ECLI:NL:GHSHE:2023:242

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 januari 2023
Publicatiedatum
26 januari 2023
Zaaknummer
200.313.676_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake echtscheiding en huwelijkse voorwaarden met betrekking tot vergoedingsrechten

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een echtscheiding en de daarbij behorende huwelijkse voorwaarden. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had eerder een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Limburg, welke op 3 december 2021 en 13 mei 2022 beschikkingen heeft gegeven. De vrouw was het niet eens met de beslissing van de rechtbank dat zij een bedrag van € 86.747,45 aan de man moest betalen op basis van de huwelijkse voorwaarden. De man, verweerder in hoger beroep, had verweer gevoerd en verzocht om de vrouw te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 90.108,12.

Tijdens de mondelinge behandeling op 14 december 2022 is de vrouw gehoord, bijgestaan door haar advocaat, terwijl de man niet is verschenen. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank zijn vastgesteld, en heeft de grieven van de vrouw gezamenlijk besproken. De vrouw voerde aan dat de man geen vergoedingsrecht had, omdat er geen bedragen aan zijn vermogen waren onttrokken ten behoeve van haar. Het hof heeft vastgesteld dat de man geen recht had op de gevorderde bedragen, omdat niet was komen vast te staan dat er gelden aan zijn vermogen waren onttrokken.

Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en de verzoeken van de man afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. Deze uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het hof en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.313.676/01
zaaknummer rechtbank : C/03/281625 en C/03/282580
beschikking van de meervoudige kamer van 26 januari 2023 (bij vervroeging)
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R.F. Cohen,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] (Nigeria),
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. W.G.A. van Hoogstraten.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de (eind)beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 13 mei 2022 en de daaraan voorafgegane (tussen)beschikking van 3 december 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 25 juli 2022 in hoger beroep gekomen van genoemde beschikkingen van 3 december 2021 en 13 mei 2022.
2.2.
De man heeft op 3 oktober 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3.
De procedure is op de griffie van het hof geadministreerd onder zaaknummers 200.313.676/01 (de hoofdzaak) en 200.313.676/02 (de schorsingszaak). Deze beschikking betreft uitsluitend de hoofdzaak.
2.4.
De mondelinge behandeling in de hoofdzaak (alsook in het incident) heeft op 14 december 2022 plaatsgevonden. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Cohen;
  • mr. Van Hoogstraten namens de man.
2.4.1.
De man is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De feiten

