ECLI:NL:GHSHE:2023:2538

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 juli 2023
Publicatiedatum
7 augustus 2023
Zaaknummer
20-000559-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake witwassen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, dat op 2 maart 2021 was gewezen. De verdachte, geboren in 1976 en thans gedetineerd in PI Alphen aan den Rijn, was eerder veroordeeld voor het witwassen van geld dat van misdrijf afkomstig was. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die een gevangenisstraf van 85 dagen en toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot € 38.951,00 had gevorderd. De verdediging pleitte voor vrijspraak van opzetwitwassen en vroeg om een lichtere straf. Het hof heeft het beroep van de verdachte verworpen en de gevangenisstraf vastgesteld op 81 dagen, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn voor berechting. Tevens is de vordering van de benadeelde partij tot € 28.418,10 toegewezen, met wettelijke rente vanaf 8 mei 2018. Het hof heeft de verdachte ook veroordeeld tot betaling van proceskosten van € 2.973,00. De beslissing is gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000559-21
Uitspraak : 26 juli 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 2 maart 2021 (en het daarbij behorende herstelvonnis d.d. 24 maart 2021), in de strafzaak met parketnummer 02-177713-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1976,
thans uit anderen hoofde verblijvende in PI Alphen aan den Rijn, [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van:
 witwassen, meermalen gepleegd (feit 1) en
 witwassen, meermalen gepleegd (feit 2),
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden. Voorts heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] tot een bedrag van € 14.541,48 aan materiële schade toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige is de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen, met uitzondering van de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en, te dien aanzien opnieuw rechtdoende, de verdachte – rekening houdende met de overschrijding van de redelijke termijn voor berechting – zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 85 dagen en de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] tot een bedrag van € 38.951,00 zal toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft:
 vrijspraak van het onder 1 en 2 tenlastegelegde ‘opzetwitwassen’ bepleit en naar voren gebracht dat het onder 1 en 2 tenlastegelegde wel als ‘schuldwitwassen’ bewezen en gekwalificeerd kan worden;
 zich geschaard achter de in eerste aanleg door de officier van justitie geëiste straffen, te weten een taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen vervangende hechtenis, en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken, met een proeftijd van 2 jaren;
 verzocht de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering tot schadevergoeding.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, met uitzondering van de opgelegde straf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. Voorts zal het hof de toepasselijke wettelijke voorschriften opnieuw opnemen.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals één en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich zowel op 7 mei 2018 als op 8 mei 2018 meermalen schuldig gemaakt aan het witwassen van geld dat van misdrijf afkomstig was. Hoewel niet is gebleken dat de verdachte betrokken is geweest bij de daaraan voorafgaande factuurfraude, heeft hij met zijn handelen in belangrijke mate bijgedragen aan het verder onttrekken van het geld aan het bereik van de rechtmatige eigenaresse, te weten mevrouw [benadeelde] . Dat dit een enorme impact heeft gehad op het slachtoffer, te meer het geld uit een erfenis betrof, is zowel ter terechtzitting in eerste aanleg als in hoger beroep toegelicht door haar advocate.
Ook in algemene zin geldt dat witwassen een ernstig misdrijf betreft, nu daardoor de integriteit van het financiële en economische verkeer wordt aangetast en het bijdraagt aan de
instandhouding van criminaliteit. Witwassen dekt namelijk onderliggende strafbare feiten af
en realiseert de mogelijkheid van een geldelijke beloning voor het plegen van die strafbare feiten. De verdachte heeft daaraan een bijdrage geleverd en heeft bovendien geprofiteerd van het witwassen, nu hij heeft verklaard daaraan € 3.000,00 te hebben overgehouden.
