ECLI:NL:GHSHE:2023:1834

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 juni 2023
Publicatiedatum
6 juni 2023
Zaaknummer
200.298.942_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake nakoming echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een echtscheidingskwestie tussen een vrouw en een man, waarbij de vrouw in principaal hoger beroep is en de man in incidenteel hoger beroep. De vrouw vordert betaling van een bedrag van € 2.817,96, terwijl de man in reconventie een bedrag van € 9.602,54 vordert. De zaak betreft de nakoming van een echtscheidingsconvenant en een ouderschapsplan, waarin afspraken zijn gemaakt over de verdeling van kosten en verantwoordelijkheden na de scheiding. De vrouw heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld die door de kantonrechter is afgewezen, en de man is veroordeeld tot betaling van € 1.010,59 aan de vrouw. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij verschillende grieven zijn aangevoerd door beide partijen. De vrouw heeft onder andere bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar vordering in conventie, terwijl de man zijn vordering in reconventie heeft verminderd. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, evenals de inhoud van het echtscheidingsconvenant en het ouderschapsplan. Uiteindelijk heeft het hof de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep ten aanzien van de afwikkeling van de en/of rekening, het vonnis van de kantonrechter vernietigd voor zover de vordering in conventie is afgewezen, en de man veroordeeld tot betaling van € 1.034,99 aan de vrouw. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.298.942/01
arrest van 6 juni 2023
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. C.C. van Veenendaal te 's-Hertogenbosch,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
eiser in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. S.M.P.T. Ruijs-Kreté te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 19 juni 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 25 maart 2021, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’sHertogenbosch, gewezen tussen de vrouw als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en de man als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 8719319 \ CV EXPL 20-4142)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het tussenvonnis van 3 december 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met eiswijziging en productie 1;
  • de memorie van grieven met eiswijziging en producties 1-3 en 4-16;
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel met producties 1 tot en met 11;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel met producties 17 tot en met 19;
  • het H12 formulier en de brief van de advocaat van de vrouw d.d. 11 respectievelijk 12 november 2022 met producties 20 tot en met 30;
  • de mondelinge behandeling, gehouden op 23 november 2022.
2.2.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man bezwaar gemaakt tegen de producties 20 tot en met 30 van de vrouw die bij H12 formulier van 11 november 2022 zijn overgelegd. Het hof heeft het bezwaar verworpen omdat de producties tijdig zijn ingediend en de aard en omvang van de producties naar het oordeel van het hof geen beletsel vormen om daarvan binnen de beschikbare tijd kennis te nemen en daarop adequaat te reageren.
2.3.
Het hof heeft na de mondelinge behandeling een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Partijen zijn op 29 augustus 2015 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd.
In de huwelijkse voorwaarden is iedere gemeenschap uitgesloten.
Partijen hebben samen twee minderjarige kinderen.
Partijen hebben op 5 juli 2019 een echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan
getekend. In het echtscheidingsconvenant zijn partijen onder meer het volgende overeengekomen:
“ARTIKEL 3 DE ECHTELIJKE WONING EN DAARMEE VERBAND HOUDENDE RECHTEN EN LASTEN
(…)
3.6
Partijen zullen de notaris die de opdracht krijgt het transport van de woning op naam van
een derde te verzorgen, de opdracht geven de voormelde hypothecaire schuld(en) af te
lossen, de daaraan verpande polissen te gelden te maken, de makelaarskosten te voldoen,
de leningen te voldoen en de inbreng van de vrouw (nominaal) te verrekenen, (eventueel
andere schulden te voldoen) waarna aan ieder der partijen de helft van het alsdan
resterende bedrag zal worden overgemaakt door de notaris op een door partijen nader op te
geven bankrekeningnummer.
(…)
3.8
Met betrekking tot de alle lasten van de echtelijke woning komen partijen overeen dat zodra
de vrouw de echtelijke woning heeft verlaten:
• Tot transport van de woning aan een derde, voldoet de man de hypothecaire
rentebetalingen (en ontvangt hiervoor de volledige hypotheekrente aftrek)
• De aanslag WOZ-waarde, opstalverzekering, onderhoudslasten voor rekening komt voor
partijen ieder bij helfte.
• De man alle lasten met betrekking tot de echtelijke woning betaalt met betrekking tot de
gebruikerslasten zoals verzekering, gas, water en licht, etc.
ARTIKEL 4 AFWIKKELING HUWELIJKSE VOORWAARDEN EN DE VERDELING VAN ENKELE EENVOUDIGE GEMEENSCHAPPEN
4.1
Partijen zijn gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden. Deze huwelijkse voorwaarden houden kort gezegd o.a. het navolgende in: uitsluiting van iedere gemeenschap.
4.2
Partijen wensen zich niet te houden aan de inhoud van de huwelijkse voorwaarden en wensen hun vermogensbestanddelen te verdelen cq verrekenen alsof zij waren gehuwd in gemeenschap van goederen.
Partijen wensen als peildatum voor de samenstelling omvang van het te verdelen cq te verrekenen vermogen te stellen op de datum van het indienen van het verzoekschrift tot echtscheiding.
(…)
4.7
Met betrekking tot bovenstaande verdeling wensen partijen nog de navolgende details op te
merken.
A. De en/of rekening welke partijen thans nog in het bezit is zal worden opgeheven zodra de
gezamenlijke woning is gepasseerd.
