ECLI:NL:GHSHE:2023:1849

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 juni 2023
Publicatiedatum
6 juni 2023
Zaaknummer
20-000017-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake medeplegen van Opiumwet en diefstal door twee of meer verenigde personen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 17 december 2019. De verdachte was eerder vrijgesproken van enkele ten laste gelegde feiten, maar was wel veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, voor het medeplegen van feiten die in strijd zijn met de Opiumwet en voor diefstal door twee of meer verenigde personen. Het hoger beroep was beperkt tot de veroordeling voor het vierde feit, dat betrekking had op voorbereidingshandelingen voor de productie van synthetische drugs. Het hof heeft het bewijs voor dit feit onvoldoende geacht en de verdachte daarvan vrijgesproken.

Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft het hof rekening gehouden met de aard en ernst van de bewezen verklaarde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd, en de persoon van de verdachte. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal, en heeft de gevangenisstraf vastgesteld op 18 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Het hof heeft ook geconstateerd dat er sprake was van een schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn, wat heeft geleid tot een verlaging van het onvoorwaardelijke gedeelte van de gevangenisstraf met 2 maanden.

De beslissing is gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Opiumwet, en het hof heeft de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht in mindering gebracht op de opgelegde straf. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000017-20
Uitspraak : 5 juni 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 17 december 2019, in de strafzaak met parketnummer 01-993232-16 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1977,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van de onder 3, 5 en 6 ten laste gelegde feiten en ter zake van:
- feit 1:
medeplegen van: om een feit, bedoeld in het vierde/vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen, zich/een ander gelegenheid/middelen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
- feit 2:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
- feit 4:
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking, meermalen gepleegd;
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van het voorarrest.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep moet, blijkens de appelakte van 31 december 2019 en de akte partiële intrekking hoger beroep van 19 mei 2023, worden begrepen als uitdrukkelijk te zijn beperkt tot de veroordeling ter zake van hetgeen aan de verdachte onder 4 ten laste is gelegd.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen, met dien verstande dat het hof hierna tevens voor de overige, door de eerste rechter bewezenverklaarde feiten, gelet op het bepaalde in artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering, na te melden beslissing zal nemen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verdachte zal vrijspreken van het onder 4 ten laste gelegde en met inachtneming van het bepaalde in artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering de straf zal bepalen en mitsdien de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Door de verdediging is vrijspraak van het ten laste gelegde feit bepleit en voor het overige is een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – ten laste gelegd dat:
4.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 30 september 2015 tot en met 08 november 2016 op/aan [adres 2] en/of op/aan [adres 3] en/of op/aan [adres 4] , gemeente Beek, en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen (een) hoeveelhe(i)d(en) elektriciteit, in elk geval enig(e) goed(eren), geheel of ten dele toebehorende aan [bedrijf] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of verdachtes mededader(s), waarbij verdachte en/of verdachtes mededader(s) die weg te nemen elektriciteit (telkens) onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak en/of verbreking.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
Het hof is met de advocaat-generaal en de verdediging van oordeel dat het bewijs tekort schiet dat de verdachte het onder 4 ten laste gelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Op te leggen sanctie
Het hof dient met inachtneming van het bepaalde in artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering een straf te bepalen voor de door de rechtbank onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft voor de bepaling van de straf gelet op de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting, waarin het gebruikelijke rechterlijke straftoemetingsbeleid zijn neerslag heeft gevonden, en bij straffen die door dit hof in gevallen vergelijkbaar met het onderhavige worden opgelegd. Voor een hennepkwekerij met 100-500 hennepplanten is het uitgangspunt een taakstraf van 120 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van een maand. Aangezien de bewezenverklaring van feit 2 ziet op een tweetal hennepkwekerijen met elk 286 hennepplanten, zou dit – bij eenvoudige vermenigvuldiging -neerkomen op een taakstraf van 240 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden. Het hof is echter van oordeel dat, nu het gaat om twee kwekerijen op ongeveer gelijktijdige tijdstippen en op twee verschillende locaties, daarmee duidelijk wordt dat verdachte op grotere en professionele schaal bezig was met de teelt van hennep.
Het hof is van oordeel dat daardoor niet meer kan worden volstaan met een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf, maar voor deze feiten een vrijheidsbenemende straf als passend moet worden beschouwd.
Ten laste van de verdachte is daarnaast eveneens bewezen verklaard dat hij zich aan – kort gezegd – voorbereidingshandelingen met betrekking tot de productie van synthetische drugs schuldig heeft gemaakt. Voor een dergelijk feit op zich worden doorgaans al zware straffen opgelegd. Dit gelet op het zeer gevaarzettend karakter van dergelijke feiten en de grote risico’s voor de gezondheid, de samenleving en het milieu. Het is duidelijk dat het de verdachte moet zijn gegaan om het geldelijk gewin. Alle andere belangen heeft hij daaraan duidelijk ondergeschikt gemaakt. Naar het oordeel van het hof kan derhalve – en anders dan bepleit door de raadsman – gelet op de aard en ernst van de door de rechtbank bewezen verklaarde feiten niet worden volstaan met een andere of lichtere straf dan een die een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
De rechtbank heeft ter zake van de feiten 1, 2 en 4 een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van voorarrest, opgelegd. Het hof spreekt de verdachte echter vrij van feit 4. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering is het hof van oordeel dat voor de door de rechtbank onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van voorarrest, in beginsel passend is.
Het hof stelt echter vast dat er zowel in eerste aanleg als in hoger beroep sprake is geweest van een schending van het recht van de verdachte op berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank heeft de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg reeds verdisconteerd in de opgelegde straf. Het hof schaart zich achter de overwegingen van de rechtbank daaromtrent.
Echter, ook in hoger beroep is de redelijke termijn overschreden. Na het instellen van hoger beroep op 31 december 2019 zijn er bijna drieënhalf jaar verstreken tot de uitspraak in hoger beroep. Het hof is van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn in dit geval tot strafvermindering moet leiden, in die zin dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de gevangenisstraf met 2 maanden moet worden verlaagd.
Dat betekent dat het hof de straf zal bepalen op een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van voorarrest.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en 3, 10a en 11 van de Opiumwet, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigthet vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaartniet bewezen dat de verdachte het onder 4 ten laste gelegde heeft begaan en
spreektde verdachte daarvan
vrij.
Bepaaltde door de rechtbank opgelegde straf voor het onder 1 en 2 bewezenverklaarde op:

een gevangenisstraf voor de duur van 18 (achttien) maanden.

Bepaaltdat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
8 (acht) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveeltdat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door:
mr. O.A.J.M. Lavrijssen, voorzitter,
mr. J.F. Dekking en mr. A. Muller, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R.J. Gras, griffier,
en op 5 juni 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.