ECLI:NL:GHSHE:2023:1243

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 april 2023
Publicatiedatum
18 april 2023
Zaaknummer
200.288.918_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiële afwikkeling van huurovereenkomsten en huurprijsvermindering door coronamaatregelen

In deze zaak gaat het om de financiële afwikkeling van beëindigde huurovereenkomsten voor een restaurant en een guesthouse. De appellanten vorderen huurprijsvermindering in verband met de coronamaatregelen die leidden tot tijdelijke sluitingen van de horeca. Het hof past de vastelastenmethode toe, zoals beschreven in het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1974). Het guesthouse wordt uitgesloten van de berekening van de huurprijsvermindering, omdat de huur voornamelijk omzetafhankelijk was en de vaste huurcomponent zeer laag was. Het hof heeft een tussenarrest gewezen, waarin het verdere gegevens over het omzetverlies van het restaurant eist. De procedure is een vervolg op eerdere tussenarresten van 23 maart 2021 en 25 oktober 2022. Het hof heeft vastgesteld dat het overlijden van een van de appellanten geen grond voor schorsing van het geding oplevert, en de procedure wordt voortgezet. De appellanten moeten nu gegevens aanleveren over hun omzet en de impact van de coronamaatregelen op hun huurverplichtingen. Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.288.918/01
arrest van 18 april 2023
in de zaak van

1.[appellant] ,gewoond hebbende te [woonplaats] ,

2.
[appellante] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellanten] ,
advocaat: mr. B.C.A. Reijnders te Venlo,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M. Duurtsema te Eindhoven,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 23 maart 2021 en 25 oktober 2022 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer 8483921 \ CV EXPL 20-1859 gewezen vonnis van 28 oktober 2020.

8.Het vervolg van de procedure in hoger beroep

Het vervolg van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • het tussenarrest van 25 oktober 2022;
  • de door [appellanten] genomen memorie na tussenarrest van 31 januari 2023;
  • de door [geïntimeerde] genomen antwoordmemorie na tussenarrest van 28 februari 2023.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

9.De verdere beoordeling in principaal en incidenteel hoger beroep

Overlijden van [appellant]
9.1.1.
[appellanten] hebben in hun memorie na tussenarrest meegedeeld dat [appellant] is overleden.
9.1.2.
Het overlijden van een partij is een grond voor schorsing van het geding (artikel 225 lid 1 sub a Rv). Volgens artikel 225 lid 2 Rv vindt schorsing plaats door betekening van de ingeroepen grond voor de schorsing aan de wederpartij dan wel door een daartoe strekkende akte ter rolle. Bij gebreke hiervan wordt het geding op naam van de oorspronkelijke partij voortgezet.
9.1.3.
In het onderhavige geval is wel meegedeeld dat [appellant] is overleden, maar het overlijden van [appellant] is niet als grond voor schorsing van het geding ingeroepen. Daarom wordt het geding mede op naam van [appellant] voortgezet. Dienovereenkomstig hebben partijen inhoudelijke memories na tussenarrest genomen, en daarom zal het hof in het navolgende blijven spreken van [appellanten] .
Het tussenarrest en de genomen memories na tussenarrest
9.2.1.
Bij het tussenarrest van 25 oktober 2022 heeft het hof, samengevat, als volgt geoordeeld.
- [appellanten] zijn ter zake de onroerende zaak aan de [adres 2] over de periode na 31 december 2020 geen huur of een vergoeding wegens na ontbinding van de huurovereenkomst gederfde huur verschuldigd (rov. 6.5.1).
  • [appellanten] zijn ter zake de bedrijfsruimte met inpandige woonruimte aan de [adres 1] over de periode na 31 december 2020 geen huur of een vergoeding wegens na ontbinding van de huurovereenkomst gederfde huur verschuldigd (rov. 6.5.2 en 6.5.3).
  • Vooralsnog moet tot uitgangspunt worden genomen dat [appellanten] aan huur voor het restaurant (post I) € 17.852,60 onbetaald hebben gelaten (rov. 6.7.3).
  • Vooralsnog moet tot uitgangspunt worden genomen dat [appellanten] aan huur voor de inpandige woning (post II) € 4.400,16 onbetaald hebben gelaten (rov. 6.7.6).
  • Vooralsnog moet tot uitgangspunt worden genomen dat [appellanten] aan vaste component van de huur voor het guesthouse (post III) € 3.085,50 onbetaald hebben gelaten (rov. 6.8).
  • Vooralsnog moet tot uitgangspunt worden genomen dat [appellanten] ter zake de variabele component van de huur voor het guesthouse over de periode tot eind augustus 2020 (post IV) € 5.826,70 onbetaald hebben gelaten (rov. 6.9.4).
