ECLI:NL:GHSHE:2023:169

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 januari 2023
Publicatiedatum
23 januari 2023
Zaaknummer
20-000560-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak van mishandeling met zwaar lichamelijk letsel

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte was eerder vrijgesproken van het primair tenlastegelegde, maar werd wel veroordeeld voor mishandeling, waarbij het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel had opgelopen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 6 april 2019 het slachtoffer, [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht door hem in/tegen het gezicht te slaan, wat resulteerde in een gebroken kaak. De verdachte heeft een taakstraf van 50 uren opgelegd gekregen, subsidiair 25 dagen hechtenis. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] tot schadevergoeding toegewezen tot een bedrag van € 872,12, en de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] tot € 58,85. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen beoordeeld en gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof oordeelde dat de verdachte aansprakelijk is voor de schade die het slachtoffer heeft geleden. De uitspraak benadrukt de ernst van de mishandeling en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer, evenals de verantwoordelijkheden van de verdachte.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000560-20
Uitspraak : 18 januari 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 7 februari 2020, in de strafzaak met parketnummer 02-081316-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedag verdachte] 1965,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte door de politierechter vrijgesproken van het primair tenlastegelegde en is de verdachte ter zake van mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft (
subsidiair tenlastegelegd), veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis. Daarnaast heeft de politierechter beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer] en [benadeelde] .
Van de zijde van de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen, behoudens de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de vordering van [slachtoffer] zal toewijzen tot een bedrag van € 2.122,12 met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en de vordering van [benadeelde] zal toewijzen tot een bedrag van € 58,85.
De verdediging heeft bij wijze van preliminair verweer aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden dan wel dat sprake is van een vormverzuim krachtens artikel 359a Wetboek van Strafvordering. De verdediging heeft primair bepleit dat het hof de verdachte zal vrijspreken van het tenlastegelegde. Subsidiair heeft de verdediging bepleit dat het hof de verdachte in verband met een beroep op noodweer(exces) zal ontslaan van alle rechtsvervolging. Meer subsidiair heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd.
Met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer] en [benadeelde] heeft de verdediging primair bepleit dat het hof de benadeelde partijen niet-ontvankelijk zal verklaren in de vordering tot schadevergoeding, subsidiair dat het hof de vorderingen zal afwijzen en meer subsidiair dat het hof de vorderingen zal matigen. Verder heeft de verdediging de aanvullende vordering van [slachtoffer] betwist en verzocht deze af te wijzen dan wel te matigen.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.
Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging bij wijze van preliminair verweer aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering, omdat er – kort gezegd – geen sprake is van een eerlijk proces nu er wegens het ontbreken van de stukken met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partij(en) – anders dan tijdens de eerste officierszitting besproken – geen tweede officierszitting is geappointeerd en de officier van justitie is gebleven bij het schikkingsaanbod. Hierdoor is de verdachte niet in de gelegenheid gesteld zijn verweer te voeren en is het beginsel van hoor- en wederhoor alsook het vertrouwensbeginsel geschonden.
Het hof is van oordeel dat noch het beginsel van hoor- en wederhoor noch het vertrouwensbeginsel is geschaad nu de verdachte niet akkoord is gegaan met het voorstel van de officier van justitie, vervolgens is gedagvaard en zowel in eerste aanleg als in hoger beroep zijn verweer heeft kunnen voeren en ook heeft gevoerd.
Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat het ontbreken van een eerlijk proces aangemerkt moet worden als vormverzuim ex artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof is van oordeel dat het subsidiaire standpunt van de verdediging niet voldoet aan de daaraan door de wet gestelde eisen en dat het hof als gevolg daarvan niet wordt geacht hierop te reageren.
Het hof verwerpt het preliminaire verweer van de verdediging in al zijn onderdelen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 6 april 2019 te [locatie 1] , gemeente [locatie 2] , [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten
- een gebroken kaak en/of
- een blijvend gevoelloze kin en/of
- blijvend oogletsel,
heeft toegebracht door die [slachtoffer] onderuit te schoppen, althans te schoppen waardoor die [slachtoffer] ten val kwam, en/of door een of meermalen in/tegen het gezicht van voornoemde [slachtoffer] te slaan en/of te stompen;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 6 april 2019 te [locatie 1] , gemeente [locatie 2] , [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] onderuit te schoppen, althans te schoppen waardoor die [slachtoffer] ten val kwam, en/of een of meermalen in/tegen het gezicht van voornoemde [slachtoffer] te slaan en/of te stompen, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten
- een gebroken kaak en/of
- een blijvend gevoelloze kin en/of
- blijvend oogletsel,
ten gevolge heeft gehad.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak van het primair tenlastegelegde
Het hof is met de politierechter en de advocaat-generaal van oordeel dat bij gebrek aan voldoende wettige bewijsmiddelen niet kan worden bewezenverklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair tenlastegelegde, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 6 april 2019 te [locatie 1] , gemeente [locatie 2] , [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] in/tegen het gezicht te slaan, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken kaak, ten gevolge heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
In de volgende bewijsmiddelen wordt – tenzij anders vermeld – steeds verwezen naar dossierpagina’s van het doorgenummerde einddossier van de politie Eenheid Zeeland-West-Brabant, District Hart van Brabant, Basisteam Groene Beemden, registratienummer PL2000-2019079340, sluitingsdatum 7 april 2019, pagina 1 tot en met 29, nader te noemen: het politiedossier. Alle te noemen processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten. Alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
Het hof ontleent aan de inhoud van de navolgende bewijsmiddelen het bewijs dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan.
