ECLI:NL:GHSHE:2023:2840

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 september 2023
Publicatiedatum
6 september 2023
Zaaknummer
20-000123-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep in ontnemingszaak betreffende PGB-fraude met aanzienlijke betalingsverplichting aan de Staat

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 13 januari 2020. De zaak betreft een ontnemingsvordering in het kader van PGB-fraude, waarbij de betrokkene een wederrechtelijk verkregen voordeel heeft behaald van in totaal € 1.334.000,00. De rechtbank had eerder een bedrag van € 2.100.000,00 vastgesteld als het wederrechtelijk verkregen voordeel, maar het hof heeft dit bedrag herzien en vastgesteld op € 1.321.000,00, rekening houdend met de draagkracht van de betrokkene en overschrijdingen van de redelijke termijn in de procedure. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de betalingsverplichting die door de rechtbank was opgelegd. Het hof heeft de argumenten van de betrokkene, waaronder de beperkte draagkracht en de overschrijding van de redelijke termijn, in overweging genomen, maar heeft uiteindelijk besloten de betalingsverplichting te handhaven, met een vermindering van € 12.250,00. Het hof heeft ook de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 1080 dagen, in overeenstemming met de wettelijke voorschriften. De zaak illustreert de strikte handhaving van de wetgeving rondom ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en de zorgvuldigheid waarmee het hof de belangen van de betrokkene afweegt tegen de noodzaak van rechtsbescherming voor de Staat.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000123-20
Uitspraak : 7 september 2023
TEGENSPRAAK (ex artikel 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 13 januari 2020 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 01-997529-13 tegen:

[betrokkene] ,

geboren te [geboorteplaats] ( [land] ) op [geboortedag] ,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
De rechtbank Oost-Brabant heeft bij vonnis van 13 januari 2020 het bedrag waarop het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op een bedrag van € 2.100.000,00 en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van voornoemd geldbedrag aan de Staat.
Van de zijde van de betrokkene is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
In hoger beroep zijn schriftelijk conclusies uitgewisseld. De zaak is vervolgens door het hof inhoudelijk ter terechtzitting behandeld. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de betrokkene naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen met uitzondering van de betalingsverplichting en dat door het hof in plaats daarvan aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling van een geldbedrag van € 2.047.200,00 aan de Staat.
Namens de betrokkene is bepleit dat het wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden vastgesteld op een bedrag van (afgerond) € 1.300.000,00. Voorts is namens de betrokkene aangevoerd dat de betalingsverplichting dient te worden gematigd, gelet op de huidige en toekomstige beperkte draagkracht van de betrokkene, alsmede gelet op de overschrijding van de redelijke termijn.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis zal worden vernietigd omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Ten behoeve van de leesbaarheid van dit arrest zijn de door het hof gebruikte bewijsmiddelen opgenomen in een bijlage bij dit arrest. Deze bijlage wordt aan het arrest gehecht.
De veroordeling in de hoofdzaak
Bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 16 augustus 2017 is de betrokkene veroordeeld voor – kort gezegd – het in de periode van 1 januari 2007 tot en met 2 september 2013 alleen plegen van:
- ‘ valsheid in geschrift, meermalen gepleegd’ (parketnummer 01-997529-13, feit 1 subsidiair),
- ‘ opzettelijk gebruik maken van het valse of vervalste geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd’ (parketnummer 01-997529-13, feit 2 subsidiair),
- ‘ van het plegen van witwassen een gewoonte maken’ (parketnummer 01-997529-13, feit 3 subsidiair),
alsmede tot het in de periode van 1 november 2011 tot en met 31 maart 2015 alleen plegen van ‘valsheid in geschrift, meermalen gepleegd’ (parketnummer 01-994055-15).
Dit vonnis is ten tijde van het wijzen van dit arrest onherroepelijk.
De wettelijke grondslag
Het hof ontleent aan de inhoud van de bewijsmiddelen het oordeel dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van het begaan het onder parketnummer 01-997529-13, feit 2 subsidiair bewezenverklaarde handelen en soortgelijke feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan, telkens kort gezegd: het plegen van PGB-fraude. In de strafzaak zijn negen PGB-dossiers volledig onderzocht, tenlastegelegd en bewezen verklaard. De soortgelijke feiten zien op andere dossiers van PGB-budgethouders die in het strafrechtelijke onderzoek zijn betrokken.
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Algemene opmerkingen
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen blijkt de omvang van de ontvangen PGB-uitkeringen en ontvangen ziekengeld.