(…)
ARTIKEL 8 KWIJTING EN VRIJWARING
8.1
Partijen verklaren tevens ook dat zij, behoudens met betrekking tot de rechten en plichten opgenomen in dit convenant, niets meer van elkaar te vorderen hebben en elkaar algehele kwijting verlenen.
8.2
Partijen verklaren dat zij de in dit convenant vermelde waarden van de te verdelen, respectievelijk te verrekenen vermogensbestanddelen naar beste weten hebben vastgesteld/doen vaststellen. Waardestijgingen en -dalingen komen ten goede aan, respectievelijk ten laste van degene die aan wie een vermogensbestanddeel is toegedeeld c.q. toebehoord. De man vrijwaart de vrouw en de vrouw vrijwaart de man voor aanspraken van schulden die hij/zij krachtens dit convenant voor zijn/haar rekening neemt.”
In het ouderschapsplan zijn partijen onder meer het volgende overeengekomen:
“8 KINDERALIMENTATIE
8.1
De ouders kiezen voor co-ouderschap. Dat betekent dat ouders ieder de eigen kosten van inwoning van de kinderen dragen wanneer zij bij hen zijn. De kindgebonden kosten worden betaald van een rekening die gezamenlijk wordt aangehouden. Van deze en/of rekening heeft iedere ouder een pinpas. De ouders zijn elkaar rekening en verantwoording verschuldigd van hun opnames en zijn bij opheffing van deze rekening ieder naar rato van hun bijdragen gerechtigd tot het saldo.
In bijlage 2 "Specificatie kindgebonden kosten" is aangegeven welke kosten ten laste van de kinderrekening vallen.”
Het door partijen ingediende verzoek tot echtscheiding is op 18 juli 2019 door de rechtbank ontvangen.
Bij beschikking van 22 juli 2019 heeft de rechtbank onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
De echtscheidingsbeschikking is op 5 augustus 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Procedure in eerste aanleg
3.2.
In de onderhavige procedure vordert de
vrouw(in conventie) betaling van € 2.817,96, te vermeerderen met kosten als vermeld in de inleidende dagvaarding.
3.3.
Aan deze vordering heeft de vrouw, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Partijen moeten in verband met de echtscheiding nog tot een algehele financiële afwikkeling komen. In dat kader heeft de vrouw nog een vordering op de man van € 3.658,37. Dit bedrag is opgebouwd uit posten die te maken hebben met de gezamenlijke rekening, de financiële afwikkeling van de gezamenlijke huishouding, de kinderrekening en bedragen die door de vrouw zijn betaald, maar die ten laste van de man komen. Op dit bedrag kunnen de volgende bedragen in mindering worden gebracht: € 6,79 voor correctie Brabant Water, € 593,62 voor kosten voor de kinderen die door de man zijn voldaan en die ten laste van de kinderrekening komen en € 240,-- voor kosten kinderopvang. Dan resteert een vordering van € 2.817,96.
3.4.
De
manheeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.5.
De man vordert (in reconventie), nadat de man zijn eis tijdens de mondelinge behandeling heeft verminderd, betaling van € 9.602,54, te vermeerderen met kosten als vermeld in de eis in reconventie.
3.6.
Aan deze vordering heeft de man, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. De man heeft nog een bedrag tegoed van de vrouw. Dit bedrag bestaat uit:
A. € 879,40 in verband met kindgebonden kosten;
B. € 1.687,54 in verband met kinderopvang;
C. € 153,90 in verband met de kinderrekening;
D. € 4.889,51 aan juridische kosten;
E. € 149,19 voor incassokosten en rente;
F. € 1.843,00 in verband met de geldleningsovereenkomsten.
3.7.
De
vrouwheeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in het hoger beroep van belang, in het navolgende, bij de bespreking van de diverse posten, aan de orde komen.
3.8.
In het tussenvonnis van 3 december 2020 heeft de
kantonrechtereen mondelinge behandeling bepaald.
3.9.
In het eindvonnis van 25 maart 2021 heeft de kantonrechter de vordering in conventie afgewezen en de vrouw in reconventie veroordeeld om aan de man te betalen een bedrag van € 1.010,59. Dit bedrag bestaat uit:
  • € 664,92 met betrekking tot de kindgebonden kosten;
  • € 240,-- met betrekking tot de kinderopvangkosten;
  • € 76,95 met betrekking tot de opnames uit de kinderrekening voor ziektekosten;
  • € 28,72 met betrekking tot de rente overbedeling.
Daarnaast heeft de rechtbank de proceskosten in conventie en reconventie gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Procedure in hoger beroep
3.10.
De
vrouwheeft in hoger beroep één grief aangevoerd. De vrouw heeft – na eiswijziging in de appeldagvaarding en de memorie van grieven – geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en opnieuw rechtdoende bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de man te veroordelen om, uiterlijk binnen 14 dagen na het in deze te wijzen arrest, aan de
vrouw te voldoen een bedrag ad € 2.745,36 dan wel een zodanig bedrag binnen een zodanige
termijn als het hof juist acht, alsmede:
II. de man te veroordelen om, eveneens uiterlijk binnen 14 dagen na het in deze te wijzen arrest, naar de vrouw over te maken een bedrag ad € 1.595,75 dan wel een zodanig bedrag te
bepalen/regeling te treffen en een zodanige termijn te bepalen als het hof juist acht.
3.11.
De
manheeft verweer gevoerd en in principaal hoger beroep geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de vrouw in haar vorderingen, althans haar deze als zijnde ongegrond en onbewezen te ontzeggen, met bekrachtiging van het bestreden vonnis en veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding en de nakosten.