1.
Het proces-verbaal van aangifte d.d. 6 april 2019 (pg. 3 en 4), voor zover inhoudende als
verklaring van aangever [slachtoffer] , geboren [geboortedag 2] 1947:
Vandaag, 6 april 2019, was ik in [locatie 1] / [locatie 2] .
Ik was naar metalen voorwerpen aan het zoeken. Ik was op een weiland met mijn zoon, kleinzoon en nog een groep van ongeveer dertig man.
Ik was ongeveer vijftien tot twintig minuten bezig toen er ineens een man aan kwam lopen. Die man zei dat we weg moesten gaan. Ik zei tegen de man dat we gewoon met elkaar konden praten, maar de man werd agressief en ik moest de vereniging van hem bellen. Ik heb daar het telefoonnummer niet van, dus ik kon dit niet regelen. Dit zei ik tegen hem en op dat moment schopte hij mij waardoor ik op de grond viel. Toen ik omhoog kwam kreeg ik meteen een vuistslag tegen de linkerzijde van mijn hoofd. Ik voelde toen meteen pijn.
Mijn gebit zit los en het voelt niet goed.
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
2.
Een geschrift, te weten een geneeskundige verklaring met medische informatie opgesteld en ondertekend door [arts] op 7 april 2019 (pg. 26), voor zover inhoudende:
Medische informatie betreffende:
Achternaam: [slachtoffer]
Voornamen: [slachtoffer]
Geboren: [geboortedag 2] 1947
Geboorteplaats: [geboorteplaats 2]
A. Uitwendig waargenomen letsel:
Blauwe plek rechter wang.
Zwelling voor het oor links.
In de mond blauwe plek. Mondbodem en bewegelijkheid van breukdelen.
B. Is er vermoeden van niet uitwendig waarneembaar letsel?
Ja  breuk!
D. Datum waarop voornoemde persoon werd onderzocht: 6 april 2019
E. Overige van belang zijnde informatie (operaties, blijvend letsel e.d.)
Op 7 april 2019 operatie in narcose voor repositie van de breukdelen en fixatie. Linkerkaakkop gebroken. Niet open. Gerepositioneerd.
F. Geschatte duur van genezing:
6 weken botheling.
Kunstgebit zal niet passen meer.
Moet nieuwe voor worden gemaakt.
3.
De
bekennende verklaring van de verdachteafgelegd ter terechtzitting van dit hof op 21 december 2022, voor zover inhoudende:
Ik heb hem een klap op zijn kin gegeven.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven weergegeven bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging, overeenkomstig de pleitnota, primair bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde. De raadsvrouw heeft daartoe – kort samengevat – aangevoerd dat geen sprake is van wederrechtelijkheid en dat onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is. Subsidiair heeft de verdediging bepleit dat het hof de verdachte dient te ontslaan van alle rechtsvervolging nu hem een beroep op noodweer toekomt.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof gaat uit van de volgende, aan de wettige bewijsmiddelen ontleende, feiten en omstandigheden.
Op 6 april 2019 bevonden de verdachte en het slachtoffer zich op een stuk land van de verdachte. Aldaar ontstond een woordenwisseling over het feit of het slachtoffer op dat stuk land mocht zoeken met zijn metaaldetector. Op een gegeven moment escaleerde de woordenwisseling en sloeg de verdachte het slachtoffer in/tegen zijn gezicht. Door deze klap is de kaak van het slachtoffer gebroken.
