ECLI:NL:GHSHE:2023:1531

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 mei 2023
Publicatiedatum
11 mei 2023
Zaaknummer
200.323.382_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de uitvoering van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze zaak gaat het om de uitvoering van een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige 1]. De vader, verzoeker in hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 december 2022 aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing is verlengd. De vader verzoekt het hof om de GI niet-ontvankelijk te verklaren in het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing en om de GI te veroordelen tot een netwerkplaatsing bij de oom en tante van [minderjarige 1]. De GI heeft echter verzocht het beroep van de vader af te wijzen en de beschikking te bekrachtigen. Tijdens de mondelinge behandeling zijn de vader en de moeder niet verschenen, maar zijn de GI en de Raad voor de Kinderbescherming wel gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de vader en de GI in geschil zijn over de plaatsing van [minderjarige 1]. De vader stelt dat [minderjarige 1] bij zijn oom en tante moet worden geplaatst, terwijl de GI van mening is dat de huidige pleegzorg moet worden voortgezet. Het hof overweegt dat het niet de taak van de rechter is om de GI te instrueren over de setting van de uithuisplaatsing, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn. Het hof concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een wijziging van de huidige situatie rechtvaardigen. De gezondheid van de pleegvader en de rolstoelafhankelijkheid zijn zorgwekkend, maar niet voldoende om de huidige plaatsing te wijzigen. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de vader af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 11 mei 2023
Zaaknummer : 200.323.382/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/396093 / JE RK 22-544
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende op een geheim adres,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. R.G.J. van Kerkhof,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Deze zaak gaat over [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2021 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden in deze zaak worden aangemerkt:
[de moeder],
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de moeder.
[de pleegouders],
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de pleegouders.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 7 december 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 februari 2023, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zo nodig onder aanvulling of verbetering van de rechtsgronden, de GI in het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek alsnog als ongegrond af te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen die het hof passend acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 29 maart 2023, heeft de GI verzocht het door de vader ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan
wel af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 april 2023. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- namens de vader, mr. Van Kerkhof;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.3.1.
De vader en de moeder zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.3.2.
De pleegouders hebben zich telefonisch afgemeld voor de mondelinge behandeling.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de vader op 3 maart 2023.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de relatie van de vader en de moeder is [minderjarige 1] op [geboortedatum] 2021 te [geboorteplaats] geboren.
De vader heeft [minderjarige 1] erkend.
De vader en de moeder oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] uit.
3.1.1.
Op [geboortedatum] 2022 is uit de relatie van de moeder en de vader [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ) geboren.
3.1.2.
Deze zaak gaat alleen over [minderjarige 1] .
3.2.
[minderjarige 1] staat sinds 25 februari 2021 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 21 mei 2023.
3.3.
[minderjarige 1] is op grond van daartoe strekkende machtigingen sinds 20 mei 2021 uit huis geplaatst in het huidige pleeggezin.
3.4.
De GI heeft bij verzoekschrift met bijlagen van 23 maart 2022 de rechtbank verzocht -voor zover in deze zaak van belang- de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg te verlengen voor de duur van één jaar met ingang van 21 mei 2022 tot 21 mei 2023.
3.5.
Bij beschikking van 11 mei 2022 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, de aan de GI verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg verlengd met ingang van 21 mei 2022 tot 21 augustus 2022.
De rechtbank heeft de behandeling van het resterende deel van het verzoek van de GI aangehouden.
3.6.
Bij beschikking van 17 augustus 2022 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, de aan de GI verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg verlengd met ingang van 21 augustus 2022 tot 21 december 2022.
De rechtbank heeft de behandeling van het resterende deel van het verzoek van de GI aangehouden.
3.7.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank de aan de GI verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg verlengd met ingang van 21 december 2022 tot uiterlijk 21 mei 2023.
3.8.
Bij beschikking van 10 februari 2023 heeft de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, de moeder onder curatele gesteld, met benoeming van [curator] B.V. te [plaats] tot curator.
Vanaf die datum is de moeder handelingsonbekwaam en dit brengt met zich dat de moeder geen gezag meer over [minderjarige 1] heeft.
3.9.
De vader kan zich met de bestreden beschikking niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.10.
