ECLI:NL:GHSHE:2023:1460

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 april 2023
Publicatiedatum
9 mei 2023
Zaaknummer
200.313.341_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek partneralimentatie na echtscheiding met aandacht voor lotsverbondenheid en behoeftigheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot partneralimentatie. De man, verzoeker in principaal appel, had verzocht om een bijdrage in zijn levensonderhoud van de vrouw, die verweerster in principaal appel was. De rechtbank Limburg had eerder, op 6 mei 2022, het verzoek van de man afgewezen. Het hof heeft de feiten vastgesteld en is uitgegaan van de door de rechtbank vastgestelde feiten, waarbij het huwelijk tussen partijen en de echtscheiding op 25 juli 2013 centraal stonden.

De man had in hoger beroep verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog een bijdrage van € 758,- per maand met ingang van 1 mei 2021 toe te wijzen. De vrouw had op haar beurt verzocht om het verzoek van de man op andere gronden af te wijzen en om de man in de proceskosten te veroordelen. Het hof heeft overwogen dat de lotsverbondenheid tussen partijen door het verstrijken van de tijd is afgenomen, en dat de behoefte van de man aan alimentatie hierdoor is verbleekt. Het hof heeft vastgesteld dat de man in de afgelopen tien jaar geen verzoek om alimentatie heeft ingediend en dat hij in staat is geweest om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien.

Het hof heeft geconcludeerd dat er aan de zijde van de man geen sprake is van behoeftigheid, waardoor de draagkracht van de vrouw niet meer aan de orde is. De bestreden beschikking is bekrachtigd, en het hof heeft de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd, gezien de relatie tussen partijen. De vrouw is niet ontvankelijk verklaard in haar incidentele beroep, en het hof heeft het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer: 200.313.341/01
zaaknummer rechtbank: C/03/293779 / FA RK 21-2433
beschikking van de meervoudige kamer van 20 april 2023 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in principaal appel,
verweerder in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. F.O. Ligeon-Merton,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster in principaal appel,
verzoekster in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. N.A.P. Heesterbeek.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 6 mei 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man heeft op 14 juli 2022 een beroepschrift met producties ingediend.
2.2
De vrouw heeft op 26 september 2022 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep, met producties ingediend.
2.3
De man heeft op 24 november 2022 een verweerschrift met producties in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het V6-formulier met bijlagen aan de zijde van de vrouw d.d. 6 maart 2023;
- het V6-formulier met bijlagen aan de zijde van de vrouw d.d. 7 maart 2023.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 16 maart 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Bij beschikking van 25 juli 2013 heeft de rechtbank Oost-Brabant de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 4 september 2013 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw met ingang van 1 mei 2021 een bijdrage in het levensonderhoud van de man dient te betalen, afgewezen.
4.2
De man heeft in hoger beroep verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de man om een bijdrage in zijn levensonderhoud ten bedrage van € 758,- alsnog met ingang van 1 mei 2021 toe te wijzen, althans een zodanige bijdrage en ingangsdatum vast te stellen als het hof juist acht.
Bij verweerschrift in incidenteel appel heeft de man verzocht om de vrouw in de proceskosten in beide instanties te veroordelen.
4.3
De vrouw heeft in hoger beroep verzocht om het verzoek van de man op andere gronden af te wijzen. Verder heeft de vrouw verzocht om de man in de proceskosten in beide instanties te veroordelen.

5.De motivering van de beslissing

in principaal en incidenteel hoger beroep
5.1
Het hof stelt voorop dat een incidenteel hoger beroep slechts kan worden ingesteld indien daarmee een ander dictum wordt beoogd. Voor zover de vrouw derhalve heeft verzocht om de bestreden beschikking met verbetering van de gronden te bekrachtigen, kan zij in dit verzoek niet worden ontvangen. Dit laat onverlet dat de devolutieve werking van het hoger beroep met zich brengt dat wanneer de grieven van de man slagen, de door de vrouw in eerste aanleg aangevoerde stellingen/verweren opnieuw worden beoordeeld.
5.2
Bij de beantwoording van de vraag of op grond van artikel 1:157 van het Burgerlijk Wetboek (BW) aan de gewezen echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud moet worden toegekend, en zo ja, tot welk bedrag, dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het concrete geval.
De lotsverbondenheid die ontstaan is door het huwelijk en daarna nog doorwerkt, is één van de voornaamste gronden voor de alimentatieplicht. De lotsverbondenheid neemt af naarmate het huwelijk langer is ontbonden.
5.3
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de concrete feiten en omstandigheden in deze zaak tot het oordeel dienen te leiden dat de lotsverbondenheid tussen partijen door het verstrijken van de tijd is afgenomen en dat de behoefte van de man hierdoor is verbleekt.
In dit kader acht het hof relevant dat partijen al in 2012 uit elkaar zijn gegaan en dat de man de afgelopen tien jaar nimmer heeft verzocht om een bijdrage in zijn levensonderhoud, terwijl ook de periode dat er nog een recht op een eventuele bijdrage bestaat nog beperkt is tot een periode van twee à drie jaar. Het hof acht verder relevant dat de man tijdens de echtscheiding is bijgestaan door een advocaat en dat hij destijds bewust het (aanvankelijk ingediende) verzoek tot partneralimentatie heeft ingetrokken en hij hiervan derhalve destijds om hem moverende redenen heeft afgezien. Overigens hadden partijen ten tijde van die scheiding te kampen met (gemeenschappelijke) schulden en hebben zij na de echtscheiding ieder afzonderlijk een schuldsaneringstraject doorlopen.
Op grond van deze feitelijke omstandigheden is de man de afgelopen tien, elf jaar in staat geweest om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien en heeft hij - bij uitblijving van enig verzoek daartoe - kennelijk geen behoefte gehad aan een bijdrage van de vrouw in zijn levensonderhoud, terwijl het inkomen van de man de afgelopen tien jaar rond hetzelfde niveau is gebleven als het inkomen dat hij reeds vóór de scheiding genoot. Voor zover de man heeft betoogd dat hij de afgelopen tien jaar niet eerder in staat is geweest om een verzoek tot een bijdrage in zijn levensonderhoud in te dienen acht het hof deze stelling onbegrijpelijk nu iedere verdere uitleg ontbreekt en zal het derhalve daaraan voorbij gaan.
Voornoemde omstandigheden maken dat het hof van oordeel is dat de behoefte van de man, in relatie tot de in eerste aanleg vastgestelde huwelijksgerelateerde behoefte, door tijdsverloop is afgenomen. Voor zover de man heeft aangevoerd dat zijn omstandigheden thans gewijzigd zijn omdat zijn kosten vanwege een slechte gezondheid zijn gestegen, heeft de man nagelaten om dit, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, met voldoende verificatoire stukken te onderbouwen. Derhalve is niet komen vast te staan dat de man, anders dan de afgelopen tien jaar, niet langer in staat is om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien.
Hetgeen de man voor het overige nog heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
5.4
Het hof is gezien het vorenstaande van oordeel dat er aan de zijde van de man geen sprake is van behoeftigheid zodat het hof niet meer toekomt aan de draagkracht van de vrouw. De bestreden beschikking dient dus, zij het op iets andere gronden, bekrachtigd te worden.
5.5
Het hof ziet in hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd geen aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de man betreft.

6.De beslissing

Het hof:
in het incidenteel hoger beroep
verklaart de vrouw niet ontvankelijk in het door haar ingestelde incidentele beroep;
in het principaal hoger beroep
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 6 mei 2022;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M. Bossink, C.D.M. Lamers en N. Veenendaal en is op 20 april 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.