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
a. partijen zijn op 8 februari 2019 te [plaats] met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden. De huwelijkse voorwaarden houden onder meer het volgende in:
“[..] Uitsluiting
Artikel 1
De echtgenoten sluiten elke gemeenschap van goederen uit.
[..]
Vergoedingsrechten
Artikel 4
1. Een echtgenoot heeft een vergoedingsrecht jegens de andere echtgenoot indien een bedrag of waarde ten behoeve van die andere echtgenoot aan zijn vermogen is onttrokken. De vergoeding is gelijk aan het bedrag of de waarde ten tijde van de onttrekking; ongeacht waarvoor het onttrokken bedrag of de onttrokken waarde is aangewend.
2. Een vergoedingsrecht is direct opeisbaar, tenzij redelijkheid en billijkheid zich tegen die opeisbaarheid verzetten.
3. Over een vergoedingsrecht is rente verschuldigd, nadat het bedrag in rechte is gevorderd, in welk geval vanaf het tijdstip dat een echtgenoot in gebreke is met de voldoening daarvan de wettelijke rente is verschuldigd.
4. De echtgenoten kannen bij schriftelijke overeenkomst van het in de voorgaande leden bepaalde afwijken.
5. Een vergoedingsrecht ontstaat niet, indien sprake is van de voldoening aan een natuurlijke verbintenis of indien een bedrag of waarde op grond van een overeenkomst aan de andere echtgenoot ter beschikking wordt gesteld.
[..]
Kosten van de huishouding
Artikel 7
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden door de echtgenoten gedragen naar evenredigheid van ieders inkomen. Zijn de inkomens onvoldoende, dan worden de kosten gedragen naar evenredigheid van ieders vermogen. Een en ander geldt niet voorzover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
2. Onder kosten van de huishouding zijn in ieder geval begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de tot het gezin behorende kinderen, de premies voor de gebruikelijke verzekeringen, de kosten van vakanties, de huurprijs van de echtelijke woning en rente van geldleningen die verband houden met de aanschaf van de echtelijke woning en de vakantiewoning.
3. Indien echtgenoten in onderling overleg niet samenwonen, draagt ieder de kosten van het eigen huishouden, daaronder begrepen de kosten die verband houden met de huisvesting.
4. De echtgenoot die in een kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan hij op grond van het bepaalde in dit artikel zou moeten dragen, kan dit meerdere van de andere echtgenoot terugvorderen, mits hij die vordering instelt binnen een jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar.
5. Indien de vordering overeenkomstig lid 4 is ingesteld, moet deze direct worden voldaan, tenzij redelijkheid en billijkheid zich daartegen verzetten.
[..]
Rechtskeuze
Artikel 11
De verschenen personen verklaarden dat de vermogensrechtelijke gevolgen van hun huwelijk zullen worden beheerst door het Nederlands recht.”
op 20 augustus 2020 heeft de vrouw het verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Limburg (Maastricht). Daarop is bij beschikking van 3 december 2021 de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 25 maart 2022 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het volgende beslist:
“3.1. veroordeelt de vrouw uit hoofde van verrekening op grond van de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden, een bedrag van € 86.747,45 aan de man te voldoen;
3.2.
veroordeelt de vrouw tot betaling van de wettelijke rente over het bedrag van € 86.747,45 vanaf 16 september 2020 tot de dag der algehele voldoening;
3.3.
verklaart deze uitspraak tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst het meer of anders verzochte af.”
4.2.
De
vrouwverzoekt het hof de bestreden beschikkingen van 3 december 2021 en 13 mei 2022 te vernietigen, uitsluitend voor wat betreft de door de man verzochte nevenvoorziening(en) en opnieuw rechtdoende, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad:
- het inleidend verzoek van de man om – bij wijze van nevenvoorziening – vast te stellen dat de vrouw gehouden is een bedrag van € 90.108,12 aan hem te voldoen, alsnog af te wijzen;
- dan wel hem niet-ontvankelijk te verklaren in dit verzoek.
Zij heeft daarbij tevens verzocht de man te veroordelen in de proceskosten van beide instanties.
4.3.
De
manheeft verweer gevoerd. Hij verzoekt het hof het hoger beroep van de vrouw af te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
4.4.
De
vrouwheeft in hoger beroep elf grieven gericht tegen de bestreden beschikking. Haar grieven keren zich, kort gezegd, tegen de beslissing van de rechtbank dat zij gehouden is tot betaling aan de man van een bedrag van € 86.747,15.
4.5.
Het
hofzal de grieven hierna gezamenlijk bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1.