De vader voert in het beroepschrift – samengevat – het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] verleend voor een plaatsing in een voorziening voor pleegzorg tot 21 mei 2023. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het besluit van de GI dat het perspectief van [minderjarige 1] in het huidige pleeggezin gelegen is, te prematuur is. [minderjarige 1] is een vertrouwensband aan het opbouwen met zijn oom en tante. [minderjarige 1] kan ook met dit `ouder-koppel' een veilige hechtingsrelatie aangaan. Het belang van [minderjarige 1] om op te groeien met zijn zusje prevaleert boven het verder opgroeien in het huidige pleeggezin. Daarbij komt dat de pleegvader – vanwege fysieke klachten – al geruime tijd niet beschikbaar is voor [minderjarige 1] . Alle zorg voor [minderjarige 1] komt nu neer op de pleegmoeder. Het is daarom beter om [minderjarige 1] te laten opgroeien in een jonger pleeggezin. De oom en tante van [minderjarige 1] zijn uitvoerig gescreend en geschikt bevonden. Een netwerkplaatsing prevaleert boven een plaatsing elders. Daarbij komt dat in deze zaak ook nog de aspecten van cultuur en identiteit spelen. [minderjarige 1] krijgt meer mee van zijn achtergrond en cultuur als hij opgroeit bij leden van de gemeenschap waartoe zijn ouders behoren. [minderjarige 1] kan zich uiteindelijk beter identificeren met zijn oom en tante dan met de pleegouders. [minderjarige 1] moet zo snel mogelijk, net als zijn zusje, bij zijn oom en tante geplaatst worden.
3.10.1.
De advocaat van de vader heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep hieraan – samengevat – het volgende toegevoegd.
De vader en de moeder hebben nog steeds veel moeite met de situatie en grijpen ieder moment aan om de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] te laten toetsen. De vader is wisselend in zijn mening of hij – met hulpverlening – in staat is om voor [minderjarige 1] te zorgen, al dan niet samen met de moeder. Op dit moment lijkt de vader in een fase te zitten dat hij van mening is dat hij niet zelf voor [minderjarige 1] kan zorgen. De vader lijkt er soms in te kunnen berusten dat hij nooit de verzorgende ouder van [minderjarige 1] zal worden. Hij kan zich echter niet verenigen met de plaatsing van [minderjarige 1] in het huidige pleeggezin. De pleegouders zijn op leeftijd en de pleegvader kampt met ernstige gezondheidsproblemen. De pleegvader is rolstoelafhankelijk en dit schijnt blijvend te zijn. De pleegmoeder heeft naast de zorg voor [minderjarige 1] tevens de zorg voor een ander pleegkind en nu ook voor de pleegvader.
De vader vindt de omgang tussen [minderjarige 1] en de oom en tante en tussen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te beperkt. Hij wil voorkomen dat het hechtingsproces tussen [minderjarige 1] en de oom en tante en tussen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te traag gaat, waardoor [minderjarige 1] niet meer uit het huidige pleeggezin weg kan. Dit hechtingsproces moet worden versneld. De advocaat van de vader verzoekt het hof in de overwegingen aandacht te besteden aan de netwerkplaatsing van [minderjarige 1] .
3.11.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, – samengevat – het volgende aan.