Beroep op ontbreken voldoende wettig en overtuigend bewijs
Het hof begrijpt het verweer van de verdediging aldus dat de verdediging stelt dat er zoveel tegenstrijdigheden zitten tussen de verschillende verklaringen van de aangever en de getuigen dat deze verklaringen als onbetrouwbaar en ongeloofwaardig dienen te worden aangemerkt waardoor er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om tot een bewezenverklaring te komen. Het hof is van oordeel dat het door de verdediging gestelde ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs wordt weersproken door de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid van deze verklaring te twijfelen. Deze verklaring komt overeen met de verklaring van de aangever op dit punt en wordt verder ondersteund door de medische informatie.
Het hof verwerpt het tot vrijspraak strekkende verweer van de verdediging.
Beroep op noodweer
Het hof stelt voorop dat onder “mishandeling” in de zin van artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht moet worden verstaan het aan een ander toebrengen van lichamelijk letsel of pijn zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat. In het begrip ‘mishandeling’ ligt aldus de wederrechtelijkheid van de gedraging besloten. Indien en voor zover komt vast te staan dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer, dus niet wederrechtelijk, leidt dit tot vrijspraak.
Van noodweer is sprake indien het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. Hierin ligt besloten dat de verdedigingshandeling moet voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
De verdachte heeft verklaard dat de aangever zich zonder zijn toestemming op zijn land bevond en dat hij de aangever heeft verzocht te vertrekken. De aangever heeft hier geen gevolg aan gegeven en is gewoon doorgegaan met graven. De verdachte heeft de aangever op een gegeven moment naar eigen zeggen een duw gegeven waardoor de aangever op de grond terecht kwam. Toen de aangever weer overeind stond, is de aangever volgens de verdachte op hem afgekomen. De verdachte heeft de aangever toen weer een duwtje/zetje gegeven en gezegd dat hij met zijn rommel van zijn akker af moest. Toen aangever vervolgens met gebalde vuisten op hem afkwam, heeft de verdachte hem een klap op zijn kin gegeven.
Gelet op bovengenoemde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat er weliswaar sprake was van een dreigende ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte, maar dat de verdachte niet proportioneel heeft gehandeld door het slachtoffer een zodanige klap te geven dat hij zijn kaak heeft gebroken. De verdachte had anders kunnen en moeten handelen. De verdachte had weg kunnen lopen dan wel aangever opnieuw weg kunnen duwen, zoals hij daarvoor naar eigen zeggen ook al had gedaan.
Gelet op het voorgaande wordt het beroep op noodweer verworpen.
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
Hetgeen door de verdediging overigens ter onderbouwing van de verweren is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:

mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw, overeenkomstig de pleitnota, aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweerexces, als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. De raadsvrouw heeft gesteld dat de verdachte, door het geven van de klap, weliswaar de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden, maar dat deze overschrijding het onmiddellijke gevolg is geweest van een door het onmiddellijk dreigend gevaar voor de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding veroorzaakte, hevige gemoedsbeweging.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Het hof is van oordeel dat onvoldoende is onderbouwd dat en waarom er bij de verdachte sprake zou zijn geweest van een zodanige door die dreigende aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging dat de verdachte daardoor de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden. Het beroep op noodweerexces wordt verworpen.
Ook voor het overige zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast heeft het hof gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft het navolgende in aanmerking genomen.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling van [slachtoffer] , door in/tegen zijn gezicht te slaan. Het slachtoffer heeft daardoor zwaar lichamelijk letsel opgelopen, bestaande uit een gebroken kaak. Het slachtoffer moest hiervoor worden geopereerd. Door aldus te handelen heeft de verdachte de lichamelijke integriteit van het slachtoffer op ernstige wijze geschonden. Het hof rekent dit de verdachte aan.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud uit de uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 3 november 2022, betrekking hebbend op het justitieel verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest.
Bij de straftoemeting heeft het hof voorts gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, welke tijdens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep zijn besproken. Hierbij is het hof gebleken dat de verdachte nog steeds werkzaam is als boer, echter tegenwoordig als vleesveehouder in plaats van als melkveehouder.
Alle omstandigheden afwegende acht het hof, gelijk de politierechter, een taakstraf voor de duur van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis, passend en geboden.
Met betrekking tot het procesverloop overweegt het hof het navolgende.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling en afdoening van zijn zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaren nadat hoger beroep is ingesteld.
Het hof stelt vast dat in hoger beroep de redelijke termijn is overschreden. Door de verdachte is op 21 februari 2020 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof bij arrest van heden, 18 januari 2023, arrest wijst. Derhalve is er sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van bijna 11 maanden. Niet is gebleken dat deze overschrijding aan de verdediging is te wijten.
Gelet op de aard en de geringe hoogte van de straf, te weten een taakstraf die minder beloopt dan 100 uren, ziet het hof geen reden voor compensatie in de vorm van strafvermindering. Het hof zal daarom volstaan met de enkele constatering van de schending van de redelijke termijn.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 3.888,44, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering is opgebouwd uit de navolgende posten:
Reiskosten ad € 300,27;
Mondspoeling ad € 5,26;
Bril ad € 230,49;
Gebitsprothese eigen bijdrage ad € 86,10;
Telefoon-, kopieer en portokosten ad € 50,00
Reis- en verblijfskosten ad € 79,36;
(overige) materiële kosten ad € 636,96;
Immateriële schade ad € 2.500,00.
De politierechter heeft bij vonnis waarvan beroep de vordering toegewezen tot een totaalbedrag van € 1.272,23, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 april 2029 (
het hof begrijpt: 6 april 2019) tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De verdachte is veroordeeld in de kosten van de benadeelde partij, begroot op nihil.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering, zodat de vordering in de oorspronkelijke omvang aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Het hof overweegt als volgt.
Ten aanzien van materiële schade
Ten aanzien van de posten reiskosten, mondspoeling, bril en gebitsprothese is het hof van oordeel dat deze kostenposten rechtstreekse materiële schade betreffen, geleden door het strafbare feit, die voor vergoeding in aanmerking komen.
Ten aanzien van de posten telefoon-, kopieer en portokosten, reis- en verblijfskosten en (overige) materiële kosten is het hof van oordeel dat deze kostenposten geen rechtstreeks verband hebben met het bewezenverklaarde handelen van de verdachte. De vordering zal in zoverre afgewezen worden.
Gelet op het vorenstaande komen de volgende kosten als schade die rechtstreeks het gevolg zijn van het bewezenverklaarde voor vergoeding in aanmerking:
  • reiskosten ad € 300,27;
  • mondspoeling ad € 5,26;
  • bril ad € 230,49;
  • gebitsprothese ad € 86,10.
Aan materiële schade zal derhalve in totaal een bedrag van € 622,12 worden toegewezen.
Ten aanzien van de immateriële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden.
Gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer, alsmede gelet op de bedragen die door Nederlandse rechter in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, begroot het hof de immateriële schade die de benadeelde partij rechtstreeks door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte heeft geleden in beginsel op € 1.500,00. Het hof is echter van oordeel dat de benadeelde partij [slachtoffer] zelf ook een aandeel heeft gehad in het incident. Hij had naar het oordeel van het hof anders kunnen reageren op de verdachte op het moment dat hij door de verdachte werd aangesproken omdat hij zich onrechtmatig op diens terrein bevond. Als gevolg hiervan begroot het hof de immateriële schade die de benadeelde partij rechtstreeks door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte heeft geleden op € 250,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de vordering tot schadevergoeding kan worden toegewezen tot een bedrag van € 872,12 (bestaande uit € 622,12 aan materiële schade en € 250,00 aan immateriële schade). De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 april 2019, zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte veroordelen in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt (en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken), tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 872,12. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 april 2019 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 274,50 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De politierechter heeft bij vonnis waarvan beroep de vordering toegewezen tot een totaalbedrag van € 100,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 april 2029 (
het hof begrijpt: 6 april 2019) tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De verdachte is veroordeeld in de kosten van de benadeelde partij, begroot op nihil.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd te zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering, zodat de vordering in de oorspronkelijke omvang aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks (verplaatste) schade heeft geleden.
Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat voor toewijzing in aanmerking komen de materiële kosten ter zake ‘reiskosten medisch’ ad € 58,85. Deze kosten heeft de benadeelde partij gemaakt ten einde haar vader te bezoeken/verzorgen en hem van het ziekenhuis naar zijn woning te brengen.
De kosten die zien op bezoek aan de advocaat van de benadeelde partij en Slachtofferhulp Nederland, komen niet voor vergoeding in aanmerking en zullen dienaangaande worden afgewezen.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 april 2019, zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte veroordelen in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt (en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken), tot op heden begroot op nihil.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
50 (vijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 872,12 (achthonderdtweeënzeventig euro en twaalf cent) bestaande uit € 622,12 (zeshonderdtweeëntwintig euro en twaalf cent) materiële schade en € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 872,12 (achthonderdtweeënzeventig euro en twaalf cent) bestaande uit € 622,12 (zeshonderdtweeëntwintig euro en twaalf cent) materiële schade en € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 17 (zeventien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 6 april 2019.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 58,85 (achtenvijftig euro en vijfentachtig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 6 april 2019.
Aldus gewezen door:
mr. S.V. Pelsser, voorzitter,
mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo en mr. A.J.A.M. Nieuwenhuizen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.H.A. Dibbits, griffier,
en op 18 januari 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.