Blijkens het vonnis van de rechtbank in de strafzaak heeft de betrokkene ter terechtzitting van 25 juli 2017 onder andere verklaard:
Ik was de architect van het geheel. Ik stuurde de formulieren namens de PGB-houders op naar [naam] en de [naam 2] . Een aantal budgethouders had het beheer van hun bankrekening aan mij besteed. Van die rekeningen had ik de bankpasjes en de bijbehorende pincodes. Mijn dochter [naam dochter] had verschillende bankrekeningen. Ik had de bankpassen en de pincodes van deze bankrekeningen. Ik bepaalde wat er gebeurde.
Gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen en de hierboven weergegeven verklaring van de betrokkene, kan naar het oordeel van het hof genoegzaam worden vastgesteld dat zij de verschillende gelden heeft ontvangen en/of daarover heeft kunnen beschikken.
Ten laste van de betrokkene is in de strafzaak niet tenlastegelegd en bewezenverklaard dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan – kort gezegd – het plegen van fraude met WMO-gelden. In het ontnemingsdossier is echter wel rekening gehouden met wederrechtelijk verkregen voordeel uit WMO-gelden. De verdediging heeft daartegen in de ontnemingsprocedure verweer gevoerd. Op basis van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is het hof – met de verdediging – onvoldoende gebleken van aanwijzingen dat de betrokkene met WMO-gelden fraude heeft gepleegd. Bij de navolgende berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel blijven WMO-gelden derhalve buiten beschouwing.
Ten aanzien van dossiers van de PGB-budgethouders [naam budgethouder I] en [naam budgethouder II] is – gelet op hetgeen de verdediging in hoger beroep heeft aangevoerd – niet aannemelijk dat de betrokken ten aanzien van deze dossiers wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. Met betrekking tot het dossier van [naam budgethouder I] heeft het hof hierbij in het bijzonder acht geslagen op hetgeen de dochter van [naam budgethouder I] ten overstaan van de rechter-commissaris heeft verklaard. Met betrekking tot het dossier van [naam budgethouder II] is het wederrechtelijk verkregen voordeel – onder andere bestaande uit WMO-uitkeringen tot een bedrag van
€ 30.652,70 – door het openbaar ministerie en de rechtbank vastgesteld op een bedrag van
€ 3.412,34. Deze dossiers worden hierna niet uitgewerkt.
Ten aanzien van de post ‘ingehouden loonheffing’ is het hof – evenals de rechtbank – van oordeel dat deze niet als kostenpost voor het verkrijgen van het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden aangemerkt, maar dat die post op de ontvangsten in mindering moet worden gebracht. Het hof gaat derhalve uit van de door de betrokkene netto ontvangen geldbedragen. In de onderstaande tabel zal de ‘afgedragen loonheffing’ derhalve in mindering worden gebracht op de ‘Ontvangen PGB’ en ‘Ontvangen ziekengeld’.
Op basis van de inhoud van de bewijsmiddelen – in onderling verband en samenhang bezien – stelt het hof het volgende vast.
Ontvangsten in de volledig onderzochte dossiers
Naam
Ontvangen PGB
Ontvangen ziekengeld
Afgedragen loonheffing
Totaal ontvangsten
[naam budgethouder III]
€ 5.354,71
€ 11.880,00
€ 17.234,71
[naam budgethouder IV]
€ 96.790,84
€ 3.850,00
€ 7.001,70
€ 93.639,14
[naam budgethouder V]
€ 141.156,60
€ 136.499,00 [1]
€ 8.000,00 [2]
€ 269.655,60
[naam budgethouder VI]
€ 127.391,47
€ 127.391,47
[naam budgethouder VII]
€ 21.564,83
€ 21.564,83
[naam budgethouder VIII]
€ 12.352,64
€ 12.352,64
[naam budgethouder IX]
€ 94.922,18
€ 212.775,54
€ 87.379,07
€ 220.318,65
Totaal
€ 499.533,27
€ 365.004,54
€ 102.380,77
€ 762.157,04
Kosten in de volledig onderzochte dossiers
Op de hiervoor weergegeven ontvangsten worden de door de betrokkene gemaakte (zorg)kosten in mindering gebracht.
Naam
Betalingen c.q. aftrekbare kosten
[naam budgethouder III]
€ 13.803,22 [3]
[naam budgethouder IV]
€ 49.550,73 [4]
[naam budgethouder V]
€ 76.555,39 [5]
[naam budgethouder VI]
€ 56.984,04 [6]
[naam budgethouder VII]
€ 11.449,21 [7]
[naam budgethouder VIII]
€ 4.910,78 [8]
[naam budgethouder IX]
€ 132.164,94 [9]
Totaal
€ 345.418,31
Conclusie ten aanzien van de volledig onderzochte dossiers
Op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen stelt het hof ten aanzien van de volledig onderzochte dossiers het volgende vast.