  • Van de door [geïntimeerde] in hoger beroep gevorderde post V, die uit drie posten is opgebouwd, is post Vb ten bedrage van € 230,50 inclusief btw toewijsbaar (rov. 6.10.4).
  • De posten Va (ten bedrage van € 1.997,97) en Vc (ten bedrage van € 557,68) zijn niet toewijsbaar (rov. 6.10.5 tot en met 6.10.10).
  • De door [geïntimeerde] gevorderde post VII moet worden afgewezen (rov. 6.12.3).
  • Nadat alle geschilpunten zijn beoordeeld en is vastgesteld welk bedrag [appellanten] nog aan [geïntimeerde] verschuldigd zijn, moeten de door [appellanten] betaalde waarborgsommen van € 7.050,-- (voor de huur van het restaurant met de inpandige woning) en € 10.000,-- (voor de huur van het guesthouse) worden verrekend met het door [appellanten] aan [geïntimeerde] verschuldigde (rov. 6.13.1 en 6.13.2).
  • Naast de bij de posten Va en Vc besproken kosten van de internetplatforms mochten [appellanten] niet ook alle andere kosten in mindering brengen op de door hen van gasten van het guesthouse ontvangen kale huur alvorens de aan [geïntimeerde] toekomende variabele component van 60% vast te stellen (rov. 6.14.1 tot en met 6.14.3).
  • Het beroep van [appellanten] op vernietiging van de huurovereenkomst ter zake het guesthouse wegens dwaling is te laat naar voren gebracht en moet om die reden buiten beschouwing blijven (rov. 6.15.1 en 6.15.2). Hetzelfde geldt voor het betoog van [appellanten] over ongerechtvaardigde verrijking van [geïntimeerde] met een bij de ontruiming van het gehuurde achtergebleven wasmachine en droger (rov. 6.16.1 en 6.16.2).
  • De vordering van [appellanten] in reconventie tot vermindering van de huurprijs vanwege gebreken aan het gehuurde is niet toewijsbaar (rov. 6.18.1 tot en met 6.18.7).
9.2.2.
Voorts heeft het hof in het tussenarrest van 25 oktober 2022, samengevat, als volgt overwogen over door partijen te nemen memories na tussenarrest en over daarbij over te leggen stukken:
  • In verband met de door [geïntimeerde] gestelde post VI moeten [appellanten] een opgave doen van de kosten van internetplatforms die zij met betrekking tot het guesthouse mogelijk hebben gemaakt in de periode van september 2020 tot en met november 2020 (rov. 6.11.6).
  • De partijen mogen zich uitlaten over het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1974 en de daarin beschreven methode voor de berekening van huurprijsvermindering in verband met de gevolgen van de coronapandemie (rov. 6.17.5).
  • De partijen moeten zich uitlaten over de vraag of aanleiding bestaat voor vermindering van de vaste component van de huur voor het guesthouse in verband met de gevolgen van de coronapandemie (rov. 6.17.8).
  • [appellanten] moeten zich uitlaten over de stelling van [geïntimeerde] dat het aantal boekingen ten aanzien van het guesthouse in belangrijke mate is gedaald vanaf het vierde kwartaal van 2019 (dus ruim vóór de ingang van de eerste door de overheid getroffen coronamaatregelen) omdat [appellanten] er omstreeks augustus 2019 voor hebben gekozen het guesthouse niet meer te huur aan te bieden via het platform vakantieadressen.nl (rov. 6.17.9).
  • [appellanten] moeten reageren op de stelling van [geïntimeerde] dat de coronamaatregelen slechts in een deel van 2020 hebben gegolden en dat daarmee rekening moet worden gehouden bij de beantwoording van de vraag in hoeverre [appellanten] recht hebben op vermindering van de huurprijs over 2020 (rov. 6.17.10).
  • [appellanten] moeten toelichten of zij ten aanzien van het derde kwartaal van 2020 een TVL-uitkering hebben aangevraagd (onder overlegging van de daarop betrekking hebbende beslissingen). Als zij de TVL-uitkering over dit kwartaal niet hebben aangevraagd, moeten zij meedelen waarom zij daarvan hebben afgezien en hoeveel TVL-uitkering zij hadden kunnen krijgen als zij de aanvraag wel hadden ingediend (rov. 6.17.11, eerste deel).
  • [appellanten] moeten voorts gemotiveerd, en voor zover mogelijk onderbouwd met stukken, uiteen zetten welk percentage van hun totale bedrijfsmatige vaste lasten (dus ook andere vaste lasten dan huur), wordt gevormd door de huur die zij voor het restaurant verschuldigd zijn en de huur die zij voor het guesthouse verschuldigd zijn (rov. 6.17.11, tweede deel).