3.12.
In incidenteel hoger beroep heeft de
man één grief aangevoerd enzijn eis vermeerderd en gevorderd om bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, alsnog recht doende, de vrouw te veroordelen om binnen 14 dagen na de datum van het in deze te wijzen arrest aan de man te betalen een bedrag ter grootte van € 1.589,24 en - voor het geval voldoening niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente, met veroordeling van de vrouw in de kosten van dit geding en de nakosten.
3.13.
De
vrouwheeft verweer gevoerd en in incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de man in zijn vordering dan wel de vordering van de man (deels) af te wijzen.
Bespreking van de grieven
Vordering van de vrouw in conventie (grief vrouw)
3.14.
Met haar grief komt de
vrouwop tegen de afwijzing van haar vordering in conventie. Ter toelichting voert zij het volgende aan. Partijen hebben hun huwelijksvermogens-bestanddelen verdeeld c.q. verrekend alsof zij waren gehuwd in gemeenschap van goederen (art. 4.2 van het echtscheidingsconvenant). De algehele kwijting van art. 8.1 van het echtscheidingsconvenant ziet nadrukkelijk niet op de rechten en plichten zoals opgenomen in het echtscheidingsconvenant. De vordering van de vrouw bestaat uit vier onderdelen.
Onderdeel Ivan haar vordering – de afwikkeling van de en/of- [bankrekeningnummer] op grond van art. 4 van het echtscheidingsconvenant – heeft de vrouw tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken.
Onderdeel II: Afwikkeling kinderrekening op grond van art. 8 van het ouderschapsplan ( 1.595,75)
Zonder overleg heeft de man de kinderrekening op 23 november 2019 opgeheven. Op de kinderrekening had op die datum een bedrag moeten staan van € 1.595,75. Er is nog een aantal facturen van kinderopvang [XXX] voldaan die volledig voor rekening van de man komen. Op 30 september 2019 is afgeschreven een bedrag ad € 101,- en een bedrag ad € 8,89, op 1 oktober 2019 een bedrag ad € 1.028,82 en op 1 november 2019 nogmaals een bedrag ad € 1.028,82, in totaal een bedrag ad € 2.167,53. Dit bedrag dient te worden verminderd met het door de man ontvangen voorschot kinderopvangtoeslag ad € 571,78 zodat een bedrag resteert ad € 1.595,75. De man dient dit gehele bedrag (en niet maar de helft omdat de vrouw dan meebetaalt aan de kinderopvangkosten die voor rekening van de man komen) te voldoen op de kinderrekening die de vrouw voor de kinderen heeft geopend. De man heeft alle onderdelen van deze vordering bestreden. Bij de bespreking van de hiervóór opgesomde afzonderlijke bedragen zal het hof, voor zover van belang, op dit verweer ingaan.
Onderdeel III: Kosten voldaan door de vrouw welke volledig voor rekening van de man komen alsmede onterecht door de man ontvangen gelden (€ 1.730,--)
De vrouw heeft drie facturen van kinderopvang [XXX] voldaan (voorgeschoten) die volledig voor rekening van de man komen voor in totaal € 1.426,45. De kinderopvangkosten die door de vrouw diende te worden voldaan, zijnde een netto bedrag ad € 240,- (60 uur), heeft de vrouw reeds volledig voldaan. Daarnaast heeft de vrouw kosten voor de overblijf ad € 41,72 voldaan (voorgeschoten) die eveneens volledig voor rekening van de man komen.
Overblijfkosten zijn kosten die op grond van het ouderschapsplan niet gezamenlijk worden voldaan. De vrouw heeft ook nog eigenaarslasten voldaan (voorgeschoten) die op grond van art. 3.8 van het echtscheidingsconvenant volledig voor rekening van de man komen, in totaal een bedrag ad € 198,83. De man heeft tot slot een bedrag ad € 65,- van Brabant Water ontvangen. Dit geheel ten onrechte daar het volledige bedrag toekomt aan de vrouw. Het betreft de eindafrekening van Brabant Water op het [adres] , zijnde het adres van de vrouw.
Ook deze vorderingen heeft de man bestreden. Op dit verweer zal, voor zover van belang, bij de bespreking van de afzonderlijke posten worden, ingegaan.
Onderdeel IV: Overige financiële afwikkeling op grond van art. 3.8 en 3.6 van het echtscheidingsconvenant
De man is voorts nog aan de vrouw verschuldigd een bedrag ad € 52,06 alsmede een bedrag ad € 562, 50, in totaal een bedrag ad € 614,75. Het bedrag ad € 52,06 ziet op een verrekening van een tweetal verzekeringen voor de voormalig echtelijke woning, zijnde een woonhuisverzekering alsmede een inboedelverzekering. Partijen hebben de premie van deze verzekeringen een jaar vooruitbetaald. Op grond van art. 3.8 van het echtscheidingsconvenant komen deze kosten per 1 juli 2019 volledig voor rekening van de man.
Het bedrag ad € 562,50 ziet op makelaarskosten die door de man dienen te worden gedragen. De man heeft voor de verkoop van de voormalig echtelijke woning gekozen voor BOUMIJ Makelaars omdat hij met deze makelaar een één-tweetje kon spelen. Deze kosten van de makelaar waren echter hoger dan de makelaar die de vrouw in de arm wenste te nemen. De vrouw heeft vanaf het begin aangegeven het niet eens te zijn met de gang van zaken alsmede dat de man het verschil in makelaarskosten voor zijn rekening dient te nemen. Ondanks dat de man heeft bevestigd het verschil, zijnde een bedrag ad € 562,50, aan de vrouw te voldoen blijft de man weigerachtig laatstgenoemd bedrag naar de vrouw over te maken.
