In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische kamer van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in 1963, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis waarin hij onder andere was vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar ook was veroordeeld tot een geldboete en een voorwaardelijke stillegging van zijn onderneming. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet ter terechtzitting in hoger beroep is verschenen en dat er geen grieven tegen het vonnis zijn ingediend. De advocaat-generaal had gevorderd dat de zaak ondanks de afwezigheid van de verdachte behandeld zou worden, omdat er nieuwe stukken waren ingediend die relevant waren voor de vordering tot stillegging van de onderneming. Het hof oordeelde echter dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat de verdachte niet in de gelegenheid was gesteld om zich te verweren tegen de nieuwe stukken en de vordering van de advocaat-generaal. Het hof benadrukte dat het algemeen belang niet zwaarder weegt dan het recht van de verdachte om zich te verdedigen. De uitspraak van het hof houdt in dat de eerdere veroordeling van de rechtbank in stand blijft, en dat de verdachte geen kans heeft gekregen om zijn standpunt naar voren te brengen in het hoger beroep.