Ingevolge art. 4 lid 3 Rv brengt rechtsmacht in de echtscheidingszaak (waarvan hier sprake is op grond van art. 3 Brussel II-bis: de gewone verblijfplaats van de vrouw (verzoekster) ligt in Nederland en zij verblijft daar sinds ten minste zes maanden onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek en zij heeft de Nederlandse nationaliteit) ook rechtsmacht met betrekking tot het verdelingsverzoek mee, ongeacht de plaats van ligging van de boedelbestanddelen. De rechtbank heeft Nederlands recht toegepast. Daartegen zijn geen grieven gericht, zodat (zie de conclusie van AG Vlas voor HR 27 april 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV6684) ook het hof Nederlands recht zal toepassen.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
5.2.
De rechtbank heeft beslist dat de vrouw uit hoofde van verrekening op grond van de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden gehouden is om een bedrag van € 86.747,45 aan de man te voldoen. Hiertegen keren zich de grieven 1 tot en met 11 van de vrouw.
5.3.
De
vrouwvoert, kort samengevat, het volgende aan. Aan de man komt geen vergoedingsrecht toe op grond van art. 4 van de huwelijkse voorwaarden. Er zijn namelijk geen bedragen aan het vermogen van de man onttrokken ten behoeve van de vrouw. Zij heeft slechts gelden vóór de man ontvangen. Het gaat daarbij om een bedrag van in totaal € 93.413,17 in de huwelijkse periode. Met dat geld heeft zij betalingen ten gunste van de man verricht ter grootte van een bedrag van € 111.375,--. Gelet hierop heeft de rechtbank de vrouw ten onrechte veroordeeld tot het betalen aan de man van een bedrag van € 86.747,45, vermeerderd met de wettelijke rente. Ten slotte merkt zij op dat het door de man gevorderde bedrag mede betrekking heeft op de vóórhuwelijkse periode (1 januari tot 8 februari 2019). Over deze periode kan en mag de man zich niet beroepen op de huwelijkse voorwaarden.
5.4.
De
manheeft verweer gevoerd. Hij is het eens met de beslissing van de rechtbank. De rechtbank heeft de vrouw terecht veroordeeld om aan de man een bedrag van € 86.747,45 te betalen. Voor wat betreft de stortingen op de rekeningen van de vrouw in de periode voorafgaand aan het huwelijk heeft te gelden dat het ook daarbij gaat om aan de man toekomende gelden die dienen te worden terugbetaald. Het betreft een betaling op 4 februari 2019 en een betaling op 7 februari 2019.
5.5.
Het
hofoverweegt als volgt.
5.5.1.
De man vordert betaling door de vrouw van een bedrag van € 90.108,12 (rov. 3.6 tussenbeschikking). Hij beroept zich daarbij op het bestaan van een vergoedingsrecht als bedoeld in art. 4 van de huwelijkse voorwaarden. Uit dat artikel volgt dat een echtgenoot een vergoedingsrecht heeft jegens de andere echtgenoot indien een bedrag of waarde ten behoeve van die andere echtgenoot aan zijn vermogen is onttrokken.
5.5.2.
Tussen partijen is in geschil of sprake is van het onttrekken van vermogen van de man
ten behoeve(curs. hof) van de vrouw. Volgens de man is dat het geval. De vrouw heeft dat betwist. Volgens de vrouw heeft zij wel gelden vóór de man ontvangen (het hof begrijpt: € 93.413,37), maar heeft zij betalingen ten gunste van de man verricht ter grootte van een bedrag van € 111.375,--. Zij heeft daarbij verwezen naar de door haar in eerste aanleg bij brief van 29 december 2021 als productie 8 overgelegde overzichten en bankafschriften.
Het hof leidt uit productie 8 af dat de vrouw op de op haar naam staande bankrekeningen betalingen ten gunste van de man heeft ontvangen, alsook dat zij vanaf die bankrekeningen betalingen ten gunste van de man heeft verricht. Gelet hierop, kan niet worden vastgesteld dat de man een vergoedingsrecht heeft als bedoeld in art. 4 van de huwelijkse voorwaarden. Immers, niet is komen vast te staan dat er gelden aan het vermogen van de man zijn onttrokken
ten behoeve(curs. hof) van de vrouw. Dit alles klemt temeer nu de man ten overstaan van de rechtbank (rov. 3.10 tussenbeschikking) heeft verklaard dat partijen hebben afgesproken dat betalingen door derden aan de man op bankrekeningen van de vrouw in Nederland zullen worden overgemaakt, omdat de man is verwikkeld in een conflict met zijn ex-vrouw over alimentatie waarbij zijn ex-vrouw meermaals beslag heeft gelegd op zijn bankrekeningen. Dit duidt er op dat partijen ook nimmer de bedoeling hebben gehad om gelden aan het vermogen van de man te onttrekken ten behoeve van de vrouw. De grieven van de vrouw slagen in zoverre.
5.5.3.
Omdat de grieven van de vrouw op dit punt slagen, moet het hof de stellingen van de man uit de eerste aanleg beoordelen (de zogenoemde devolutieve werking van het hoger beroep).
5.5.4.
De