Naam
Totaal ontvangsten
Betalingen c.q. aftrekbare posten
Voordeel
[naam budgethouder III]
€ 17.234,71
€ 13.803,22
€ 3.431,49
[naam budgethouder IV]
€ 93.639,14
€ 49.550,73
€ 44.088,41
[naam budgethouder V]
€ 269.655,60
€ 76.555,39
€ 193.100,21
[naam budgethouder VI]
€ 127.391,47
€ 56.984,04
€ 70.407,43
[naam budgethouder VII]
€ 21.564,83
€ 11.449,21
€ 10.115,62
[naam budgethouder VIII]
€ 12.352,64
€ 4.910,78
€ 7.441,86
[naam budgethouder IX]
€ 220.318,65
€ 132.164,94
€ 88.153,71
Totaal
€ 762.157,04
€ 345.418,31
€ 416.738,73
Het wederrechtelijk verkregen voordeel in de volledig onderzochte dossiers wordt derhalve geschat op
€ 416.738,73.
Ontvangsten in de niet volledig onderzochte dossiers
Zoals hiervoor is overwogen, is naar het oordeel van het hof sprake van soortgelijke feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan, namelijk telkens – kort gezegd – het plegen van fraude ten aanzien van andere PGB-dossiers die in het onderzoek zijn betrokken maar die niet volledig zijn onderzocht. Dat ook hieruit wederrechtelijk verkregen voordeel is behaald, is door de verdediging niet weersproken.
Bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel in de niet-onderzochte dossiers zal het hof – bij wijze van extrapolatie – als uitgangspunt nemen het percentage wederrechtelijk verkregen voordeel ten opzichte van het totaal aan ontvangsten in de wél volledig onderzochte dossiers, inclusief de ontvangsten in de dossiers van budgethouders [naam budgethouder I] en [naam budgethouder II] die naar het oordeel van het hof uiteindelijk geen wederrechtelijk verkregen voordeel voor de verdachte hebben gegenereerd.
Uit de inhoud van het dossier blijkt dat de ontvangsten in de dossiers van budgethouders [naam budgethouder I] en [naam budgethouder II] respectievelijk zijn € 87.357,90 [10] en € 70.036,18 [11] . Het totaal aan ontvangsten in de volledig onderzochte dossiers bedraagt derhalve € 919.551,12
(€ 762.157,04 + € 87.357,90 + € 70.036,18).
Op basis van het voorgaande concludeert het hof dat het door de betrokkene genoten voordeel 45,3% (€ 416.738,73 : € 919.551,12 x 100) van de totale ontvangsten heeft uitgemaakt. Het hof rondt dit percentage af op 45%.
De ontvangsten in de niet volledig onderzochte dossiers, zoals die volgen uit de inhoud van de bewijsmiddelen, zijn in onderstaande tabel opgenomen.
Naam
Ontvangen PGB
Ontvangen ziekengeld
Totaal ontvangsten
[namen]
€ 9.208,78
€ 9.208,78
[namen]
€ 62.585,78
€ 99.015,00
€ 161.600,78
[namen]
€ 83.139,87
€ 83.139,87
[namen]
€ 8.090,36
€ 8.090,36
[namen]
€ 185.668,52
€ 18.147,34
€ 203.815,86
[namen]
€ 98.089,93
€ 98.089,93
[namen]
€ 107.379,72
€ 107.379,72
[namen]
€ 101.450,31
€ 101.450,31
[namen]
€ 46.966,84
€ 50.687,00
€ 97.653,84
[namen]
€ 180.489,76
€ 126.381,16
€ 306.870,92
[namen]
€ 52.118,88
€ 105.348,00
€ 157.466,88
[namen]
€ 17.642,75
€ 17.642,75
[namen]
€ 230.399,00
€ 50.614,20
€ 281.013,20
[namen]
€ 56.818,27
€ 129.477,00
€ 186.295,27
[namen]
€ 86.877,96
€ 132.081,00
€ 218.958,96
Totaal
€ 1.326.926,73
€ 711.750,70
€ 2.038.677,43
Gelet op het hiervoor overwogene schat het hof het door de betrokkene genoten voordeel in de niet volledig onderzochte dossier op 45% van de totale ontvangsten in die dossiers.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt derhalve geschat op een bedrag van
€ 917.404,84(45% van € 2.038.677,43).