Op het verweer van de man zal, bij bespreking van deze posten hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.
3.15.
Het
hofoverweegt als volgt.
De vrouw heeft onderdeel I van haar vordering tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken, zodat dit geen bespreking behoeft. De vrouw is in zoverre niet-ontvankelijk in haar hoger beroep.
Het hof zal hierna de onderdelen II tot en met IV per post bespreken.
Onderdeel II: afwikkeling kinderrekening op grond van art. 8 van het ouderschapsplan
3.16.
Dit onderdeel heeft betrekking op een aantal facturen van kinderopvang [XXX] die zijn voldaan vanaf de door partijen gezamenlijk aangehouden rekening, hierna: de kinderrekening
De vrouw beroept zich voor wat betreft dit onderdeel van haar vordering op art. 8 van het ouderschapsplan (zie rov. 3.1 onder d). Daarin is bepaald dat partijen ieder de eigen kosten van inwoning van de kinderen dragen wanneer zij bij hen zijn. De kindgebonden kosten die voor gezamenlijke rekening komen, worden betaald van de kinderrekening. In bijlage 2 (productie 4 bij de conclusie van antwoord) bij het ouderschapsplan is aangegeven welke kosten ten laste van die kinderrekening komen. Het hof zal hierna ingaan op de diverse door de vrouw gevorderde bedragen, die betrekking hebben op facturen van kinderopvangcentrum [XXX] .
Bedrag van € 101,--
Op 30 september 2019 is een bedrag van € 101,-- van de kinderrekening afgeschreven. Deze factuur heeft betrekking op een ‘EHBO bij kinderen’ cursus die, zo is gebleken, de man heeft gevolgd en die werd aangeboden door de kinderopvang De vrouw heeft de factuur voor deze cursus als productie 10 bij de memorie van grieven overgelegd.
De man heeft betwist dat hij deze kosten aan de vrouw moet terug betalen. Voor zover de vrouw een vordering heeft op de man betreft dit hooguit de helft van het bedrag, aldus de man.
Het hof overweegt als volgt.
Kosten voor een EHBO- cursus staan niet met zoveel woorden genoemd in bijlage 2 bij het ouderschapsplan. Nu het echter gaat om kosten voor een cursus die ten goede komt van de kinderen en de kinderrekening uitdrukkelijk was bedoeld voor de kindgebonden kosten komt het het hof redelijk voor dat deze kosten ten laste van beide partijen komen. De vordering van de vrouw tot betaling door de man van een bedrag van € 101,-- wordt daarom afgewezen.
Bedrag van € 8,89
Op 30 september 2019 is een bedrag van € 8,89,-- van de kinderrekening afgeschreven.
Uit productie 10 bij de memorie van grieven volgt dat deze kosten betrekking hebben op opvang van [minderjarige] op 30 augustus 2019. Deze kosten zien op kinderopvangkosten die voor rekening van de vrouw komen. Anders dan de man in de memorie van antwoord (nr.17) lijkt te betogen, erkent de vrouw dat deze kosten voor haar rekening komen, maar zij stelt dat zij deze kosten reeds heeft voldaan door betaling aan de man van een bedrag van € 240,--. Zij verwijst ter toelichting naar productie 22 bij het H-12 formulier van 11 november 2022 en naar het beroepen vonnis. Productie 22 betreft een door de vrouw opgesteld overzicht van de door de vrouw opgenomen uren (60 uur) en pagina 10 van het beroepen vonnis waarin is bepaald dat de vrouw € 240,-- aan de man moet voldoen.
In het door de vrouw opgestelde overzicht staat ook de opvang op 30 augustus 2019 genoemd (1 uur). Dat de vrouw het bedrag van € 240,-- aan de man heeft betaald is door de man niet c.q. onvoldoende betwist. Ook heeft de man onvoldoende betwist dat het bedrag van € 8,89 conform productie 22 van de vrouw, deel uitmaakt van het door de vrouw betaalde bedrag van € 240,--. Dit brengt met zich dat de vordering van de vrouw op de man voor een bedrag van € 4,45 (de helft van € 8,89) zal worden toegewezen (de man heeft immers de helft van het bedrag reeds gedragen door afschrijving van het bedrag van € 8,89 van de kinderrekening, terwijl het gehele bedrag voor rekening van de vrouw dient te komen) De vordering wordt dan ook tot een bedrag van € 4,45 toegewezen en voor het overige afgewezen.
Bedrag van € 1.028,82
Op 1 oktober 2019 is een bedrag van € 1.028,82 afgeschreven. Niet in geschil is dat de factuur waarop de betaling betrekking heeft ziet op kinderopvangkosten die voor rekening van de man komen. Daarnaast is niet c.q. onvoldoende betwist dat de man vanaf zijn privérekening eerder € 571,78 naar de kinderrekening heeft overgemaakt. Derhalve resteert een bedrag van € 457,04 dat voor rekening van de man komt. De man heeft verder aangevoerd dat op 20 september 2019 kinderopvangtoeslag op de gezamenlijke rekening is ontvangen van € 506,--, welk bedrag alleen aan hem toekomt. De vrouw heeft aangevoerd aan dat de man dit bedrag naar de kinderrekening had moeten overmaken.