  • [appellanten] moeten zich uitlaten over de vraag in hoeverre de door hen gestelde alternatieve inkomsten uit de winkel, genoemd in punt 29 van de memorie van grieven in principaal hoger beroep, uitgesplitst per kwartaal, invloed hebben gehad op hun omzet en welke invloed dat moet hebben voor de vermindering van de door hen verschuldigde huurprijzen voor het restaurant en/of het guesthouse (rov. 6.17.12).
  • [appellanten] moeten met inachtneming van het voorgaande en overeenkomstig de door de Hoge Raad gegeven formule, een berekening overleggen van de door hen gewenste vermindering van de huurprijs, uitgesplitst per object (restaurant en guesthouse) en per maand van het jaar 2020 (rov. 6.17.13).
9.2.3.
De partijen hebben zich in de door hem genomen memories na tussenarrest uitgelaten over de hiervoor in rov. 9.2.2 genoemde kwesties. Het hof zal nu verder oordelen over het geschil.
Naar aanleiding van rov. 6.11.6: kosten van internetplatforms met betrekking tot het guesthouse in de periode van september 2020 tot en met november 2020?
9.3.
Het hof heeft [appellanten] in verband met de door [geïntimeerde] gestelde post VI opgedragen om een opgave doen van de kosten van internetplatforms die zij met betrekking tot het guesthouse wellicht hebben gemaakt in de periode van september 2020 tot en met november 2020. [appellanten] hebben in hun memorie na tussenarrest geen opgave van dergelijke kosten over deze periode gedaan. Dergelijke kosten komen dus niet in mindering op het in rov. 6.11.6 genoemde bedrag van € 23.137,43. Dit brengt mee dat [appellanten] overeenkomstig rov. 6.11.7 van het tussenarrest 60% van € 23.137,43 moeten voldoen aan [geïntimeerde] als variabele component van de huur van het guesthouse over de periode van 29 augustus 2020 tot en met 8 november 2020.
Naar aanleiding van rov. 6.17.5: uitlating van partijen over HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1974
9.4.1.
Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1974, en de daarin beschreven methode voor de berekening van huurprijsvermindering in verband met de gevolgen van de coronapandemie.
9.4.2.
[geïntimeerde] heeft naar aanleiding daarvan zijn betoog herhaald dat huurprijsvermindering moet worden gevorderd, dat [appellanten] in het geding bij de kantonrechter geen eis in reconventie hebben ingesteld, dat een eis in reconventie niet voor het eerst in hoger beroep kan worden ingesteld en dat het beroep van [appellanten] op huurprijsvermindering vanwege de gevolgen van de coronapandemie daarom buiten beschouwing moet blijven. [geïntimeerde] verzoekt het hof op grond van dit betoog om terug te komen van de beslissing in rov. 6.17.2 van het tussenarrest dat het beroep van [appellanten] op huurvermindering wegens onvoorziene omstandigheden in behandeling kan worden genomen.
9.4.3.
Het hof ziet echter geen aanleiding om van die beslissing terug te komen. Om de in rov. 6.17.2 van het tussenarrest gegeven redenen moet het beroep dat [appellanten] hebben gedaan op huurvermindering vanwege de gevolgen van de coronapandemie, gewoon behandeld worden.
9.4.4.
Op hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd naar aanleiding van rov. 6.17.5 van het tussenarrest, zal het hof ingaan bij de beoordeling van hetgeen partijen naar aanleiding van rov. 6.17.13 hebben aangevoerd.
Naar aanleiding van rov. 6.17.8: bestaat aanleiding voor vermindering van de vaste component van de huur voor het guesthouse?
9.5.1.
Het hof heeft partijen opgedragen zich uit te laten over de vraag of er (vanwege de gevolgen van de coronapandemie) wel aanleiding bestaat voor vermindering van de vaste component van de huur voor het guesthouse. [appellanten] hebben zich op dit punt gerefereerd aan het oordeel van het hof. [geïntimeerde] heeft zich op het standpunt gesteld dat het guesthouse bij de beoordeling van de vordering tot huurprijsvermindering buiten beschouwing moet blijven.
9.5.2.
Het hof heeft deze kwestie aan partijen voorgelegd omdat er aanleiding lijkt te bestaan om de huurprijs voor het guesthouse buiten beschouwing te laten bij de door [appellanten] gevorderde huurprijsvermindering vanwege de coronapandemie. Enerzijds heeft de Hoge Raad in het laatste zinsdeel van rov. 3.2.4 van het arrest van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1974 als uitgangspunt geformuleerd dat de coronapandemie een onvoorziene omstandigheid oplevert die aanleiding kan vormen voor huurprijsvermindering, ook indien sprake is van een huurovereenkomst die voorziet in een basishuurprijs die afhankelijk van de omzet wordt aangevuld. Anderzijds is de vaste component van de huur van het guesthouse in dit geval erg laag, te weten € 425,-- per maand. Dat bedrag is zeer gering, indien het wordt afgezet tegen het feit dat [appellanten] het guesthouse in de periode van 29 augustus 2020 tot en met 8 november 2020 hebben verhuurd aan [persoon A] voor in totaal € 23.137,43 (rov. 6.11.1 van het tussenarrest).
