ECLI:NL:GHSHE:2023:2578

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 augustus 2023
Publicatiedatum
8 augustus 2023
Zaaknummer
20-003670-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.J. van der Meer
  • P. de Vries
  • R. van der Veen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor mishandeling en bedreiging met doodslag

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte is beschuldigd van mishandeling van de uitbaatster van een café en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 weken, waarvan 5 weken voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen deze veroordeling. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de mishandeling, maar niet aan de bedreiging. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 weken met een proeftijd van 2 jaren, en een geldboete van 750 euro. Het hof heeft overwogen dat de verdachte geen blijk heeft gegeven van zelfinzicht en dat zijn gedragingen onrust hebben veroorzaakt op het terrein van het café. De vordering van de benadeelde partij is gedeeltelijk afgewezen, omdat deze onvoldoende onderbouwd was. Het hof heeft de vordering niet-ontvankelijk verklaard, zodat de benadeelde partij deze alleen bij de civiele rechter kan indienen.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003670-19
Uitspraak : 1 augustus 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 20 november 2019, in de strafzaak met parketnummer 02-176548-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1971,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de politierechter het onder 1 en 2 tenlastegelegde bewezen verklaard en de verdachte ter zake van ‘mishandeling’ (feit 1) en ‘bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht’ (feit 2) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur 10 weken waarvan 5 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Aan dat voorwaardelijke strafdeel heeft de rechtbank als bijzondere voorwaarden een contact- en een locatieverbod opgelegd en bevolen dat deze bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] toegewezen tot een bedrag van € 828,53, te vermeerderen met de wettelijke rente, en de vordering voor het overige afgewezen. Daarnaast heeft de politierechter de verdachte veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis vernietigt en – opnieuw rechtdoende – de verdachte integraal zal vrijspraken.
Door verdachte is integrale vrijspraak bepleit.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 29 juni 2019 te Raamsdonksveer, gemeente Geertruidenberg, [slachtoffer] heeft mishandeld door haar in het gezicht, althans tegen het lichaam, te slaan;
2.
hij op of omstreeks 30 juni 2019 te Raamsdonksveer, gemeente Geertruidenberg, [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die [slachtoffer] dreigend de woorden toe te voegen "Ik maak je af en ook je hele familie," althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Het hof neemt daarbij in het bijzonder in aanmerking dat de verdachte ontkent aangeefster te hebben bedreigd. Wel zou hij tegen de partner van aangeefster hebben gezegd: “Jou pak ik nog wel een keer.” De bij deze confrontatie tussen verdachte en de partner van aangeefster aanwezige verbalisanten maken in hun processen-verbaal van bevindingen evenmin melding van de tenlastegelegde bedreiging jegens aangeefster.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 29 juni 2019 te Raamsdonksveer [slachtoffer] heeft mishandeld door haar in het gezicht te slaan.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Hierna wordt – tenzij anders vermeld – steeds verwezen naar paginanummers van het eindproces-verbaal van de politie-eenheid Zeeland-West-Brabant, district De Baronie, Basisteam Dongemond, registratienummer PL2000-2019175895, op ambtseed opgemaakt door verbalisant [verbalisant] , hoofdagent van politie, gesloten d.d. 25 juli 2019, bevattende een verzameling in de wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal van politie met daarin gerelateerde bijlagen, met doorgenummerde dossierpagina’s 1 tot en met 43. Alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven
1.
Een proces-verbaal van aangifte d.d. 4 juli 2019 (p. 3-5), voor zover inhoudende de verklaring van [slachtoffer] :
(…)
Op zaterdag 29 juni 2019, omstreeks 01.30 uur was ik aan het werk bij café ' [café] '. Café ' [café] ' is gelegen aan [adres 2] . Voor ons café stond een feesttent. Deze feesttent stond op ons terrein. Wij hadden het terrein afgezet met dranghekken.
(…)
Ik bevond mij op dat moment bij de centrale ingang. Ik zag dat voor de centrale ingang een man stond. Ik weet dat deze man [verdachte] (het hof begrijpt telkens: verdachte [verdachte] ) heet. Ik zag dat hij onder invloed verkeerde van alcohol. Ik vroeg aan [verdachte] of die achteraan in de rij wilde aansluiten.