Het saldo van het op de en/of rekening staande tegoed is aan partijen toegedeeld ieder bij helfte. Onder punt 4.7 van het echtscheidingsconvenant zijn partijen overeengekomen dat de en/of rekening zal worden opgeheven zodra de gezamenlijk woning is gepasseerd. De rekening is op 23 november 2019 opgeheven. Er was op dat moment sprake van een debetsaldo dat door de man is aangevuld. Nu de kinderopvangtoeslag voor de verdeling van het saldo op de en/of rekening is ontvangen is die kinderopvangtoeslag ten goede gekomen aan beide partijen, terwijl het bedrag alleen aan de man toekomt.
Naar het oordeel van het hof dient het door de man verschuldigde bedrag te worden weggestreept tegen de op de en/of rekening ontvangen kinderopvangtoeslag.
Per saldo heeft de vrouw dan niets meer van de man te vorderen. Haar vordering wordt afgewezen.
Dat op 1 november 2019 nog een bedrag van € 1.028,82 van de kinderrekening is afgeschreven wordt door de man betwist. De vrouw heeft als productie 21 een rekeningafschrift van de kinderrekening overgelegd waaruit volgt dat 31 oktober 2019 een bedrag van € 1.028,82 is afgeschreven.
De man heeft subsidiair aangevoerd dat op 21 oktober 2019 een bedrag van € 500,-- aan kinderopvangtoeslag is ontvangen op de en/of rekening terwijl dit bedrag alleen de man toekwam.
Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, is het saldo van het op de en/of rekening staande tegoed aan partijen toegedeeld ieder bij helfte. Onder punt 4.7 van het echtscheidingsconvenant zijn partijen overeengekomen dat de en/of rekening zal worden opgeheven zodra de gezamenlijke woning is gepasseerd. De rekening is op 23 november 2019 opgeheven. Er was op dat moment sprake van een debetsaldo dat door de man is aangevuld. Nu de kinderopvangtoeslag voor de verdeling van het saldo op de en/of rekening is ontvangen is die kinderopvangtoeslag ten goede gekomen aan beide partijen, terwijl het bedrag alleen aan de man toekomt.
Naar het oordeel van het hof dient het door de man verschuldigde bedrag te worden verminderd met de op de en/of rekening ontvangen kinderopvangtoeslag. Dan resteert nog een door de man aan de vrouw te betalen bedrag van € 528,82 (€ 1.028,82 - € 500,--). De vordering wordt dan ook tot een bedrag van € 528,82 toegewezen en voor het overige afgewezen.
Resumerend dient de man een bedrag van € 533,27 (€ 4,45 + € 528,82) aan de vrouw te betalen. Hetgeen de man in eerste aanleg verder heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
Onderdeel III: kosten voldaan door de vrouw welke volledig voor rekening van de man komen alsmede onterecht door de man ontvangen gelden (€ 1.730,--)
3.17.
De vrouw beroept zich voor wat betreft de kinderopvangkosten op art. 8 van het ouderschapsplan (zie rov. 3.1 onder d). Voor de lasten van de echtelijke woning beroept de vrouw zich op art. 3.8 en 3.6 van het echtscheidingsconvenant (zie rov. 3.1 onder d). In genoemde artikelen in het echtscheidingsconvenant hebben partijen – kort gezegd – afgesproken dat, vanaf het vertrek van de vrouw uit de echtelijke woning, de man de hypotheekrente (tot transport van de woning aan een derde) en de gebruikerslasten (zoals verzekering, gas, water en licht) voldoet. De aanslag WOZ, opstalverzekering en onderhoudslasten komen voor rekening van partijen ieder bij helfte.
- € 1.426,45 € 1.426,45 kosten kinderopvang
Partijen zijn het er over eens dat genoemde regeling in het ouderschapsplan inhoudt dat de kinderopvangkosten niet via de kinderrekening moeten worden voldaan en dat de opvangkosten voor rekening komen van diegene wiens tijd het betreft.
Aan het primaire verweer van de man dat niet is gebleken dat de vrouw de facturen heeft voldaan gaat het hof voorbij. Als productie 24 bij het H12 formulier van de advocaat van de vrouw d.d. 11 november 2022 heeft de vrouw bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat zij op 8 december 2019 € 1.177,53 (€ 148,71 + € 1.028,82) en op 11 december 2019 € 248,92 heeft overgemaakt naar [XXX] .
Subsidiair voert de man aan dat de factuur ad € 148,71 voor een bedrag van € 141,19 ziet op dagen dat de kinderen volgens de zorgregeling bij de vrouw verblijven.
De vrouw heeft daar tegenin gebracht dat het juist is dat één van de drie dagen waarop deze factuur ziet voor rekening van de vrouw dient te komen, maar dat zij deze al heeft vergoed door voldoening aan het vonnis. Het hof begrijpt dat de vrouw doelt op het bedrag van € 240,-- dat zij ter zake de kinderopvangkosten aan de man dient te betalen (rov. 4.37). Verder begrijpt het hof dat de vrouw dit bedrag baseert op 60 uur ad € 4,-- per uur aan kinderopvang die zij aan de man dient te vergoeden. In het overzicht dat de vrouw heeft opgesteld en als productie 22 bij het H12 formulier van 11 november 2022 heeft overgelegd, volgt dat 3 oktober 2019 – waarop genoemde factuur ook op ziet – voor rekening van de vrouw komt. Daarnaast is ook op vrijdag 18 oktober 2019 voor [minderjarige] gebruik gemaakt van de kinderopvang. Volgens de man dient ook dit bedrag voor rekening van de vrouw te komen, volgens de vrouw dient dit bedrag voor rekening van de man te komen. Vrijdag is geen reguliere dag waarop door één van partijen gebruik wordt gemaakt van de kinderopvang (de man maakt op maandag en dinsdag gebruik van de kinderopvang, de vrouw op donderdag). Voor het hof is niet inzichtelijk gemaakt bij wie [minderjarige] op 18 oktober 2019 verbleef. Het hof kan ten aanzien van deze dag dan ook niet oordelen dat de man gehouden is nog enig bedrag aan de vrouw te voldoen.
