Uitspraak
1.Het verloop van het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- de vrouw, bijgestaan door mr. Cohen;
- mr. Van Hoogstraten namens de man.
3.De feiten
4.De omvang van het geschil
vrouwverzoekt het hof de bestreden beschikkingen van 3 december 2021 en 13 mei 2022 te vernietigen, uitsluitend voor wat betreft de door de man verzochte nevenvoorziening(en) en opnieuw rechtdoende, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad:
manheeft verweer gevoerd. Hij verzoekt het hof het hoger beroep van de vrouw af te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
vrouwheeft in hoger beroep elf grieven gericht tegen de bestreden beschikking. Haar grieven keren zich, kort gezegd, tegen de beslissing van de rechtbank dat zij gehouden is tot betaling aan de man van een bedrag van € 86.747,15.
hofzal de grieven hierna gezamenlijk bespreken.
5.De motivering van de beslissing
vrouwvoert, kort samengevat, het volgende aan. Aan de man komt geen vergoedingsrecht toe op grond van art. 4 van de huwelijkse voorwaarden. Er zijn namelijk geen bedragen aan het vermogen van de man onttrokken ten behoeve van de vrouw. Zij heeft slechts gelden vóór de man ontvangen. Het gaat daarbij om een bedrag van in totaal € 93.413,17 in de huwelijkse periode. Met dat geld heeft zij betalingen ten gunste van de man verricht ter grootte van een bedrag van € 111.375,--. Gelet hierop heeft de rechtbank de vrouw ten onrechte veroordeeld tot het betalen aan de man van een bedrag van € 86.747,45, vermeerderd met de wettelijke rente. Ten slotte merkt zij op dat het door de man gevorderde bedrag mede betrekking heeft op de vóórhuwelijkse periode (1 januari tot 8 februari 2019). Over deze periode kan en mag de man zich niet beroepen op de huwelijkse voorwaarden.
manheeft verweer gevoerd. Hij is het eens met de beslissing van de rechtbank. De rechtbank heeft de vrouw terecht veroordeeld om aan de man een bedrag van € 86.747,45 te betalen. Voor wat betreft de stortingen op de rekeningen van de vrouw in de periode voorafgaand aan het huwelijk heeft te gelden dat het ook daarbij gaat om aan de man toekomende gelden die dienen te worden terugbetaald. Het betreft een betaling op 4 februari 2019 en een betaling op 7 februari 2019.
hofoverweegt als volgt.
ten behoeve(curs. hof) van de vrouw. Volgens de man is dat het geval. De vrouw heeft dat betwist. Volgens de vrouw heeft zij wel gelden vóór de man ontvangen (het hof begrijpt: € 93.413,37), maar heeft zij betalingen ten gunste van de man verricht ter grootte van een bedrag van € 111.375,--. Zij heeft daarbij verwezen naar de door haar in eerste aanleg bij brief van 29 december 2021 als productie 8 overgelegde overzichten en bankafschriften.
ten behoeve(curs. hof) van de vrouw. Dit alles klemt temeer nu de man ten overstaan van de rechtbank (rov. 3.10 tussenbeschikking) heeft verklaard dat partijen hebben afgesproken dat betalingen door derden aan de man op bankrekeningen van de vrouw in Nederland zullen worden overgemaakt, omdat de man is verwikkeld in een conflict met zijn ex-vrouw over alimentatie waarbij zijn ex-vrouw meermaals beslag heeft gelegd op zijn bankrekeningen. Dit duidt er op dat partijen ook nimmer de bedoeling hebben gehad om gelden aan het vermogen van de man te onttrekken ten behoeve van de vrouw. De grieven van de vrouw slagen in zoverre.
manheeft in eerste aanleg aangevoerd dat aan de betalingen die de vrouw van derden voor de man ontving een overeenkomst ten grondslag lag. Deze overeenkomst hield in dat betalingen door derden aan de man, op de bankrekeningen van de vrouw in Nederland met de nummers [nummer 1] en [nummer 2], werden overgemaakt. De achtergrond van deze overeenkomst was gelegen in de omstandigheid dat de man verwikkeld was in een conflict met zijn ex-vrouw over alimentatie en er door zijn ex-vrouw meermaals beslag was gelegd op zijn bankrekeningen. Partijen hadden afgesproken dat de man te allen tijde kon beschikken over zijn tegoeden en dat er geen discussie zou ontstaan over het feit dat het geld van hem was.
vrouwbetwist dat zij slechts een bedrag van € 19.339,74 aan betalingen voor de man heeft verricht. Volgens haar heeft zij in totaal € 111.375,81 aan betalingen voor de man verricht. Het gaat daarbij om een bedrag van € 30.618,24 aan vaste lasten (kosten van de huishouding), een bedrag van € 21.587,42 aan leefgeld voor de vrouw, een bedrag van € 17.270,06 aan betalingen aan schuldeisers van de man en een bedrag van € 41.900,09 aan rekeningen van de man (prod. 8 eerste aanleg).
hofstelt allereerst vast dat de man zowel in eerste aanleg als in hoger beroep de (hoogte van de) door de vrouw genoemde uitgaven niet heeft weersproken. De man heeft in eerste aanleg in reactie op de brief van de vrouw van 29 december 2021 slechts gesignaleerd dat de vrouw, kort gezegd, wederom inkomsten heeft verzwegen (pt. 9 akte uitlating bij brief van de man van 27 januari 2022).