Het hof rekent het vorenstaande de verdachte zwaar aan. Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten, dan ook niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de omstandigheid dat de verdachte, blijkens een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 16 mei 2023, eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van soortgelijke strafbare feiten, te weten wegens (poging tot) oplichting, verduistering, valsheid in geschrifte en bancaire fraude. Weliswaar zijn deze strafbare feiten op één na (de veroordeling d.d. 25 januari 2015 ter zake van het medeplegen van verduistering) langer dan vijf jaren voorafgaand aan de onderhavige feiten gepleegd, maar gelet op de aard van deze veroordelingen in relatie tot de huidige zaak, heeft het hof daarop wel acht geslagen en daarmee in enige mate rekening gehouden.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken. In dat kader heeft de verdachte onder meer naar voren gebracht dat hij nog tot april 2024 gedetineerd zit in een andere strafzaak, dat hij tijdens deze detentie zijn lasdiploma heeft behaald en dat hij na zijn vrijlating als lasser aan het werk kan. Tevens heeft de verdachte verklaard een (zakelijke) schuld van € 50.000,00 à € 60.000,00 te hebben.
Tenslotte heeft het hof, net als de rechtbank, bij de straftoemeting acht geslagen op de oriëntatiepunten voor fraudedelicten – waaronder ook witwassen wordt geschaard – van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Daaruit volgt dat het plegen van fraude met een benadelingsbedrag tussen € 10.000,00 en € 70.000,00 (het hof gaat uit van het totaal
van de door de verdachte gepinde bedragen, zijnde: € 38.951,00) doorgaans wordt bestraft met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 tot 5 maanden.
De in eerste aanleg door de officier van justitie geëiste strafoplegging, waarachter de verdediging zich in hoger beroep heeft geschaard, sluit daar niet bij aan, nu de officier van justitie, net als de verdediging, bij de bewezenverklaring is uitgegaan van het minder strafwaardige ‘schuldwitwassen’, terwijl het hof in hoger beroep de door de rechtbank telkens bewezenverklaarde opzetvariant bevestigt. Het hof is dan ook van oordeel dat de door de verdediging bepleite oplegging van een taakstraf voor de duur van 60 uren en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken onvoldoende recht doen aan de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten. Het hof schuift dat verzoek dan ook ter zijde. Daarentegen acht het hof – alles afwegende – de door de rechtbank opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden wel passend en geboden. Het hof zal de verdachte derhalve ook in hoger beroep veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden. Anders dan de rechtbank, zal het hof daarbij bevelen dat de tijd die door de verdachte reeds in voorarrest is doorgebracht, te weten 1 dag, bij de uitvoering van deze gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht.
Redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Het hof gaat in dit geval uit van een termijn van 2 jaren per instantie, nu de verdachte het proces, op één dag voorarrest na, in vrijheid heeft afgewacht.
In de onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is overschreden. Immers, de redelijke termijn is aangevangen op 30 oktober 2018, de dag waarop de verdachte in verzekering is gesteld en als verdachte is gehoord, en de rechtbank heeft vonnis gewezen op 2 maart 2021. De behandeling in eerste aanleg is derhalve niet afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren na de aanvang van de hiervoor genoemde termijn. In eerste aanleg is aldus sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met 4 maanden. Op 3 maart 2021 is door de verdachte hoger beroep ingesteld. Het hof wijst arrest op 26 juli 2023. De redelijke termijn voor berechting in hoger beroep is derhalve met ruim 4 maanden overschreden.
Het hof acht in eerste aanleg noch in hoger beroep bijzondere omstandigheden aanwezig die een overschrijding van deze duur rechtvaardigen. Er is dan ook in twee instanties sprake van een overschrijding van de redelijke termijn voor berechting, als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Het hof zal de op te leggen gevangenisstraf gelet op deze overschrijdingen matigen en de verdachte veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 81 dagen, met aftrek van voorarrest.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 52.626,10 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarnaast is verzocht om vergoeding van de proceskosten van deze procedure.