De rechtbank heeft terecht een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg afgegeven. De zorgen die hebben geleid tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] zijn nog steeds aanwezig. Een thuisplaatsing is daarom niet aan de orde. Bij de aanvang van de voorlopige ondertoezichtstelling zijn aan de ouders een aantal bodemeisen opgelegd, met als doel om een stabielere thuissituatie te creëren, zodat het perspectief van [minderjarige 1] bij de ouders thuis kon worden onderzocht. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank bepaald dat het perspectief van [minderjarige 1] niet meer bij de ouders ligt, vanwege problematiek op diverse gebieden. De uithuisplaatsing van [minderjarige 1] is daarom in het belang van diens verzorging en opvoeding noodzakelijk. Ook indien [minderjarige 1] overgeplaatst zou worden naar de oom en tante, zou de machtiging uithuisplaatsing van kracht blijven en nog steeds gericht zijn op een plaatsing binnen een voorziening voor pleegzorg. De GI heeft echter een netwerkplaatsing van [minderjarige 1] niet tijdig kunnen onderzoeken, omdat de ouders de ondersteuning van de GI niet hebben geaccepteerd en de GI hierdoor het netwerk niet tijdig in kaart heeft kunnen brengen. De oom en tante zijn per toeval betrokken geraakt toen de GI, op verzoek van de vader, contact zocht met de grootmoeder vaderszijde. De GI heeft daarna een netwerkscreening ingezet voor de oom en tante. Na de positieve screening heeft op 5 september 2022 een groot overleg plaatsgevonden om het opvoedperspectief van [minderjarige 1] nader te bepalen. Het consul-tatieteam heeft unaniem geadviseerd om de plaatsing van [minderjarige 1] in het huidige pleeggezin te handhaven. Het is niet in het belang van [minderjarige 1] om hem op dit moment over te plaatsen. Dit omdat er op dit moment onvoldoende bekendheid en daarmee veiligheid bestaat tussen [minderjarige 1] en zijn oom en tante. De oom en tante zijn pas recent betrokken geraakt in het leven van [minderjarige 1] . Bovendien is [minderjarige 2] sinds haar geboorte op [geboortedatum] 2022 bij de oom en tante geplaatst. De zorg voor [minderjarige 2] vraagt veel tijd en aandacht van hen. Het is niet in het belang van zowel beide kinderen als van de oom en tante om direct beide kinderen in hun gezin te plaatsen. Daarnaast kan de hechtingsontwikkeling van [minderjarige 1] bij een overplaatsing mogelijk worden belemmerd, terwijl het waarborgen en stimuleren van een veilige hechtingsontwikkeling juist voorop staat. [minderjarige 1] is ingegroeid in het huidige pleeggezin en ervaart hier een veilige gehechtheid. De GI bevestigt dat de pleegvader kampt met een dwarslaesie en thans in een revalidatiecentrum verblijft. De pleegvader zal rolstoelaf-hankelijk blijven. De situatie bij de pleegmoeder thuis en haar draagkracht wordt door de pleegzorgmedewerker en de betrokken gezinsvoogden wekelijks gemonitord. [minderjarige 1] en het andere pleegkind ondervinden geen last van de situatie en hun veiligheid is niet in gevaar.
Voor een goede identiteitsontwikkeling van [minderjarige 1] is het wel van belang dat de oom en tante in het leven van [minderjarige 1] worden betrokken. De GI gaat komend jaar verder investeren in het opbouwen van een vertrouwensrelatie tussen [minderjarige 1] en de oom en tante. Hierop is reeds ingezet door omgang tussen [minderjarige 1] en zijn oom en tante en tussen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te faciliteren. Het doel is om deze omgang in de toekomst uit te breiden naar oppas- en logeermomenten. De pleegmoeder constateert echter dat de omgang tussen [minderjarige 1] en de oom en tante niet goed van de grond komt, onder meer vanwege praktische problemen en de drukte binnen het gezin van de oom en tante. Het lukt ook de ouders bijna niet om de begeleide omgangsregeling na te komen. De GI heeft hierop ingespeeld door te bepalen dat de oom en tante samen met [minderjarige 2] één keer per twee weken tijdens de begeleide omgangs-momenten tussen de ouders en [minderjarige 1] mogen aansluiten.
3.12.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende verklaard.
De raad heeft het onderzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel – vanwege dit hoger beroep – stilgelegd. Er is recent veel gebeurd in het leven van de ouders. De vader heeft in detentie gezeten en de moeder is inmiddels onder curatele gesteld. De raad gaat zich bezig houden met perspectief van [minderjarige 1] . [minderjarige 1] kan niet plotseling worden overgeplaatst naar de oom en tante. De gezondheid van de pleegvader en diens fysieke beperkingen zijn niet allesbepalend. Er moet ook worden gekeken naar hoe het gaat met de oom en tante met betrekking tot de verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] , de hechtingsontwikkeling van [minderjarige 1] in het huidige pleeggezin, de hechtingsontwikkeling tussen [minderjarige 1] en zijn oom en tante, de band tussen de ouders en de oom en tante en wat een netwerkplaatsing voor de ouders betekent. De raad kan op dit moment nog niet veel over deze punten zeggen. Wel is het belangrijk dat de GI in de tussentijd inspanningen verricht om een hechtingsband tussen [minderjarige 1] en de oom en tante en een hechtingsband tussen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] tot stand te brengen, zoals de GI thans ook doet.