9.5.3.
Naar het oordeel van het hof is de overeengekomen vaste component van de huur van het guesthouse, in verhouding tot de mogelijk met het guesthouse te behalen omzet en de op basis daarvan aan [geïntimeerde] te betalen variabele component van de huur, dermate laag dat niet kan worden gezegd dat als gevolg van de coronapandemie
“de waarde van het gebruiksrecht van het gehuurde zo sterk is verminderd dat de waardeverhouding tussen de wederzijdse prestaties van de verhuurder en de huurder in ernstige mate is verstoord”in de zin van rov. 3.2.5 van bovengenoemd arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021. Het hof neemt hier ook bij in aanmerking dat voor zover [appellanten] als gevolg van de coronapandemie minder omzet hebben kunnen genereren in het guesthouse, de door hen te betalen (en door [geïntimeerde] te ontvangen) variabele component van de huur voor het guesthouse dienovereenkomstig lager is geweest.
9.5.4.
Om bovenstaande redenen zal het hof het guesthouse bij de beoordeling van de vordering tot huurprijsvermindering buiten beschouwing laten.
Naar aanleiding van: rov. 6.17.9: oorzaak daling aantal boekingen guesthouse vanaf het vierde kwartaal van 2019?
9.6.1.
Het hof heeft [appellanten] in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de stelling van [geïntimeerde] dat het aantal boekingen ten aanzien van het guesthouse in belangrijke mate is gedaald vanaf het vierde kwartaal van 2019 (dus ruim vóór de ingang van de eerste door de overheid getroffen coronamaatregelen) omdat [appellanten] er omstreeks augustus 2019 voor hebben gekozen het guesthouse niet meer te huur aan te bieden via het platform vakantieadressen.nl.
9.6.2.
Deze kwestie hoeft niet nader beoordeeld te worden omdat het hof hierboven in rov. 9.5.4 heeft beslist dat het guesthouse bij de beoordeling van de vordering tot huurprijsvermindering buiten beschouwing moet blijven.
Tussenconclusie: bij de vordering tot huurprijsvermindering gaat het alleen nog om het restaurantgedeelte.
9.7.1.
Voordat het hof overgaat tot een verdere beoordeling van het geschil, moet de volgende tussenconclusie worden getrokken.
9.7.2.
Uit hetgeen het hof in rov. 6.17.7 van het tussenarrest heeft overwogen, volgt dat de huur voor de inpandige woning buiten beschouwing moet blijven bij de berekening van de huurprijsvermindering. Op grond van hetgeen het hof hiervoor in rov. 9.5.3 en 9.5.4 heeft overwogen, volgt dat ook de huur voor het guesthouse buiten beschouwing moet blijven bij de berekening van de huurprijsvermindering. De vraag in hoeverre vanwege de coronapandemie aanspraak bestaat op huurprijsvermindering moet dus alleen ten aanzien van het restaurantgedeelte verder beoordeeld worden.
Naar aanleiding van rov. 6.17.12: invloed van alternatieve inkomsten uit winkel op de omzet?
9.10.1.
Het hof zal nu eerst verder oordelen over de in rov. 6.17.12 van het tussenarrest aan de orde gestelde kwestie. In die overweging heeft het hof [appellanten] opgedragen om zich uit te laten over de vraag in hoeverre de door hen gestelde alternatieve inkomsten uit winkel, genoemd in punt 29 van de memorie van grieven in principaal hoger beroep, uitgesplitst per kwartaal, invloed hebben gehad op hun omzet, en welke invloed dat moet hebben voor de vermindering van de door hen verschuldigde huurprijzen voor het restaurant en/of het guesthouse.
9.10.2.
[appellanten] hebben daarover in hun memorie na tussenarrest, samengevat, het volgende aangevoerd.
De winkel, genaamd “De Borrelwinkel”, stond aanvankelijk als eenmanszaak op naam van [appellante] , en sinds december 2020 op naam van een besloten vennootschap die ook op naam van [appellante] staat. [appellante] stond overdag tot 17:00 uur in de winkel, draaide de winkel overdag, deed daar de alle voorbereidende werkzaamheden die met de maaltijden in het restaurant te maken hadden, en ging om 18:00 uur met de voorbereide maaltijden in de auto naar het restaurant om dat te openen en de keuken op te starten. De winkel stond dus geheel los van het restaurant.
9.10.3.
[geïntimeerde] heeft in zijn antwoordmemorie na tussenarrest aangevoerd dat uit de eigen stellingen van [appellanten] volgt dat de winkel los stond van het restaurant (en van het guesthouse) en dat [appellanten] de verzochte uitsplitsing per kwartaal niet hebben ingebracht.