manheeft in eerste aanleg aangevoerd dat aan de betalingen die de vrouw van derden voor de man ontving een overeenkomst ten grondslag lag. Deze overeenkomst hield in dat betalingen door derden aan de man, op de bankrekeningen van de vrouw in Nederland met de nummers [nummer 1] en [nummer 2], werden overgemaakt. De achtergrond van deze overeenkomst was gelegen in de omstandigheid dat de man verwikkeld was in een conflict met zijn ex-vrouw over alimentatie en er door zijn ex-vrouw meermaals beslag was gelegd op zijn bankrekeningen. Partijen hadden afgesproken dat de man te allen tijde kon beschikken over zijn tegoeden en dat er geen discussie zou ontstaan over het feit dat het geld van hem was.
Volgens de man heeft de vrouw van de door haar voor de man ontvangen gelden (door de man in eerste aanleg becijferd op een bedrag van € 109.447,86) slechts een bedrag van in totaal € 19.339,74 aan betalingen ten behoeve van de man aan derden verricht, zodat hij nog een vordering op de vrouw heeft van € 90.108,12 (pt. 8 akte uitlating bij brief van de man van 27 januari 2022).
5.5.5.
De
vrouwbetwist dat zij slechts een bedrag van € 19.339,74 aan betalingen voor de man heeft verricht. Volgens haar heeft zij in totaal € 111.375,81 aan betalingen voor de man verricht. Het gaat daarbij om een bedrag van € 30.618,24 aan vaste lasten (kosten van de huishouding), een bedrag van € 21.587,42 aan leefgeld voor de vrouw, een bedrag van € 17.270,06 aan betalingen aan schuldeisers van de man en een bedrag van € 41.900,09 aan rekeningen van de man (prod. 8 eerste aanleg).
5.5.6.
Het
hofstelt allereerst vast dat de man zowel in eerste aanleg als in hoger beroep de (hoogte van de) door de vrouw genoemde uitgaven niet heeft weersproken. De man heeft in eerste aanleg in reactie op de brief van de vrouw van 29 december 2021 slechts gesignaleerd dat de vrouw, kort gezegd, wederom inkomsten heeft verzwegen (pt. 9 akte uitlating bij brief van de man van 27 januari 2022).
Verder kan het beroep van de man op het bepaalde in art. 7 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden niet slagen. Volgens de man was hij niet gehouden bij te dragen in de kosten (het hof stelt vast dat de man heeft nagelaten de omvang van dat bedrag te stellen – en voor zover nodig ook te onderbouwen) die zijn opgekomen ná het vertrek van de vrouw uit de echtelijke woning naar Nederland op 29 november 2019. Volgens de man woonden partijen vanaf dat moment in onderling overleg niet meer samen. De vrouw betwist dat sprake is van in onderling overleg niet meer samenwonen, omdat van overleg geen sprake was (zij zou zijn gevlucht vanwege mishandelingen door de man).
Gelet op het bepaalde in art. 150 Rv dient de man feiten te stellen die kunnen dienen ter onderbouwing van zijn stelling dat partijen in onderling overleg niet meer samenwoonden sinds 29 november 2019. De man heeft die feiten niet gesteld. Hij heeft volstaan met een blote stelling waartegen de vrouw gemotiveerd verweer heeft gevoerd. De omstandigheid dat de man vervolgens het verweer van de vrouw heeft weersproken, betekent echter niet dat daarmee sprake is van een onderbouwing van zíjn stellingen. Het hof kan – bij gebrek aan door de man gestelde (en onderbouwde) feiten en omstandigheden – aldus niet vaststellen dat partijen in onderling overleg niet meer samenwoonden. Een dergelijk oordeel valt overigens ook niet goed te rijmen met het feit dat op basis van de gedingstukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is komen vast te staan dat partijen in december 2019 nog samen op vakantie naar Kaapverdië zijn geweest.
5.5.7.
Het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien, leidt tot het oordeel dat de grieven van de vrouw slagen. De man heeft aldus in het licht van de tussen partijen gemaakte afspraken over de betalingen die de vrouw van derden voor de man ontving niets meer van de vrouw te vorderen.

6.De slotsom

in het hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking van 13 mei 2022, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als hierna te melden.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 3 december 2021 en 13 mei 2022, voor zover daarbij de vrouw veroordeeld is tot, kort gezegd, betaling aan de man van een bedrag van € 86.747,45, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 september 2020 tot de dag der algehele voldoening, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst af het inleidend verzoek van de man de vrouw te veroordelen tot het betalen aan de man van een bedrag van € 90.108,12;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.P.M. van Reijsen, G.J. Vossestein en K.A. Boshouwers, en is op 26 januari 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.