(…)
Op zaterdag 29 juni 2019, omstreeks 02.00 uur, hoorde ik een beveiliger zeggen dat [verdachte] op ons terrein stond. Vervolgens liep ik naar [verdachte] . Ik zei tegen hem dat hij ons terrein moest verlaten. Ik hoorde hem zeggen: "Dat doe ik niet". Vervolgens kwam hij heel dicht tegenover mij staan. Onze neuzen raakten elkaar. Ik hoorde hem zeggen: "Jij zet mij niet voor lul voor het gehele terras." Hij herhaalde dit één keer. Opeens uit het niets kreeg ik een vuistslag op mijn neus. Ik zag niet met welke arm hij dit deed. Ik voelde direct een erge pijn. Vervolgens viel ik op de grond.
2.
Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 6 juli 2019 (p. 8-9), voor zover inhoudende de verklaring van getuige [getuige 1] :
(…)
Ik was op zaterdagavond 29 juni 2019 uit en werk zelf ook bij café [café] .
(…)
Ik zag dat [slachtoffer] (het hof begrijpt steeds: aangeefster [slachtoffer] ) naar de man liep welke over het hek was gekomen. Ik zag dat [slachtoffer] in discussie kwam met [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte [verdachte] ). En eigenlijk mee dat ik met mijn ogen knipperde, zag ik dat [verdachte] sloeg op de neus van [slachtoffer] .
3.
Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 7 juli 2019 (p. 12-13), voor zover inhoudende de verklaring van getuige [getuige 2] :
Op zaterdag 29 juni 2019 was ik werkzaam als portier bij café [café] , aan [adres 2] . Het was best wel druk dus we hadden een heklijn staan. Daar stonden mensen te wachten om naar binnen te gaan. Ik zag dat iemand het hek openmaakte. Ik zag dat het de voor mij bekende [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte [verdachte] ) was. Ik ken hem omdat hij mij al een aantal keer een duw heeft gegeven. [slachtoffer] de eigenaresse stond er ook bij en zag dat [verdachte] via het hek naar binnen wilde en sprak hem daarop aan. Ik zag dat [verdachte] netjes vertrok richting de viskraam. Toen is [verdachte] stiekem via de andere kant over het hek gekomen. Een klant kwam melden bij [slachtoffer] dat [verdachte] op het terras stond. Ik zag dat [slachtoffer] naar [verdachte] toe liep. Ik zag toen de reactie van [verdachte] dat het uit de hand zou gaan lopen. Ik zag dat doordat hij neus aan neus met [slachtoffer] stond. Ik zag gewoon dat het ging escaleren. Ik heb toen mijn collega erbij gehaald. Op dat moment zie ik dat [verdachte] vol met de vuist op de neus van [slachtoffer] slaat. Ik zag dat [slachtoffer] door de klap op de grond viel.
4.
Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 23 juli 2019 (p. 23-31), voor zover inhoudende de verklaring van de verdachte:
(…)
V: Waar was je op zaterdagavond 29 juni 2019?
A: Ik was voordat het gebeurde bij het Heerenhuis. Het was kermis bij ons.
(…)
V: Wat wilde je gaan doen?
A: Ik wilde eigenlijk naar [café] (het hof begrijpt: café [café] in Raamsdonksveer) gaan maar er stond een hele rij. Ik was niet zo geduldig dus ik liep langs de rij naar een hekje en daar kan je zo overheen stappen. Dan sta je gelijk op het terras. Dat deed ik dus. Toen kwam die vrouw.
(…)
O: Je zou toen [slachtoffer] hebben geslagen.
V: Vertel eens?
A: (…) Ik heb haar een duw gegeven. Die gasten zeiden toen dat ze helemaal naar achter vloog.
5.
Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 23 juli 2019 (p. 35-36), voor zover inhoudende de verklaring van getuige [getuige 3] :
(…)
Bij aanvang van het verhoor deelde ik aan de getuige het volgende mee: “Wat heb je gezien op zaterdag 29 juni 2019, er is toen wat bij cafe [café] voorgevallen?”