9.10.4.
Het hof constateert dat [geïntimeerde] niet heeft betwist dat de werkzaamheden van [appellante] in de winkel, althans de inkomsten die zij daarmee verwierf, los stonden van de werkzaamheden van [appellanten] in het restaurant. Dit volgt ook uit het feit dat de winkel om 17:00 uur sloot en het restaurant om 18:00 uur opende. Verder volgt uit de stellingen van [appellanten] (zowel in de memorie van grieven als in de memorie na tussenarrest), dat de winkel zich bevond op een andere locatie dan de door [appellanten] van [geïntimeerde] gehuurde panden. Het hof is van oordeel dat bij deze stand van zaken de inkomsten die [appellante] met de winkel heeft verworven, buiten beschouwing moeten worden gelaten bij de beoordeling in hoeverre aanspraak bestaat op huurvermindering voor het restaurantgedeelte.
Naar aanleiding van het eerste deel van rov. 6.17.11: TVL-uitkering voor het derde kwartaal van 2020?
9.11.1.
Het hof heeft in het eerste deel van rov. 6.17.11 van het tussenarrest geconstateerd dat, kort gezegd, aan [appellanten] over het vierde kwartaal van 2020 een definitieve TVL-uitkering is toegekend van € 3.824,91. Het hof heeft voorts geconstateerd dat [appellanten] geen gegevens hebben overgelegd over een TVL-uitkering ter zake het derde kwartaal van 2020, terwijl de TVL-regeling eind juni 2020 is ingevoerd en dus ook al gold ten aanzien van het derde kwartaal van 2020. Het hof heeft [appellanten] daarom verzocht om:
  • mee te delen of zij ten aanzien van het derde kwartaal van 2020 een TVL-uitkering hebben aangevraagd (onder overlegging van de daarop betrekking hebbende beslissingen);
  • dan wel, als zij de TVL-uitkering over dit kwartaal niet hebben aangevraagd, mee te delen waarom zij daarvan hebben afgezien en hoeveel TVL-uitkering zij hadden kunnen krijgen als zij de aanvraag wel hadden ingediend.
9.11.2.
[appellanten] hebben met betrekking tot de TVL-uitkering in hun memorie na tussenarrest, samengevat, het volgende aangevoerd. [appellant] mocht als eenmanszaak slechts voor één onderneming een TVL-uitkering aanvragen. De TVL-uitkering is aangevraagd voor het restaurant, niet voor het guesthouse. Voor het restaurant zijn er afwijzingen geweest. [appellant] is daartegen in beroep gegaan. Aan [appellante] is niet duidelijk of voor het derde kwartaal uiteindelijk een TVL-uitkering is toegekend. [appellante] kan vanwege het overlijden van [appellant] , met wie zij niet was getrouwd, niet bij de gegevens van de door [appellant] uitgeoefende eenmanszaak waarin het restaurant werd geëxploiteerd.
9.11.3.
Verdere informatie over de TVL-uitkering die over het derde kwartaal van 2020 is ontvangen of had kunnen worden ontvangen, hebben [appellanten] niet gegeven. Op de gevolgen die dat moet hebben, zal het hof op een later moment ingaan.
Naar aanleiding van het tweede deel van rov. 6.17.11: welk deel van de vaste lasten bestaat uit huur?
9.12.1.
Het hof heeft [appellanten] in het tweede deel van rov. 6.17.11 van het tussenarrest ook opgedragen om gemotiveerd, en voor zover mogelijk onderbouwd met stukken, uiteen zetten welk percentage van hun totale bedrijfsmatige vaste lasten (dus ook andere vaste lasten dan huur), wordt gevormd door de huur die zij voor het restaurant verschuldigd zijn en de huur die zij voor het guesthouse verschuldigd zijn.
9.12.2.
Ter beantwoording van deze vraag hebben [appellanten] verwezen naar
“het overzicht van productie 15 en de onderbouwende documenten van producties 16 t/m 19, alsmede de toelichting daarop vanaf p. 2 (productie 20), teneinde nodeloze herhaling te voorkomen.”Onderaan de eerste bladzijde van de genoemde productie 20 (bij de antwoordmemorie na eisvermeerdering (door het hof tevens opgevat als memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep) staat over de verhouding tussen de huurprijs en de totale vaste lasten het volgende:
“De overeengekomen huurprijs wordt uitgedrukt in een percentage van het totaalbedrag aan vaste lasten. Conform de jaarrekening bedroegen de vaste lasten vanaf maart 2020 (10/12 x € 72.566) € 60.472 en de huurprijs (vanaf maart 2020 tot en met december 2020) € 22.202. Het percentage bedraagt 36,71%.”
9.12.3.
