 8 van het vonnis door het navolgende:
Aan de getuigen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] is tijdens hun politieverhoor een foto van de verdachte getoond. Zij verklaarden op die foto hun dealer te herkennen. De verdediging heeft het verweer gevoerd dat bij deze enkelvoudige fotoconfrontaties niet is gehandeld overeenkomstig het Besluit toepassing maatregelen in het belang van het onderzoek (hierna: het Besluit). Het hof overweegt hierover het volgende. Voor zover in dit Besluit regels worden gesteld met betrekking tot de uitvoering van een confrontatie zien deze regels op een meervoudige confrontatie waarmee blijkens de definitiebepaling in artikel 1 onder c van het Besluit wordt bedoeld: een onderzoek waarbij de verdachte en minimaal vijf andere personen die uiterlijk gelijkenis vertonen met de verdachte, worden getoond. Daarvan is in de onderhavige zaak geen sprake. Het hof ziet ook overigens geen redenen om te twijfelen aan de juistheid en de betrouwbaarheid van de herkenningen door de beide getuigen. Het neemt daarbij in aanmerking – naast de overige inhoud van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen – dat beide getuigen hebben verklaard al meerdere keren drugs bij deze persoon te hebben gekocht, waaruit het hof begrijpt dat de verdachte geen onbekende voor deze getuigen was. Het verweer wordt verworpen.
VIII.
Het hof laat uit de overweging van de rechtbank op pagina 8 van het vonnis onder
‘3.3.2.5 Bewijsoverweging’het navolgende vervallen:
‘Hierbij laat de rechtbank, nu een deel van de verklaring van [medeverdachte 1] niet wordt gebruikt, in het midden wanneer in die periode precies het dealen is gestart.’
IX.
Het hof voegt aan de overweging van de rechtbank onder
‘3.3.2.5 Bewijsoverweging’het navolgende toe:
Het hof overweegt dat de door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep aangedragen alternatieve scenario’s – mede in het licht van de overige voor de verdachte belastende feiten en omstandigheden zoals die uit de gebezigde bewijsmiddelen volgen, in onderling verband en samenhang bezien – geen begin van aannemelijkheid hebben. Het hof neemt hierbij nog in aanmerking dat de verdachte zelf niet over deze alternatieve scenario’s heeft willen verklaren. De verdachte heeft immers in hoger beroep een beroep gedaan op zijn zwijgrecht. De verweren van de raadsman, voor zover deze inhouden dat er sprake is van alternatieve scenario’s, worden verworpen.
Verbetering van de kwalificatie van feit 1
De rechtbank heeft onder feit 1 bewezenverklaard dat de verdachte op 12 april 2018 een hoeveelheid van 878 gram heroïne opzettelijk aanwezig heeft gehad en heeft dit feit als volgt gekwalificeerd:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Het hof verbetert deze kwalificatie als volgt:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Op te leggen straf
De raadsman van de verdachte heeft het hof verzocht een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen die niet langer is dan de duur van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich gedurende een periode van ruim 3 maanden schuldig heeft gemaakt aan het dealen van heroïne. Daarnaast is bewezenverklaard dat de verdachte zich op 12 april 2018 schuldig heeft gemaakt aan het verkopen/afleveren/verstrekken/vervoeren van heroïne en dat hij op die dag een hoeveelheid van 878 gram heroïne aanwezig heeft gehad. De handel in verdovende middelen heeft, behalve gezondheidsrisico’s voor de gebruikers ervan, veel negatieve bijeffecten voor de samenleving in zijn geheel. De handel gaat immers vaak gepaard met andere ernstige vormen van criminaliteit, zoals bedreiging met geweld, liquidaties en witwassen. Daardoor wordt de samenleving in ernstige mate ondermijnd. De verdachte heeft zich daar geen rekenschap van gegeven en heeft slechts gehandeld met het oog op zijn eigen financieel gewin. Het hof rekent het de verdachte dan ook aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 7 februari 2023, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte. Daaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk voor overtredingen van de Opiumwet is veroordeeld waarbij aan hem meermalen een (al dan niet gedeeltelijk voorwaardelijke) gevangenisstraf is opgelegd. De verdachte liep ten tijde van het onder feit 3 bewezenverklaarde tevens in de proeftijd van een voorwaardelijk opgelegde straf voor overtreding van de Opiumwet. Die veroordelingen hebben de verdachte er kennelijk niet van weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. Het hof rekent dit de verdachte ernstig aan.
Het hof heeft kennisgenomen van het door de Reclassering Nederland te Maastricht opgemaakte reclasseringsadvies d.d. 5 juni 2018, alsmede van het door de Reclassering Nederland te Rotterdam opgemaakte reclasseringsadvies d.d. 28 januari 2021. Daaruit komt als conclusie naar voren dat er sprake is van een delictpatroon. Het delictgedrag lijkt in verband te staan met een deels negatief sociaal netwerk en denkpatroon. Er zijn sprake van aanwijsbare beschermende factoren zoals het contact met zijn ouderlijk gezin en zijn intenties delictgedrag achterwege te laten. De verdachte heeft een lange tijd onder reclasseringstoezicht gestaan, gedragsinterventies gevolgd en onder behandeling gestaan van een forensische polikliniek. Het risico op recidive wordt ingeschat als laag-gemiddeld.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte verklaard dat hij als zzp’er werkzaam is in de bouwdienstverlening, dat hij goed contact heeft met zijn zoon – die wegens zijn autismespectrumstoornis gebaat is bij stabiliteit – en dat hij geen relatie heeft.
Het hof is van oordeel dat, in het bijzonder gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde in combinatie met het strafblad van de verdachte, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van na te melden duur met zich brengt. In hetgeen de raadsman en de verdachte naar voren hebben gebracht met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, ziet het hof geen aanleiding om een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen die gelijk is aan de duur van het voorarrest.
Alles afwegende acht het hof in beginsel oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht passend en geboden.
De redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling en afdoening van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een vonnis binnen twee jaren nadat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie strafvervolging zal worden ingesteld.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak het volgende.
Het hof stelt vast dat de verdachte op 13 april 2018 in verzekering is gesteld en dat daarmee de redelijke termijn een aanvang heeft genomen. De rechtbank heeft vervolgens op 9 juli 2021 vonnis gewezen. Aldus is niet binnen twee jaren na aanvang van de redelijke termijn vonnis gewezen en is de redelijke termijn met bijna 15 maanden overschreden in eerste aanleg. Van bijzondere omstandigheden die deze overschrijding rechtvaardigen, is het hof niet gebleken.
Het hof zal de overschrijding van de redelijke termijn verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat het hof de gevangenisstraf zal matigen met 2 maanden.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur 16 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering zal het hof ten slotte bepalen dat tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf volledig zal plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering tot tenuitvoerlegging
De officier van justitie in het arrondissementsparket Limburg heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden, opgelegd bij vonnis van de rechtbank te Limburg van 25 februari 2015 onder parketnummer 03-700619-14. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Het hof is ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging van oordeel dat, nu gebleken is dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit – te weten het onder feit 3 bewezenverklaarde – schuldig heeft gemaakt, de tenuitvoerlegging van de gehele voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden dient te worden gelast.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf en de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
16 (zestien) maanden;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de rechtbank Limburg van 25 februari 2015 onder parketnummer 03-700619-14, te weten een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) maanden;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het vorenoverwogene.
Aldus gewezen door:
mr. R.G.A. Beaujean, voorzitter,
mr. F.P.E. Wiemans en mr. M.L.P. van Cruchten, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. van Abeelen, griffier,
en op 12 april 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.