Bij vonnis waarvan beroep is de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van
€ 14.541,48 toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij is voor het overige in de vordering niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft geen vergoeding van proceskosten toegewezen, althans de kosten van de benadeelde partij zijn door de rechtbank begroot op nihil.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering. Uit de pleitnota van de advocate van de benadeelde partij en haar daarop gegeven toelichting ter terechtzitting in hoger beroep volgt dat de benadeelde partij, ter compensatie van het bedrag van € 140.965,00 dat haar door de fraude is ontnomen, een bedrag van € 88.338,90 reeds heeft ontvangen, zodat aan schade nog een bedrag van € 52.626,10 resteert. Dit bedrag wordt door de benadeelde partij op de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] verhaald. In de onderhavige zaak tegen de verdachte wordt:
 primair verzocht om vergoeding van een bedrag van € 38.951,00 aan materiële schade, zijnde het door de verdachte gepinde geldbedrag;
 subsidiair verzocht om vergoeding van een bedrag van € 28.418,10 aan materiële schade, te weten een vergoeding naar evenredigheid tussen het aandeel van de verdachte en dat van de medeverdachte, berekend aan de hand van de resterende schade in plaats van de totale schade;
 meer subsidiair verzocht om vergoeding van een bedrag van € 14.541,48 aan materiële schade, conform de door de rechtbank gehanteerde berekening van de schade,
telkens te vermeerderen met de wettelijke rente. Voorts is verzocht om vergoeding van de gemaakte proceskosten, ziende op de kosten voor rechtsbijstand.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Materiële schade
Voor toewijzing van de vordering van de benadeelde partij dient sprake te zijn van een causaal verband tussen de door de benadeelde partij geleden (materiële) schade en het bewezenverklaarde handelen van de verdachte. Bij de beantwoording van de vraag of daartussen een voldoende rechtstreeks verband bestaat, zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend. Het vereiste dat schade rechtstreeks is toegebracht door het bewezenverklaarde dient niet te strikt te worden uitgelegd. Niet uitgesloten is dat de schade weliswaar niet het rechtstreekse gevolg is van de bewezenverklaarde gedraging(en) van de verdachte als zodanig, maar dat – gelet op de uit de bewijsvoering blijkende gedragingen van de verdachte – de door de benadeelde partij geleden schade in zodanig nauw verband staat met het bewezenverklaarde, dat die schade redelijkerwijs moet worden aangemerkt als daardoor rechtstreeks aan de benadeelde partij te zijn toegebracht.
In het onderhavige geval gaat het om materiële schade die door de benadeelde partij is geleden als gevolg van een overboeking van € 140.965,00 naar een bankrekening op naam van [naam] . De benadeelde partij heeft het geld naar deze rekening overgeboekt omdat valsheid in geschrift is gepleegd met de aan haar gerichte factuur voor een bouwtitel. Het handelen van de verdachte, waarbij hij vervolgens telkens grote bedragen van de bankrekening van deze [naam] heeft gepind, staat naar het oordeel van het hof in nauw verband met het gronddelict. Had de verdachte deze bedragen niet van de rekening gehaald, dan had de benadeelde partij het foutief overgemaakte geldbedrag via haar bank kunnen laten terugboeken. Factuurfraude slaagt pas wanneer het door dit misdrijf verkregen geld vóór de ontdekking van de fraude van de daarvoor gebruikte bankrekening wordt gehaald
en – door witwashandelingen – op gaat in het reguliere financiële circuit, waarna het door de benadeelde en de financiële autoriteiten niet meer terug te boeken is.
Het hof is van oordeel dat de verdachte in het geheel een onmisbare rol heeft gespeeld door in korte tijd een bedrag van € 38.951,00 van de rekening van de genoemde [naam] te halen, waarbij het hof, net als de rechtbank, heeft aangenomen dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn handelen betrekking had op van misdrijf afkomstig geld. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat sprake is van een zodanig nauw verband tussen de witwasgedragingen van de verdachte en het wegnemen van het geld door factuurfraude, dat het door de verdachte gepleegde witwassen rechtstreeks de door de benadeelde partij geleden schade heeft veroorzaakt. Anders dan de verdediging, is het hof derhalve van oordeel dat de factuurfraude niet in volle omvang verwezenlijkt kon worden indien het opnemen van (een deel van) dit geld van de bankrekening niet had plaatsgevonden. Wel geldt dat het handelen van de verdachte de schade van de benadeelde partij niet in zijn geheel heeft veroorzaakt, nu hij immers ‘slechts’ voor een bedrag van
€ 38.951,00 heeft witgewassen en niet voor het totale schadebedrag van € 140.965,00.
Het hof is voorts van oordeel dat, nu de benadeelde partij een bedrag van € 88.338,90 ter compensatie van de bank heeft ontvangen, daarmee (naar rato) ook een gedeelte van het door de verdachte witgewassen bedrag is gecompenseerd. Datzelfde geldt voor het door de medeverdachte [medeverdachte] witgewassen bedrag van € 33.567,00 dat eveneens afkomstig was van de rekening op naam van [naam] en ter zake waarvan de medeverdachte bij vonnis van de rechtbank d.d. 2 maart 2021 inmiddels onherroepelijk is veroordeeld. Het hof berekent het aandeel van de verdachte in de resterende schade van € 52.626,10 derhalve als volgt:
 Witgewassen door de verdachte: € 38.951,00
 Witgewassen door de medeverdachte: € 33.567,00
 Tezamen witgewassen (€ 38.951,00 + € 33.567,00): € 72.518,00
Het door de verdachte witgewassen bedrag van € 38.951,00 is (afgerond) 54% van het tezamen met de medeverdachte witgewassen bedrag van € 72.518,00. Het aandeel van de verdachte in de resterende schade komt derhalve neer op een bedrag van € 28.418,10 (te weten: 54% van € 52.626,10). Het meergevorderde aan materiële schade zal worden afgewezen.
Gelet op het vorenstaande, is het hof uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 28.418,10. De verdachte is tot vergoeding van deze schade gehouden, zodat de (subsidiaire) vordering van de benadeelde partij tot voornoemd bedrag toewijsbaar is, met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld en met vermeerdering van de wettelijke rente met ingang van de dag van het ontstaan van de schade. Het hof gaat daarbij uit van de laatste pleegdatum: 8 mei 2018.
Proceskosten
Door de benadeelde partij is voorts verzocht om vergoeding van de door haar gemaakte proceskosten, ziende op de kosten voor rechtsbijstand.
Het hof is van oordeel dat in het kader van de vaststelling van de proceskostenveroordeling aansluiting moet worden gezocht bij het liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven. Voor de rechtsgang in eerste aanleg wordt met betrekking tot zaken met een geldswaarde van
€ 20.000,00 en € 40.000,00 in de regel € 721,00 per punt als salaris toegekend (tarief III, zoals dat gold ten tijde van het wijzen van het vonnis door de rechtbank). De benadeelde partij komt in dit verband twee punten toe: één punt voor het door haar advocate indienen van de vordering tot schadevergoeding en één voor de aanwezigheid van haar advocate ter terechtzitting in eerste aanleg. Voor de rechtsgang in hoger beroep geldt thans bij een “principaal appèl/hoger beroep van rechtbank op hof” een salaris van € 1.531,00 per punt in zaken van tarief III. De benadeelde partij komt één punt toe, namelijk voor de aanwezigheid van haar advocate ter terechtzitting in hoger beroep.
Op basis van het voorgaande zou het bedrag van € 1.422,00 (eerste aanleg) plus een bedrag van € 1.531,00 (hoger beroep) aan proceskosten moten worden toegekend. Het hof zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die tot een andere vergoeding zouden moeten leiden. De proceskosten die ten laste van de verdachte zullen worden gebracht, worden daarom tot op heden begroot op € 2.973,00.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde] is toegebracht tot een bedrag van € 28.418,10. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 mei 2018 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 57, 63 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
81 (eenentachtig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 28.418,10 (achtentwintigduizend vierhonderdachttien euro en tien cent)ter zake van
materiële schade, vermeerderd met de
wettelijke rentevanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 2.973,00 (tweeduizend negenhonderddrieënzeventig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 28.418,10 (achtentwintigduizend vierhonderdachttien euro en tien cent)als vergoeding voor
materiële schade, vermeerderd met de
wettelijke rentevanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de
duurvan de
gijzelingop ten hoogste
177 (honderdzevenenzeventig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan één van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de
aanvangsdatumvan de
wettelijke rentevoor de materiële schade op 8 mei 2018.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. drs. M.C.C. van de Schepop, voorzitter,
mr. S.C. van Duijn en mr. H.A.T.G. Koning, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N.S. Willems Ettori-Oort, griffier,
en op 26 juli 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.