Daarom zal het hof, gelet op het subsidiaire verweer van de man, slechts een bedrag van € 7,52 (€ 148,71 minus € 141,19) van deze factuur in aanmerking nemen.
Verder voert de man als verweer tegen de factuur van € 1.028,82 aan dat de vrouw recht had op kinderopvangtoeslag die met die opvangkosten moet worden verrekend. Daarin wordt de man niet gevolgd omdat de vrouw over de periode juli tot en met december 2019 geen kinderopvangtoeslag heeft ontvangen (zie productie 27 bij het H12 formulier van 11 november 2022) en zij deze ook niet achteraf kan aanvragen. De vordering wordt dan ook toegewezen.
Ten aanzien van de factuur van € 248,92 voert de man als verweer dat deze betrekking heeft op (opvang)dagen waarop de vrouw volgens het ouderschapsplan de zorg over de kinderen heeft. De vrouw brengt daar tegenin dat het weliswaar dagen zijn die voor haar rekening komen, maar dat zij deze al heeft voldaan, deels middels het bestreden vonnis en de man heeft de kinderopvangtoeslag ontvangen.
Uit de als productie 11 overgelegde factuur blijkt dat deze betrekking heeft op extra kinderopvang op 6, 13, 20 (woensdagen) en (vrijdag) 15 november 2019. In het overzicht dat de vrouw heeft opgesteld en als productie 22 bij het H12 formulier van 11 november 2022 heeft overgelegd, volgt dat de kinderopvanguren op 6, 13 en 20 november 2019 voor rekening van de vrouw komt. Zoals hiervoor reeds opgemerkt is vrijdag geen reguliere opvangdag van één van partijen en is niet inzichtelijk gemaakt bij wie [minderjarige] op 14 november 2019 verbleef. Het hof kan ten aanzien van deze dag dan ook niet oordelen dat de man gehouden is nog enig bedrag aan de vrouw te voldoen.
In hoeverre de door de man ontvangen kinderopvangtoeslag van invloed is op de factuur is evenmin aangevoerd of gebleken. Het hof zal deze vordering van de vrouw dan ook afwijzen.
Resumerend dient de man een bedrag van € 1.036,34 (€ 7,52 + € 1.028,82) aan de vrouw te betalen. Hetgeen de man in eerste aanleg verder heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
- € 41,72 € 41,72 overblijfkosten
De vrouw heeft als productie 12 een onderbouwing van de overblijfkosten overgelegd. De man heeft op maandag en dinsdag gebruik gemaakt van het overblijven, de vrouw op donderdag. De factuur bedraagt € 62,58. Volgens de vrouw dient deze voor 2/3 (€ 41,72) voor rekening van de man te komen.
Als productie 26 bij het H12 formulier van 11 november 2022 heeft de vrouw de factuur van 20 november 2019 overgelegd alsmede een bankafschrift waaruit volgt dat de vrouw de factuur heeft voldaan. Door de man is niet weersproken dat hij op maandag en dinsdag gebruik maakt van het overblijven en de vrouw op donderdag. Het hof zal de vordering van de vrouw – mede gelet op de overgelegde factuur en het bankafschrift - daarom toewijzen.
De man heeft verder nog aangevoerd dat hij ook overblijfkosten heeft voldaan voor dagen waarop de vrouw gebruik heeft gemaakt van het overblijven, maar hij heeft daaraan geen vordering gekoppeld, zodat het hof daaraan voorbij zal gaan. Hetgeen de man in eerste aanleg verder heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
- € 198,83 € 198,83 eigenaarslasten
In de memorie van grieven verwijst de vrouw voor de onderbouwing van haar stelling naar productie 13 bij die memorie, maar de betreffende productie onderbreekt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw verwezen naar productie 30 bij het H12 formulier van 11 november 2022. Daaruit maakt het hof op dat het gaat de gemeentelijke belastingaanslag en BSOB (waterheffingen). Het hof begrijpt dat de vrouw de belastingaanslagen die zien op de eigenaar onder eigenaarslasten schaart en de belastingaanslagen die zien op de gebruiker onder gebruikerslasten schaart. Deze gebruikerslasten (en niet zoals de vrouw in haar memorie van grieven stelt de eigenaarslasten) dienen volgens de vrouw voor rekening van de man te komen. De man heeft dit weersproken. De vrouw wordt in haar stelling niet gevolgd. Uit art. 3.8 van het echtscheidingsconvenant volgt dat de eigenaarslasten voor rekening van partijen komen, ieder bij helfte. Onder eigenaarslasten worden onder meer de onroerend zaakbelasting, rioolheffing eigenaar en watersysteemheffing gebouwd beschouwd. De kosten zien niet op het daadwerkelijke gebruik (van bijvoorbeeld water) maar op het recht om gebruik te mogen maken van het riool, water en het ophalen van afval.