Uit de eerste tabel die op de tweede bladzijde van de genoemde productie 20 staat afgebeeld, blijk dat het bedrag van € 22.202,-- dat zojuist geciteerd is, de overeengekomen huurprijs voor het restaurant betreft over de maanden maart tot en met december 2020 (vier huurtermijnen van € 2.181,03 en, na een indexering per 1 juli 2020, zes huurtermijnen van € 2.246,46). Het bovengenoemde percentage van 36,71% betreft volgens [appellanten] dus klaarblijkelijk het aandeel van de huur van het restaurant in de totale vaste lasten van het restaurant.
9.12.4.
[geïntimeerde] heeft niet inhoudelijk op het bovenstaande gereageerd. Hij heeft volstaan met de stelling dat het in strijd met een goede procesorde is dat [appellanten] zonder nadere toelichting verwijzen naar producties 15 tot en met 20, zonder verder op die producties in te gaan. Naar het oordeel van het hof hebben [appellanten] echter op voldoende duidelijk wijze verwezen naar de genoemde productie 20 “vanaf p. 2”. Bovenaan die tweede bladzijde is het percentage waar het hof naar vroeg, meteen genoemd. In de direct voorafgaande alinea (onderaan bladzijde 1) staat uitleg over dat percentage, welke uitleg aansluit bij de hiervoor in rov. 9.12.3 genoemd gegevens uit de bovenste tabel op bladzijde 2. Naar het oordeel van het hof had een en ander voor [geïntimeerde] redelijkerwijs voldoende duidelijk moeten zijn. Het hof zal daarom als onvoldoende betwist verder tot uitgangspunt nemen dat de contractuele huurprijs van het restaurantgedeelte 36,71% bedraagt van de totale vaste lasten van het restaurant.
Naar aanleiding van rov. 6.17.10: berekening huurprijsvermindering over deel van 2020?
9.13.1.
Het hof heeft [appellanten] in rov. 6.17.10 van het tussenarrest in de gelegenheid gesteld om te reageren op de stelling van [geïntimeerde] dat de coronamaatregelen slechts in een deel van 2020 hebben gegolden en dat daarmee rekening moet worden gehouden bij de beantwoording van de vraag in hoeverre [appellanten] recht hebben op vermindering van de huurprijs over 2020.
9.13.2.
[appellanten] hebben in hun memorie na tussenarrest op dit punt, samengevat, aangevoerd dat de coronamaatregelen voor heel 2020 gevolgen hebben gehad. Weliswaar waren er verschillen tussen de periode waarin een algehele lockdown gold en periodes waarin [appellanten] het restaurant onder beperkingen mochten openen, maar ook in die periodes hebben [appellanten] minder klanten ontvangen als gevolg van de geldende voorschriften en als gevolg van de in de samenleving bestaande angst om corona op te lopen, aldus [appellanten] .
9.13.3.
In rov. 3.4.4, derde volzin, van genoemd arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 heeft de Hoge Raad overwogen dat het voor de hand ligt om de huurprijsvermindering, waarop in verband met de coronapandemie aanspraak bestaat, te berekenen per termijn waarover de huurprijs is verschuldigd. Voor het restaurantgedeelte zijn partijen in medio 2017 gesloten huurovereenkomst een huurprijs van € 1.750,-- per maand, te vermeerderen met btw, overeengekomen. Sprake is dus van een huurbetalingsverplichting per maand, zodat het in beginsel voor de hand ligt om de aanspraak op huurprijsvermindering per maand te berekenen.
9.13.4.
Aangezien de gevolgen van de coronapandemie zich pas met ingang van 15 maart 2020 hebben voorgedaan (onder meer in de vorm van een gedwongen sluiting van de horeca), kan van een toekenning van huurprijsvermindering over de maanden januari en februari 2020 geen sprake zijn. In zoverre verwerpt het hof de stelling van [appellanten] dat de coronamaatregelen voor heel 2020 gevolgen hebben gehad. [appellanten] maken overigens zelf ook geen aanspraak op een vermindering van de huurprijs over de maanden januari en februari 2020. Zij verwijzen voor de door hen gewenste huurprijsvermindering immers naar de bovenste tabel op blz. 2 van de reeds genoemde productie 20, en daarop is alleen een huurprijsvermindering berekend voor de maanden maart 2020 tot en met december 2020.
9.13.5.
In hoeverre ten aanzien van de maanden maart 2020 tot en met december 2020 aanspraak bestaat op huurprijsvermindering is mede afhankelijk van de omzetdaling die deze maanden ten opzichte van dezelfde maanden in het voorafgaande jaar te zien hebben gegeven. Daarop zal het hof in het navolgende ingaan.
Naar aanleiding van rov. 6.7.13: berekening van de huurprijsvermindering waar aanspraak op bestaat.
9.14.1
In rov 6.7.13 van het tussenarrest heeft het hof [appellanten] opgedragen om met inachtneming van het in het tussenarrest overwogene en overeenkomstig de door de Hoge Raad gegeven formule, een berekening over te leggen van de door hen gewenste vermindering van de huurprijs, uitgesplitst per object (restaurant en guesthouse) en per maand van het jaar 2020. Inmiddels heeft het hof in het bovenstaande (rov. 9.5.3 en 9.5.4) geoordeeld dat het guesthouse bij de berekening van de huurprijsvermindering buiten beschouwing moet blijven. Wat nog moet plaatsvinden is dus de uitvoering van een berekening van de huurprijsvermindering waar [appellanten] met betrekking tot de huur van het restaurant aanspraak op kunnen maken over de maanden maart 2020 tot en met december 2020.
9.14.2.
[appellanten] hebben als reactie op de in rov. 9.14.1 genoemde opdracht van het hof verwezen naar de door hen als productie 20 bij de antwoordmemorie na eisvermeerdering overgelegde toelichting, meer in het bijzonder naar het gestelde vanaf de op één na laatste alinea van bladzijde 1 van die productie. Naar het hof begrijpt, is de juiste berekening volgens [appellanten] neergelegd in de bovenste tabel op blz. 2 van de genoemde productie.
9.14.3.
[geïntimeerde] heeft in zijn antwoordmemorie na tussenarrest gesteld dat [appellanten] op onduidelijke wijze verwijzen naar een productie, zonder daar verder op in te gaan. [geïntimeerde] acht dit in strijd met een goede procesorde. Verder merkt [geïntimeerde] op dat in de door [appellanten] genoemde productie 20 niet de door het hof verzochte uitsplitsing per object wordt gemaakt, en dat daardoor ook onduidelijk is hoeveel de vermindering per object is.
9.14.4.
Het hof constateert dat bij de berekening in de genoemde productie 20 niet het omzetverlies per maand van 2020, afgezet tegen dezelfde maanden uit 2019, tot uitgangspunt is genomen, maar het omzetverlies over heel 2020 (volgens de productie € 72.566,--) afgezet tegen de omzet over heel 2019 (volgens de productie € 225.869,--), hetgeen uitmondt in een omzetverlies van 65,33% over het hele jaar 2020. Naar het hof onder meer uit de derde bladzijde van productie 12 bij de memorie van grieven begrijpt, is ook de omzet die met het guesthouse is behaald, hierin verwerkt. Bovendien constateert het hof dat de genoemde omzetcijfers niet overeenstemmen met de cijfers die [appellanten] als de eerste twee bladzijdes van productie 12 bij de memorie van grieven (de bladzijdes met de kop “Periode vergelijking”) hebben overgelegd en die weergegeven zijn in rov. 6.17.6 van het tussenarrest. De berekening waar [appellanten] naar verwijzen (bovenste tabel op blz. 2 van de genoemde productie 20) is dus om meerdere redenen niet bruikbaar:
  • de berekening ziet niet alleen op het restaurant maar ook op het guesthouse;
  • de in de berekening tot uitgangspunt genomen omzetcijfers per jaar zijn niet te verenigen met de cijfers die [appellanten] op de eerste twee bladzijdes van productie 12 bij de memorie van grieven hebben overgelegd en die weergegeven zijn in rov. 6.17.6 van het tussenarrest;
  • de berekening van het percentage aan omzetverlies is gemaakt per jaar terwijl een berekening van het omzetverlies per maand (of eventueel per kwartaal) de voorkeur verdient.
9.14.5.
Het hof ontkomt er daarom niet aan nogmaals een tussenarrest te wijzen. Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen voor een memorie na tussenarrest aan de zijde van [appellanten] . [appellanten] moeten bij die memorie ingaan op de volgende vragen en opdrachten.
  • A. [appellanten] moeten meedelen of de omzetcijfers die vermeld zijn op de eerste twee bladzijdes van productie 12 bij de memorie van grieven (de bladzijdes met de kop “Periode vergelijking”) alleen zien op het restaurant of mede op het guesthouse. Als de omzetcijfers zien op het restaurant en het guesthouse moeten [appellanten] verklaren waarom de cijfers niet te verenigen zijn met de omzetcijfers voor restaurant en guesthouse die genoemd zijn bovenaan de derde bladzijde van productie 12 bij de memorie van grieven. Ook moeten [appellanten] dan zo nauwkeurig mogelijk en zo goed mogelijk onderbouwd aangeven welk deel van de in de “Periode vergelijking” genoemde omzetcijfers zien op het restaurant. Dit moet vermeld worden voor alle kwartalen van 2019 en 2020.
  • B. [appellanten] moeten de omzetcijfers die zij naar aanleiding van opdracht A voor het restaurant geven per kwartaal, indien mogelijk uitsplitsen per maand. Als een uitsplitsing per maand niet mogelijk is, moeten zij aangeven of zij wensen dat de berekening van de huurprijsvermindering per kwartaal wordt gemaakt.
  • C. [appellanten] moeten, als zij alsnog gegevens over de TVL over het derde kwartaal van 2020 kunnen achterhalen, die gegevens alsnog in het geding brengen.
  • D. [appellanten] moeten aan de hand van de rekenformule die de Hoge Raad heeft gegeven in rechtsoverweging 3.3.4 van HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1974, een berekening overleggen van de huurprijsvermindering waar zij ten aanzien van het restaurant aanspraak op menen te mogen maken over de maanden maart 2020 tot en met december 2020. [appellanten] kunnen daarbij tot uitgangspunt nemen dat de contractuele huur voor het restaurant over de maanden maart tot en met juni 2020 € 2.181,03 bedraagt, dat de contractuele huur voor het restaurant over de maanden juli 2020 tot en met december 2020 € 2.246,46 bedraagt, dat het aandeel van de huur van het restaurant in de totale vaste lasten van het restaurant 36,71% bedraagt en dat de definitieve TVL-uitkering over het vierde kwartaal van 2020 € 3.824,91 bedraagt. De gegevens die [appellanten] zelf nog in de berekening moeten opnemen betreffen dus – zo mogelijk – de gegevens over de TVL-uitkering over het derde kwartaal van 2020 en het percentage aan omzetvermindering van het restaurant per maand of kwartaal in 2020 ten opzichte van dezelfde maanden of kwartalen in 2019. De berekening dient zo mogelijk per maand te worden uitgevoerd en anders per kwartaal.
9.14.6.
[geïntimeerde] zal daarna bij antwoordmemorie na tussenarrest mogen reageren.
9.14.7.
De memoriewisseling is niet voor enig ander doel bestemd.
Tussenconclusie
9.15.1
Op dit moment kunnen al meerdere conclusies worden getrokken:
- De in rov. 6.6.3 van het tussenarrest genoemde post II (achterstallige huur voor de inpandige woning) is toewijsbaar tot een bedrag € 4.400,16.
  • De in rov. 6.6.3 van het tussenarrest genoemde post III (achterstallige vaste component van de huur voor het guesthouse) is toewijsbaar tot een bedrag van € 3.085,50.
  • De in rov. 6.6.3 van het tussenarrest genoemde post IV (achterstallige variabele component van de huur voor het guesthouse over de periode tot eind augustus 2020) is toewijsbaar tot een bedrag van € 5.826,70.
  • De in rov. 6.6.3 van het tussenarrest genoemde post V is toewijsbaar tot een bedrag van € 230,50 (inclusief btw) en het ter zake post V meer gevorderde moet worden afgewezen.
  • De in rov. 6.6.3 van het tussenarrest genoemde post VI (variabele component van de huur van het guesthouse over de periode van 29 augustus 2020 tot en met 8 november 2020) is toewijsbaar tot een bedrag van € 13.882,46 (60% van € 23.137,43).
  • De in rov. 6.6.3 van het tussenarrest genoemde post VII is niet toewijsbaar.
  • Op hetgeen [appellanten] in totaal aan [geïntimeerde] verschuldigd zijn, moeten de door [appellanten] betaalde waarborgsommen van € 7.050,-- (voor de huur van het restaurant met de inpandige woning) en € 10.000,-- (voor de huur van het guesthouse) in mindering worden gebracht.
9.15.2.
Geoordeeld moet nog worden over de mate waarin [appellanten] aanspraak hebben op huurvermindering voor het restaurant over de maanden maart 2020 tot en met december 2020. Het bedrag van die huurvermindering komt dan op mindering op het in rov. 6.7.3 van het tussenarrest genoemde bedrag van € 17.852,60 ter zake onbetaald gebleven huur voor het restaurant (de in rov. 6.6.3 van het tussenarrest genoemde post I).
9.15.3.
Het hof constateert dat het deel van het geschil waarover nog beslist moet worden, relatief beperkt van omvang is. Het hof geeft partijen in overweging om, op basis van hetgeen inmiddels is beslist en op basis van een inschatting van de huurprijsvermindering waarop ten aanzien van het restaurant aanspraak bestaat, een minnelijke regeling te treffen waardoor deze procedure kan worden beëindigd.
9.15.4.
Het hof zal elk verder oordeel nu aanhouden.

10.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
wijst partijen op hetgeen in de overwegingen 9.15.1 tot en met 9.15.3 van dit arrest is overwogen;
verwijst de zaak naar de rol van 16 mei 2023 voor een memorie na tussenarrest aan de zijde van [appellanten] over hetgeen het hof hiervoor in rov. 9.14.5 onder A tot en met D heeft overwogen (waarna aan [geïntimeerde] gelegenheid voor een antwoordmemorie zal worden gegeven);
houdt elke verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en P.S. Kamminga en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 april 2023.
griffier rolraadsheer