Conclusie
Het hof schat – in lijn met de berekening van de verdediging – het totale wederrechtelijk verkregen voordeel op (afgerond)
€ 1.334.000,00(€ 416.738,73 + € 917.404,84).
Op te leggen betalingsverplichting
Draagkracht
Namens de betrokkene is naar voren gebracht dat de huidige en toekomstige draagkracht van de betrokkene niet toereikend is om een geldbedrag van (meer dan) € 1.000.000,00 te voldoen. Daartoe is – kort gezegd – aangevoerd dat de betrokkene een WIA-uitkering ontvangt, dat zij (bijna) 63 jaar oud is en zij op 67-jarige leeftijd een AOW-uitkering ontvangt. Voorts is er een tweede strafzaak jegens de betrokkene aanhangig gemaakt. Het is de verwachting dat de betrokkene voor die strafzaak gedetineerd zal raken. Bovendien hebbende benadeelden in die strafzaak vorderingen tot schadevergoeding ingediend.
Het hof overweegt als volgt.
Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat de betrokkene thans, of op enig moment alsnog, niet in staat zou zijn aan haar betalingsverplichting te voldoen. Het gevoerde draagkrachtverweer wordt verworpen.
Hierbij neemt het hof mede het volgende in aanmerking.
Op het door het Openbaar Ministerie in de zaak overgelegde ‘Beslagoverzicht per parketnummer of rechtshulpnummer’ staan ten aanzien van het parketnummer 01-997529-13 verschillende onroerende registergoederen vermeld. Gelet op het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep gaat het hof ervan uit dat die goederen aan de betrokkene toebehoren en dat daarop conservatoir beslag is gelegd. Volgens het overzicht hebben deze onroerende registergoederen een gezamenlijke taxatiewaarde van in totaal ruim
€ 300.000,00. Bovendien staat thans niet vast dat de betrokkene in een andere strafzaak gedetineerd zal raken en/of dat in die zaak aan haar de verplichting zal worden opgelegd tot het betalen van één of meer schadevergoedingen.
Binnen de geldende verjaringstermijn voor de tenuitvoerlegging van de betalingsverplichting kan uitstel van betaling worden verleend en betaling in termijnen worden toestaan. Mocht de draagkracht van de betrokkene in de toekomst toch ontoereikend blijken, dan zijn er in de fase van tenuitvoerlegging bovendien mogelijkheden om te verzoeken om vermindering van de betalingsverplichting (artikel 6:6:26 van het Wetboek van Strafvordering).
Verbeurdverklaring in de hoofdzaak
In de hoofdzaak is door de rechtbank een geldbedrag van € 2.250,00 verbeurdverklaard. De rechtbank heeft aannemelijk geacht dat de betrokkene dit geldbedrag geheel of grotendeels door middel van de strafbare feiten heeft verkregen. Deze beslissing is onherroepelijk. Het hof zal het verbeurdverklaarde geldbedrag – gelet op (thans) artikel 36e, tiende lid, van het Wetboek van Strafrecht – in mindering brengen op de betalingsverplichting.
Redelijke termijn
Ter terechtzitting in hoger beroep is de namens de betrokkene aangevoerd dat bij de op te leggen betalingsverplichting rekening dient te worden gehouden met de overschrijdingen van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep. Gelet op de overschrijdingen van de redelijke termijn in beide feitelijke instanties dient de betalingsverplichting met minimaal 10% te worden gematigd.
Het hof overweegt als volgt.
In ontnemingszaken kan op het recht op een beslissing op een ontnemingsvordering binnen een redelijke termijn inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht, waaraan hij in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Voor een ontnemingsprocedure geldt de termijn vanaf het moment waarop het de betrokkene duidelijk wordt dan hem wederrechtelijk voordeel zal worden ontnemen.
Het hof gaat daarbij in deze zaak uit van het moment waarop de betrokkene ervan op de hoogte is geraakt dat tegen haar een strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) was ingesteld, te weten op 28 augustus 2013, de dag waarop de machtiging tot het SFO door de rechter-commissaris is afgegeven. De rechtbank heeft in de ontnemingszaak op 13 januari 2020 – en aldus niet binnen twee jaren na voornoemde datum – uitspraak gedaan. In eerste aanleg is de redelijke termijn met een periode van vier jaren en ruim vier maanden overschreden. Van de zijde van de betrokkene is op 16 januari 2020 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof op 7 september 2023 uitspraak doet. In hoger beroep is de redelijke termijn dan ook overschreden met een periode van 1 jaar en bijna 8 maanden.
Gelet op de zeer forse overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en de aanzienlijke overschrijding van de redelijke in hoger beroep, ziet het hof aanleiding de betalingsverplichting te verminderen met € 10.000,00 (€ 5.000,00 voor wat betreft de berechting in eerste aanleg en € 5.000,00 ten aanzien van de berechting in hoger beroep). Het hof ziet geen aanleiding om – zoals namens de betrokkene is bepleit – de betalingsverplichting verder te matigen.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande zal het hof op het hiervoor geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel € 12.250,00 in mindering brengen en de betalingsverplichting bepalen op (afgerond)
€ 1.321.000,00.
Gijzeling
Met ingang van 1 januari 2020 is het nieuwe elfde lid van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht direct van toepassing geworden. Het hof zal daarom bij het opleggen van de maatregel ook de duur van de gijzeling bepalen die, met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering, in dit geval ten hoogste kan worden gevorderd. Bij het bepalen van de duur wordt overeenkomstig de landelijke oriëntatiepunten straftoemeting voor elke volle € 50,00 van het opgelegde bedrag niet meer dan één dag gerekend. De duur beloopt ten hoogste 1080 dagen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens gold dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens geldt.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
1.334.000,00 (eenmiljoen driehonderdvierendertigduizend euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 1.321.000,00 (eenmiljoen driehonderdeenentwintigduizend euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Aldus gewezen door:
mr. J.T.F.M. van Krieken, voorzitter,
mr. A.C. Bosch en mr. R.G.A. Beaujean, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T.H.J. Menting, griffier,
en op 7 september 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. J.T.F.M. van Krieken is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.€ 131.549,00 + € 4.950,00.
2.Uit de inhoud van het dossier blijkt dat een bedrag van € 26.295,00 is overgemaakt naar de [naam 2] .
3.€ 9.985,04 betalingen namens [naam budgethouder III] en € 960,00 betaald aan [naam budgethouder III] en € 258,18 kosten bank en gemaakte kosten blijkens de verklaring van [naam budgethouder III] ten overstaan van de rechter-commissaris, met de verdediging begroot op € 2.600,00.
4.€ 42.750,00 uitbetaling [namen] en € 6.676,48 aan [namen] en € 124,25 kosten bank.
5.€ 19.502,00 aan [naam budgethouder V] en € 361,84 (€ 313,86 + € 47,98) eigen bijdrage CAK en € 54,00 kosten bank en € 15.736,00 terugbetaald PGB. Voorts acht het hof – gelet op de verklaringen van [naam budgethouder V] – aannemelijk dat de zorgkosten hoger waren dan in het dossier is berekend. In aanvulling op die gemaakte berekening volgt het hof de berekening van de verdediging en worden de gemaakte zorgkosten geschat op een bedrag van in totaal € 40.901,55 (€ 14.800,95 + € 26.100,60).
6.€ 2.270,00 PGB terugbetaald en € 58,50 bankkosten en € 924,00 [namen] en € 1.896,85 ziekenfondspremie en € 1.715,93 geleverde zorg en € 300,00 [namen] . In het dossier is het bedrag dat aan [naam budgethouder VI] is betaald berekend op € 10.000,00. Het hof stelt vast dat bij die berekeningen betalingen over het jaar 2012 niet zijn betrokken. Het hof berekent de betalingen op een bedrag van in totaal € 36.000,00 (52 weken x € 500,00 per week + € 10.000,00). Voorts heeft [naam budgethouder VI] verklaard dat hij het bedrag dat nog op zijn PGB-rekening stond heeft overgemaakt naar zijn privérekening. Uit de inhoud van de bewijsmiddelen blijkt dat het gaat om een bedrag van € 13.818,76.
7.€ 5.365,19 verleende zorg en € 204,37 eigen bijdrage CAK en € 150,60 terugboeking [namen] en
8.€ 4.862,98 aan [naam budgethouder VIII] en € 47,80 kosten bank.
9.€ 36.238,13 terugbetaald PGB en € 640,60 (€ 206,40 + € 417,00 + € 17,20) eigen bijdrage CAK en € 126,21 kosten bank. Gelet op de verklaringen van [naam budgethouder IX] acht het hof het voorts aannemelijk dat de zorgkosten hoger waren dan in het dossier is berekend. Het hof volgt de berekening van de verdediging en schat de kosten van de geleverde zorg op een bedrag van € 95.160,00.
10.Dossierpagina 639-640.
11.Dossierpagina 660-663 (€ 70.949,33 + € 39.941,63 - € 40.854,78)