Op basis van de overgelegde stukken is niet inzichtelijk of de man de helft van deze lasten heeft voldaan of nog zou moeten voldoen. Dat valt zonder toelichting die ontbreekt, niet uit het overzicht in productie 30 af te leiden. De vordering wordt daarom afgewezen.
- € 65,-- € 65,-- Brabant Water
De vrouw beroept zich op het onterecht ontvangen van dit bedrag door de man. Uit productie 14 bij de memorie van grieven volgt dat de eindafrekening betrekking heeft op het adres van de vrouw. De rekening is echter gericht aan de man. De vrouw heeft nagelaten toe te lichten waarom de factuur aan de man is gericht en op de gezamenlijke rekening is uitbetaald.
De vordering wordt afgewezen.
Onderdeel IV: overige financiële afwikkeling op grond van art. 3.8 en 3.6 van het echtscheidingsconvenant
3.18.
De vrouw beroept zich op art. 3.8 en 3.6 van het echtscheidingsconvenant. Daarin hebben partijen kort gezegd afgesproken dat, vanaf het vertrek van de vrouw uit de echtelijke woning, de man de hypotheekrente (tot transport van de woning aan een derde) en de gebruikerslasten (zoals verzekering, gas, water en licht) voldoet. De aanslag WOZ, opstalverzekering en onderhoudslasten komen voor rekening van partijen ieder bij helfte.
€ 52,06
Het bedrag heeft betrekking op twee verzekeringen die voor de echtelijke woning zijn afgesloten: de woonhuisverzekering en de inboedelverzekering. Als productie 28 bij het H12 formulier van 11 november 2022 heeft de vrouw de verzekeringspolis overgelegd. De woonhuisverzekering bedraagt € 15,14 per maand en de inboedelverzekering bedraagt € 10,89 per maand. Uit het eveneens bij voornoemde productie overgelegde bankafschrift blijkt dat de verzekeringen op 1 november 2018 voor een jaar (lopende tot 1 november 2019) zijn vooruitbetaald. De vrouw meent dat de man de premies voor de maanden juli tot en met oktober 2019 aan haar moet terug betalen. Het hof begrijpt dat de vrouw de helft van de premie van de man vordert omdat deze premie door de vooruitbetaling reeds is voldaan vanaf de gezamenlijke rekening terwijl partijen in het convenant zijn overeengekomen onder 3.8 derde bullet point dat de man vanaf juli 2019 als enige draagplichtig is voor deze verzekeringspremie.
De woonhuisverzekering wordt ook wel opstalverzekering genoemd en dient, ingevolge het echtscheidingsconvenant voor rekening van partijen te komen, ieder bij helfte. In zoverre wordt de vordering van de vrouw afgewezen.
De inboedelverzekering is in art. 3.8 van het echtscheidingsconvenant niet met zoveel woorden genoemd. De man heeft aangevoerd dat de verdeling van de inboedelgoederen pas vlak voor de datum van de notariële levering per 30 september 2019 feitelijk is uitgevoerd. Dat is door de vrouw niet weersproken. Nu de inboedel van beide partijen zich nog in de woning bevond, acht het hof het redelijk dat de kosten van de inboedelverzekering ook door beide partijen, ieder voor de helft, wordt gedragen. De vordering wordt dan ook afgewezen.
€ 562,50
De vrouw beroept zich erop dat de man heeft bevestigd het verschil in makelaarskosten (ter hoogte van dit bedrag) voor zijn rekening zou nemen. De man heeft zich hiertegen te verweerd door aan te geven dat de vrouw aan ‘cherry picking’ doet door slechts één bericht uit een appconversatie over te leggen. Doordat de vrouw niet instemde met een vervroegde levering van de woning, kon de man geen financiering krijgen voor het huis waarop hij was ingeloot. Zodoende heeft alleen de vrouw baat gehad bij de extra diensten van de makelaar, aldus de man.
Door de man wordt niet betwist dat partijen hebben afgesproken dat hij deze kosten voor zijn rekening zou nemen. De man voert weliswaar aan dat de vrouw aan ‘cherry picking’ doet door slechts één bericht uit een appconversatie te overleggen, maar hij laat na inzichtelijk te maken hoe deze conversatie dan is gegaan. De man heeft de stelling van de vrouw onvoldoende betwist. De vordering van de vrouw wordt dan ook toegewezen. Hetgeen de man in eerste aanleg verder heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
Kindgebonden / verblijfsoverstijgende kosten (vermeerdering eis man)
3.19.
De
manvoert aan dat de kantonrechter aan hem een bedrag ter grootte van € 664,92 heeft toegekend in verband met door de man betaalde verblijfsoverstijgende kosten, die volgens bijlage 2 van het ouderschapsplan ten laste van de kinderrekening kwamen.
Op die rekening werd de bijdrage van de man gestort. De kinderrekening is met ingang van 23 november 2019 opgeheven, waarna de man de maandelijkse bijdrage in de vorm van kinderalimentatie naar de vrouw heeft overgemaakt. Vanaf december 2019 heeft de man naast de kinderalimentatie verblijfsoverstijgende kosten betaald die voor rekening van de vrouw zouden moeten komen, nu de kinderalimentatie is bedoeld voor de voldoening van die
verblijfsoverstijgende kosten.