(…)
Ik zag dat mijn vader omdat het zo lang duurde over een hekje heen stapte.
6.
Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 23 juli 2019 (p. 39-40), voor zover inhoudende de verklaring van getuige [getuige 4] :
(…)
Op zaterdag 29 juni 2019 was ik met vrienden uit. Ik was met een hele vriendengroep. Ik stond bij cafe [café] in Raamsdonksveer met mijn vrienden.
(…)
Ik zag dat [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte) met zijn armen een beweging maakte (…). Op het moment dat [verdachte] deze beweging maakte, zag ik dat [slachtoffer] ineens naar haar gezicht greep. Ik hoorde haar zeggen: “Hij heeft mij geslagen.”
7.
Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 14 april 2023, voor zover inhoudende de verklaring van getuige [getuige 5] ten overstaan van de raadsheer-commissaris in het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch:
(…)
U houdt mij voor dat het gaat om een gebeuren dat in 2019 zou hebben plaatsgevonden op
de kermis in Raamsdonkveer.
(…)
[verdachte] stond in de rij net als veel anderen die binnen wilden komen. Die had al wat bier
op denk ik, tenminste zo zag hij eruit. Toen wilde hij over het hek heen klimmen bij de
bewakers om eerder binnen te komen. [slachtoffer] zei toen dat [verdachte] gewoon in de rij moest
staan net als alle anderen. Die twee kenden elkaar. Ik heb het niet gezien, maar
[slachtoffer] heeft tegen mij de volgende dag gezegd dat ze geslagen zou zijn.
8.
Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 21 september 2022, voor zover inhoudende de verklaring van getuige [getuige 6] ten overstaan van de raadsheer-commissaris:
(…)
U vraagt mij te vertellen wat ik heb meegekregen van het conflict. Wij waren daar met een
paar vrienden. Wij zagen [verdachte] in [café] (het hof begrijpt: café [café] in Raamsdonksveer). Hij is over een hekje heen geklommen, ik bedoel eigenlijk overheen gestapt.
9.
Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 21 september 2022 (p. 10-11), voor zover inhoudende de verklaring van getuige [getuige 1] ten overstaan van de raadsheer-commissaris:
U vraagt mij of ik weet waarover dit verhoor gaat. Ja, over een incident toen met de kermis.
2019 in Raamsdonkveer. (…) Ik was in het café [café] als gast. (…) [verdachte] komt aangelopen en hij klom over het hekje. Ik stond daar en toen duwde hij mij weg. Toen lag ik op de grond. (…) [verdachte] liep voorbij. Op een gegeven moment liepen er allemaal mensen voorbij. (…) Ik zag dat [verdachte] met de vuist omhoog bij [slachtoffer] stond. Opmerking: getuige houdt zijn rechterarm omhoog en maakt een vuist. Toen gingen de mensen ervoor staan, toen zag ik niks meer.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Ten verwere van de verdachte is (kortgezegd) aangevoerd dat de verklaringen van getuigen die belastend jegens hem verklaren over de gebeurtenissen op 29 juni 2019 onbetrouwbaar zijn, reeds nu deze geen steun vinden in objectieve gegevens, terwijl er contra-indicaties bestaan voor het scenario van de belastende getuigen. Aan dat verweer is onder meer ten grondslag gelegd dat het politie in het geheel geen letsel heeft waargenomen in het gezicht van aangeefster ten tijde van haar aangifte op 4 juli 2019, terwijl zij stelt dat zij wel letsel in het gezicht heeft gehad. De verdediging heeft er tevens op gewezen dat er door de politie ook niets is geverbaliseerd omtrent enig waarneembaar letsel ten tijde van het afleggen van een aanvullende verklaring door aangeefster op 23 juli 2019.
De verdediging heeft in het bijzonder aangevoerd dat de verklaring van getuige [getuige 5] , afgelegd tegenover de raadsheer-commissaris, erop duidt dat aangeefster heeft verzonnen dat zij door de verdachte zou zijn geslagen, temeer nu door belastende getuigen benoemd is dat aangeefster na de klap van [verdachte] een dik en blauw oog had terwijl de politie daaromtrent niets heeft geverbaliseerd. De raadsman heeft tevens gewezen op de ontlastende verklaringen van de getuigen [getuige 7] en [getuige 6] en op de verklaring van getuige [getuige 8] die bij de raadsheer-commissaris is teruggekomen op zijn belastende verklaring die hij bij de politie heeft afgelegd en nu heeft verklaard dat hij niet heeft gezien wat er op 29 juni 2019 is gebeurd.
De verdediging heeft bij gebrek aan overtuigend bewijs vrijspraak bepleit van feit 2
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat het volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad aan de feitenrechter is voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht.
Op 4 juli 2019 heeft aangeefster [slachtoffer] aangifte gedaan van onder meer mishandeling door verdachte. Zij heeft (kort gezegd) verklaard dat de verdachte de avond van 29 juni 2019 op enig moment op het terrein van haar café [café] is komen te verkeren en dat zij hem heeft weggestuurd, waarop hij gezegd zou hebben: “Jij zet mij niet voor lul voor het gehele terras,” waarna zij een vuistslag op haar neus kreeg, pijn voelde en achterover viel op de grond. In haar aanvullende verhoor van 23 juli 2019 heeft aangeefster verklaard dat haar gezicht na een dag of 4 na het incident hersteld was.
Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat verdachte over het hek was geklommen bij café [café] en aangeefster in het gezicht sloeg. Getuige [getuige 2] heeft eveneens verklaard dat de verdachte over een hek klom en in het gezicht van aangeefster sloeg, waardoor aangeefster op de grond viel. Getuige [getuige 8] heeft bij de raadsheer-commissaris verklaard dat hij zag dat verdachte over een hekje klom, dat hij door verdachte werd weggeduwd en op de grond kwam te liggen en dat de verdachte toen naar aangeefster liep. Hij verklaart voorts te hebben gezien dat verdachte hierna met de vuist omhoog bij aangeefster stond. Toen gingen er mensen voor staan en heeft hij niks meer kunnen zien.
In zijn verhoor bij de politie heeft verdachte verklaard dat hij inderdaad die bewuste avond voor café [café] over een hek is geklommen. Verdachte heeft eveneens verklaard aangeefster een duw te hebben gegeven en hij van mensen heeft gehoord dat ze toen helemaal naar achter vloog.
De zoon van de verdachte, [getuige 3] heeft verklaard dat verdachte over het hekje stapte.
Getuige [getuige 4] heeft verklaard dat hij op enig moment zag dat verdachte met zijn armen een beweging maakte en aangeefster daarop naar haar gezicht greep en riep te zijn geslagen.
Aangeefster [slachtoffer] heeft haar eerder afgelegde verklaring ten overstaan van de raadsheer-commissaris bevestigd. Getuige [getuige 5] heeft ten overstaan van de raadsheer-commissaris verklaard dat verdachte over het hek wilde klimmen en hij de volgende dag van aangeefster vernam dat zij was geslagen door verdachte. [getuige 5] heeft bij de raadsheer-commissaris eveneens verklaard dat hij het slaan niet heeft gezien. Getuige [getuige 6] heeft bij de raadsheer-commissaris verklaard dat verdachte over een hekje is geklommen, zo ook getuige [getuige 7] .
Het hof ziet geen enkele aanleiding om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van de tot het bewijs gebezigde verklaringen [getuige 1] , [getuige 8] en [getuige 2] ., temeer nu deze verklaringen op belangrijke details steun vinden in elkaar alsook in door de verdediging als ‘ontlastend’ aangemerkte verklaringen van [getuige 3] , [getuige 7] , [getuige 6] en [getuige 5] . Daarnaast vinden die verklaringen steun in de verklaring van de verdachte zelf. Dat getuige [getuige 1] bij de raadsheer-commissaris is teruggekomen op zijn eerdere verklaring dat hij ook zelf heeft gezien dat de verdachte aangeefster sloeg, doet daar niet aan af. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de getuige in zijn laatste verklaring wel heeft verklaard te hebben gezien dat de verdachte – nadat de verdachte de getuige had geduwd en de getuige op de grond lag – naar aangeefster toeliep en zijn vuist omhoog hield, maar dat hij niet kon zien wat er daarna gebeurde omdat er mensen voor gingen staan. Ook in zoverre biedt de verklaring van deze getuige steun aan de aangifte en de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 9] , die verklaard hebben wél te hebben gezien dat de verdachte aangeefster sloeg.
Voor zover de verdediging met de gevoerde verweren heeft willen bepleiten dat de aangifte niet juist kan zijn omdat het door aangeefster beweerde letsel niet door de politie is waargenomen, doet ook dit naar het oordeel van het hof niet afbreuk aan de geloofwaardigheid van aangeefster voor zover zij heeft verklaard door de verdachte in het gezicht te zijn geslagen. Het hof overweegt in dat verband dat een mishandeling immers niet noodzakelijkerwijs letsel met zich brengt, maar kan ook bestaan uit (enkel) pijn.
Gelet op het vorenstaande wordt het verweer van de raadsman verworpen.
Het hof acht gelet op het vorenoverwogene wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte aangeefster in het gezicht heeft geslagen, waardoor aangeefster pijn heeft bekomen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:

mishandeling.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een mishandeling van een uitbaatster van een café. Het hof neemt het de verdachte kwalijk dat zijn bewezenverklaarde gedragingen kennelijk zijn ontstaan uit een gevoel van ongeduldigheid dan wel verhevenheid. De verdachte heeft met zijn handelen niet alleen inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer, maar ook onrust veroorzaakt op het terrein van het café waar op dat moment veel publiek aanwezig was. Het hof neemt het de verdachte kwalijk dat hij geen blijk heeft gegeven van zelfinzicht, nu hij tegen beter weten is blijven volharden in zijn ontkenning.
Blijkens de justitiële documentatie betreffende verdachte d.d. 3 november 2022 heeft de verdachte zich reeds eerder schuldig gemaakt aan soortgelijke feiten en is hij daarvoor onherroepelijk veroordeeld. In 2016 is hij voor een mishandeling veroordeeld tot een taakstraf die hij vervolgens in 2017 heeft afgerond. De onderhavige mishandeling is binnen vijf jaar na die eerdere veroordeling begaan waardoor de taakstrafbeperking van artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
De politierechter heeft de verdachte ter zake van mishandeling en bedreiging veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien weken, waarvan vijf weken voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Alles overziende ziet het hof aanleiding om in hoger beroep te volstaan met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf in combinatie met een geldboete.
Met oplegging van een geheel voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Redelijke termijn
In hoger beroep is de redelijke termijn aangevangen op 22 november 2019, de dag waarop hoger beroep is ingesteld. Nu op 1 augustus 2023 arrest wordt gewezen heeft de procedure in hoger beroep in totaal 3 jaar en 8 maanden geduurd. Hoewel vertraging in de zaak gedeeltelijk is veroorzaakt door onderzoekswensen van de zijde van de verdediging, kan deze naar het oordeel van het hof niet geheel aan de verdediging worden toegerekend. Het hof gaat daarom uit van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep met 1 jaar en 8 maanden. Gelet op de aard en hoogte van na te melden straffen ziet het hof echter geen aanleiding om daaraan een rechtsgevolg te verbinden en zal het volstaan met de enkele constatering van de overschrijding.
Gebieds- en/of contactverbod en bevel dadelijke uitvoerbaarheid
Het hof overweegt ten overvloede het volgende.
De politierechter heeft van bij vonnis opgelegde bijzondere voorwaarden de dadelijke uitvoerbaarheid bevolen, nu er ernstig rekening mee moest worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zou begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De hieraan verbonden proeftijd bedroeg 2 jaren en deze is – gelet op het bepaalde in artikel 6:1:18, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering – in november 2021 reeds verstreken.
Het hof is niet gebleken dat er zich sindsdien problemen hebben voorgedaan tussen de verdachte en aangeefster. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep toegelicht dat hij het slachtoffer nog wel eens heeft gezien, maar haar dan vermijdt. Het hof ziet tegen deze achtergrond op dit moment geen aanleiding om aan de verdachte opnieuw een contact- of gebiedsverbod op te leggen.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 1.604,73. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 828,53.
De benadeelde partij heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 20 december 2022 aangegeven haar vordering in hoger beroep te willen handhaven. Deze vordering bestaat uit:
(i) een bedrag van € 167,50 aan materiële schade ter zake van het annuleren van een geboekte vakantie;
(ii) een bedrag van € 1.411,20 ter zake van materiële schade vanwege het inzetten van extra personeel voor de duur van 14 dagen (112 uren);
(iii) een bedrag van € 26,03 ter zake van reiskosten die mede verband houden met (het indienen van) de vordering tot schadevergoeding;
(iv) een bedrag van € 635,-- ter zake van immateriële schade.
De schadepost (i) die wordt opgevoerd vanwege het annuleren van de vakantie is naar het oordeel van het hof niet zonder meer aan te merken als rechtstreekse schade. De vordering is naar het oordeel van het hof in zoverre onvoldoende onderbouwd. Het in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij tot een nadere onderbouwing levert naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof zal daarom in zoverre bepalen dat de vordering niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij deze slechts bij de civiele rechter kan aanbrengen,
Met betrekking tot de kosten van de inzet van extra personeel (ii), overweegt het hof dat in de aangifte van de benadeelde partij wordt vermeld dat de benadeelde partij reeds na 4 dagen was hersteld. Aangeefster heeft bovendien op 23 juli 2019 verklaard één week niet te hebben kunnen werken. Ook overigens is onduidelijk in hoeverre de inzet van extra personeel een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. De vordering is naar het oordeel van het hof in zoverre onvoldoende onderbouwd. Het in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij tot een nadere onderbouwing levert naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof zal daarom in zoverre bepalen dat de vordering niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij deze slechts bij de civiele rechter kan aanbrengen.
Met betrekking tot de immateriële schade (post iv) overweegt het hof dat voor immateriële schade slechts schade als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek in aanmerking komt en wel indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Het hof kan niet zonder meer vaststellen dat de benadeelde partij letsel heeft opgelopen. Van het in de eer of goede naam aangetast zijn, is evenmin sprake. Dan rest de vraag of de benadeelde door het bewezenverklaarde op andere wijze in haar persoon is aangetast.
Het ligt op de weg van de benadeelde partij om voldoende concrete gegevens aan te voeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval een psychische beschadiging is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel is of had kunnen zijn vastgesteld. Immateriële schadevergoeding kan in uitzonderlijke gevallen ook worden toegewezen in verband met de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen hiervan voor het slachtoffer, waardoor kan worden gesproken van schending van een persoonlijkheidsrecht en daarmee van aantasting in de persoon.
Van een uitzonderlijk geval als hiervoor bedoeld, is naar het oordeel van het hof geen sprake en de gevorderde schade is – indachtig het vooropgestelde en vorenoverwogene - naar het oordeel van het hof ook overigens onvoldoende onderbouwd om een aantasting in de persoon op andere wijze aan te nemen. Ook hier geldt dat het in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij tot een nadere onderbouwing naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Het hof zal daarom ook ten aanzien van deze schadepost bepalen dat de vordering niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij deze slechts bij de civiele rechter kan aanbrengen.
Ten aanzien van de gevorderde reiskosten onder post (iii) overweegt het hof ten slotte dat deze in de kern samenhangen met het voorbereiden en indienen van de vordering tot schadevergoeding. Die reiskosten zijn als zodanig niet als materiële schade maar als proceskosten aan te merken. Nu het hof niet toekomt aan toewijzing van de vordering zal het hof bepalen dat de verdachte en de benadeelde partij ieder in hun eigen proceskosten worden veroordeeld.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het onder 1 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) weken;
bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 750,00 (zevenhonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen hechtenis;

vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

bepaalt dat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte en de benadeelde partij ieder in hun eigen gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.