3.13.
Het hof overweegt het volgende.
3.13.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.13.2.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.13.3.
Het hof stelt voorop dat het hoger beroep van de vader niet (meer) gericht is tegen de verlenging van de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] . Op grond van de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep staat vast dat [minderjarige 1] op dit moment niet bij de vader thuis kan worden geplaatst en dat daarmee aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b lid 1 BW en van artikel 1:265c lid 2 BW wordt voldaan.
Tussen de vader en de GI is wel in geschil waar [minderjarige 1] geplaatst moet worden.
De vader stelt zich op het standpunt dat [minderjarige 1] bij een oom en tante geplaatst moet worden.
De GI is van mening dat [minderjarige 1] in het huidige pleeggezin moet blijven wonen.
3.13.4.
Het hof overweegt hieromtrent dat de rechter in beginsel enkel toetst of aan de gronden voor een (verlenging van een) machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige wordt voldaan. Het is dan vervolgens de taak van de GI om uitvoering te geven aan de door de rechter verleende machtiging tot uithuisplaatsing. Het is in principe niet de taak van de rechter om aan de GI op te dragen binnen welke setting de uithuisplaatsing van een minderjarige dient te worden gerealiseerd, behoudens bijzondere omstandigheden.
3.13.5.
Het hof is op grond van de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep van oordeel dat van bijzondere omstandigheden in deze zaak geen sprake is. Hoewel de vader terecht zorgen heeft over de gezondheid van de pleegvader en diens rolstoelafhankelijkheid, maakt dit vooralsnog niet dat de plaatsing van [minderjarige 1] in het huidige pleeggezin op korte termijn dient te worden beëindigd en dat [minderjarige 1] bij zijn oom en tante moet worden geplaatst. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de GI verklaard dat de situatie bij de pleegmoeder thuis en haar draagkracht door de pleegzorg-medewerker en de betrokken gezinsvoogden wekelijks goed wordt gemonitord. Verder heeft de GI verklaard dat [minderjarige 1] en het andere pleegkind tot op heden geen last ondervinden van de huidige situatie en dat hun veiligheid in het pleeggezin niet in gevaar is. Daarbij komt dat het goed gaat met [minderjarige 1] in het huidige pleeggezin, [minderjarige 1] ingegroeid is in dit pleeggezin en hij hier een veilige gehechtheid ervaart, terwijl het hechtingsproces tussen [minderjarige 1] en zijn oom en tante nog onvoldoende tot stand is gekomen. De oom en tante zijn pas recent in het leven van [minderjarige 1] betrokken geraakt. Ook lijkt de omgang tussen [minderjarige 1] en zijn oom en tante – vanwege praktische problemen en de drukte in hun gezin – niet goed van de grond te komen. Bovendien heeft de GI de indruk dat de zorg voor [minderjarige 2] veel tijd en aandacht van de oom en tante vraagt. Deze feiten en omstandigheden maken – naar het oordeel van het hof – dat het op dit moment niet in het belang van [minderjarige 1] is om zijn verblijfplaats te wijzigen. Of in de toekomst de door de vader gewenste netwerkplaatsing alsnog kan worden gerealiseerd, is op dit moment nog niet duidelijk. Wel volgt uit de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling dat de GI investeert in de contacten tussen [minderjarige 1] en de oom en tante en ( [minderjarige 2] ). De oom en tante mogen samen met [minderjarige 2] één keer per twee weken tijdens de begeleide omgangsmomenten tussen de ouders en [minderjarige 1] aansluiten. Het hof acht dit een goede ontwikkeling die in het belang van [minderjarige 1] is. Op deze wijze krijgt hij een band met zijn familie en zusje en kan hij zijn (culturele) identiteit ontwikkelen. Of dit op termijn zou kunnen leiden tot een netwerkplaatsing, hangt af van hoe de hierboven omschreven omstandigheden zich verder ontwikkelen. Het hof kan daar niet op vooruit lopen.
3.14.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 7 december 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, C.D.M. Lamers en M.J.C. van Leeuwen en is op 11 mei 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier