In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de erven van een overleden belanghebbende tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had eerder een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2019 ongegrond verklaard. De belanghebbende betwistte de hoogte van het in aanmerking te nemen maximum premie-inkomen, met als argument dat dit tijdsevenredig herleid zou moeten worden vanwege het overlijden van de erflater. De inspecteur van de Belastingdienst had de aanslag opgelegd en verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing.
Tijdens de zitting op 30 maart 2023 in 's-Hertogenbosch werd het standpunt van de belanghebbende toegelicht door een gemachtigde. De belanghebbende stelde dat het uitsluiten van de situatie van overlijden in de ministeriële regeling onrechtvaardig was en in strijd met het discriminatieverbod van het EVRM en de artikelen 45 en 48 VWEU. Het hof oordeelde echter dat de ministeriële regeling haar grondslag vindt in de wet en dat de wetgever bewust heeft gekozen om overlijden uit te sluiten van de tijdsevenredige herleiding van het maximum premie-inkomen. Het hof concludeerde dat er geen sprake was van discriminatie, omdat de belanghebbende zich niet in vergelijkbare omstandigheden bevond als een emigrerende werknemer.
Het hof oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen griffierecht vergoed en er waren geen redenen voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 31 mei 2023.