De man vermeerdert zijn eis in eerste aanleg met dien verstande dat de vrouw thans nog
een bedrag van € 1.589,24 aan de man verschuldigd is voor kindgebonden/ verblijfsoverstijgende kosten die nog niet eerder aan de man werden vergoed. Het betreft verblijfsoverstijgende kosten zoals kleding, cadeaus, kappersbezoeken, zakgeld en dergelijke over de periode 2019-2021, alle kostenposten nader gespecificeerd met onderliggen bescheiden.
3.20.
De
vrouwvoert verweer. Het hof zal daarop bij bespreking van de grieven in gaan.
3.21.
Het
hofoverweegt als volgt. Partijen zijn het erover eens dat de vrouw aan de man de kosten die als “kindgebonden kosten” kunnen worden beschouwd, voor zover die vanaf december 2019 door de man zijn betaald, dient te vergoeden.
De vrouw is akkoord met de posten 53, 54, 58-60, 61-67, 69, 70, 75-78, 82, 84, 85, 88, 89, 90 en 91. De vrouw is van mening dat zij de man een bedrag van € 1.104,87 moet betalen. De overige posten worden door haar betwist. De man heeft ter zitting de posten 71, 87 en 90 aan de orde gesteld en zijn vordering beperkt tot € 1.229,02. Het hof begrijpt daaruit dat de overige posten geen bespreking meer behoeven en dat de man verlangt dat de vrouw ook de helft van de kosten onder de posten 72, 87 en 90 aan de man vergoed. Het hof zal die posten hierna bespreken.
- post 71, € 40,40
De post betreft cadeautjes voor sinterklaas/kerst. Uit productie 11 bij de memorie van antwoord tevens incidenteel hoger beroep blijkt dat de man daarvoor op 11 juli 2021 twee films heeft gekocht, Lion King 1 en 2. Ingevolge bijlage 2 bij het ouderschapsplan (productie (productie 4 bij de conclusie van antwoord) zijn sinterklaas- en kerstcadeaus voor de kinderen kindgebonden kosten. Gelet op de datum van aanschaf heeft de man, tegenover de betwisting van de vrouw, niet onderbouwd dat deze aanschaf is gedaan voor sinterklaas/kerst. De vordering wordt daarom afgewezen.
- post 87, € 8,99 (€ 139,98 van € 148,97 is niet in geschil)
De post betreft schoenverzorging bij de aanschaf van twee paar schoenen. De vrouw is wel bereid om in de kosten van de schoenen voor de helft bij te dragen, zodat niet valt in te zien waarom zij niet eveneens bij zou moeten dragen in de verzorging van die schoenen. De vordering wordt toegewezen tot € 4,50 (€ 8,99 / 2). Hetgeen de vrouw in eerste aanleg verder heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
- post 90: € 58,94
De post betreft sinterklaascadeautjes. De vrouw is niet bereid om in de kosten bij te dragen omdat de bon niet goed leesbaar is. Het hof maakt uit de bij productie 11 overgelegde bon op dat op 30 november 2019 aankopen zijn gedaan bij Intertoys. Het is dan ook aannemelijk dat sinterklaascadeautjes zijn gekocht. De vordering van de man wordt dan ook toegewezen tot € 29,47 (€ 58,94 / 2). Hetgeen de vrouw in eerste aanleg verder heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
Derhalve dient de vrouw een bedrag van € 1.138,84 (€ 1.104,87 + + € 4,50 + € 29,47) aan de man te betalen.
Resumerend
3.22.
Op basis van hetgeen hiervoor is overwogen, dient man aan de vrouw te betalen:
- onderdeel II, rov. 3.16: € 533,27
- onderdeel III, rov. 3.17: € 1.078,06 (€ 1.036,34 + € 41,72)
- onderdeel IV, rov. 3.18: € 562,50
in totaal: € 2.173,83.
De vrouw dient aan de man te betalen € 1.138,84.
Het hof zal deze bedragen met elkaar verrekenen. Dit betekent dat de man een bedrag van € 1.034,99 aan de vrouw moet betalen. Het hof zal de man daartoe veroordelen.
Bewijsaanbod
3.23.
De
vrouwbiedt bewijs aan van haar stellingen met alle middelen rechtens.
3.24.
Het door de vrouw gedane bewijsaanbod is niet voldoende specifiek en/of niet ter zake dienend, zodat het
hofdaaraan voorbijgaat.
Proceskosten
3.25.
De
manvordert veroordeling van de vrouw in de proceskosten van het geding en de nakosten.
3.26.
Ter zake de proceskostenveroordeling stelt de
vrouwzich op het standpunt dat deze vordering van de man dient te worden afgewezen. Regel is dat partijen ieder de eigen proceskosten dienen te dragen en bovendien kan het niet zo zijn dat de vrouw opdraait voor kosten die de man maakt terwijl hij zelf een vordering indient.
3.27.
Het
hofzal met toepassing van art. 237 jo. art. 353 Rv (partijen zijn voormalige echtgenoten) de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt. Het hof ziet in hetgeen partijen naar voren hebben gebracht onvoldoende aanleiding om hiervan af te wijken.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in het hoger beroep ten aanzien van de afwikkeling van de en/of rekening;
vernietig het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch van 25 maart 2021 voor zover de vordering in conventie is afgewezen en voor zover de vordering in reconventie voor zover het gevorderde boven € 664,92 met betrekking tot de kindgebonden kosten is afgewezen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de man om binnen veertien dagen na de datum van dit arrest aan de vrouw te betalen een bedrag van € 1.034,99;
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van Laarhoven, G.J. Vossestein en N. Veenendaal en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 juni 2023.
griffier rolraadsheer