Parketnummer : 20-000907-22
Uitspraak : 20 juli 2023
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 14 april 2022, in de strafzaak met parketnummer 01-175603-21 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 1968,
thans verblijvende in P.I. Vught, Gevangenis te Vught.
De rechtbank heeft verdachte vrijgesproken van feit 4 – kort gezegd – de mishandeling van [slachtoffer 1] in de periode van 12 december 2019 tot en met 30 april 2020.
Verdachte is veroordeeld ter zake van:
-feit 1: poging tot doodslag
-feit 2: mishandeling begaan tegen zijn levensgezel, meermalen gepleegd;
-feit 3: mishandeling begaan tegen zijn levensgezel, meermalen gepleegd;
-feit 5: mensenhandel;
-feit 6: mensenhandel.
Aan verdachte is opgelegd een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 5 jaren met aftrek van voorarrest alsmede een maatregel tot beperking van de vrijheid als bedoeld in artikel 38v Sr.
Tenslotte heeft de rechtbank beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] .
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte niet ontvankelijk in het hoger beroep zal verklaren ten aanzien van feit 4. Ten aanzien van de overige feiten heeft de advocaat-generaal bevestiging van het vonnis gevraagd met uitzondering van de opgelegde straf. De advocaat-generaal heeft een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 7 jaren gevorderd met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft de advocaat-generaal oplegging van een vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 38v Sr gevraagd voor de duur van 5 jaren, bestaande uit een contactverbod met [slachtoffer 3] .
De verdediging heeft verweren gevoerd betreffende de bewezenverklaring, de strafmaat en de vorderingen van de benadeelde partijen.
Niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep ten aanzien van feit 4
De verdachte is door rechtbank vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 4 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 3 juli 2021 te Eindhoven ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] opzettelijk van het leven te beroven, genoemde [slachtoffer 2] , meermalen, met kracht met een knuppel, althans met een hard (houten) slagvoorwerp, in/tegen het hoofd heeft geslagen, en/of met kracht de keel van die [slachtoffer 2] heeft dichtgeknepen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
hij op of omstreeks 3 juli 2021 te Eindhoven ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen genoemde [slachtoffer 2] , meermalen, met kracht met een knuppel, althans met een hard (houten) slagvoorwerp, in/tegen het hoofd en/of tegen het lichaam heeft geslagen, en/of met kracht in/tegen het gezicht en/of het hoofd heeft geslagen, en/of met kracht de keel van die [slachtoffer 2] heeft dichtgeknepen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op een of meer tijdstippen, in of omstreeks de periode van 28 februari 2021 tot en met 3 juli 2021 te Eindhoven zijn levensgezel, [slachtoffer 2] , heeft mishandeld door die [slachtoffer 2] (telkens) met kracht, met gebalde vuisten, op/tegen het gezicht en/of het hoofd, in elk geval het lichaam te slaan en/of door die [slachtoffer 2] met kracht bij de keel te pakken en/of de keel dicht te knijpen ;
3.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 juni 2018 tot en met 31 januari 2019 te Eindhoven en/of te Geldrop zijn levensgezel, [slachtoffer 3] , heeft mishandeld door die [slachtoffer 3] (telkens) met kracht in/tegen het gezicht en/of het hoofd, althans het lichaam te slaan en/of door meerdere tatoeages op het lichaam van die [slachtoffer 3] te (laten) plaatsen;
5.
hij in of omstreeks de periode van 1 april 2020 tot en met 2 juli 2021 te Eindhoven en/of Aalst en/of Geldrop en/of Nuenen en/of elders in Nederland,
een ander, genaamd [slachtoffer 2] ,
(telkens) met één of meer van de onder lid 1, sub 1° van artikel 273f Wetboek van Strafrecht genoemde middelen, te weten door dwang en/of geweld en/of een andere feitelijkheid en/of dreiging met geweld of een andere feitelijkheid en/of door afpersing en/of door fraude en/of door misleiding, door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie,
- heeft geworven, vervoerd, overgebracht, gehuisvest en/of opgenomen met het oogmerk van uitbuiting (sub 1), en/of
- heeft gedwongen of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten (van criminele aard) dan wel enige handeling heeft ondernomen waarvan hij, verdachte, wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die [slachtoffer 2] zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het verrichten van arbeid of diensten (van criminele aard) (sub 4), en/of
(telkens) opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [slachtoffer 2] (sub 6),
waarbij dat geweld of een andere feitelijkheid en/of die dreiging met geweld of een andere feitelijkheid heeft/hebben bestaan uit:
- het mishandelen van die [slachtoffer 2] (onder andere door die [slachtoffer 2] te slaan en/of aan/bij de keel te grijpen en/of te wurgen) en/of
-het zich op boze en/of agressieve en/of (anderszins)dreigende en/of overheersende en/of denigrerende toon/wijze te uiten tegen die [slachtoffer 2] en/of
- het bedreigen van die [slachtoffer 2] dat hij, verdachte, die [slachtoffer 2] in een container zou stoppen en in de zee zou gaan dumpen en/of
- het brengen en/of houden van die [slachtoffer 2] in een positie waar zij afhankelijk was van hem, verdachte, voor het hebben van onderdak en/of
- het innemen en/of bij zich houden van het identiteitsbewijs van die [slachtoffer 2] , waardoor die [slachtoffer 2] hier zelf niet over kon beschikken en/of
- het brengen en/of houden van die [slachtoffer 2] in een positie waar zij niet over haar eigen financiële middelen en/of bankpas kon beschikken en/of
- het brengen en/of houden van die [slachtoffer 2] in een positie waar zij niet over een telefoon en/of computer en/of e-mail kon beschikken en/of
- het onder controle houden van die [slachtoffer 2] , waardoor het voor die [slachtoffer 2] werd bemoeilijkt zich aan die controle te onttrekken;
waarbij voornoemde (onder sub 4) "enige handeling" heeft bestaan uit:
- het aangaan en/of onderhouden van een liefdesrelatie en/of seksuele relatie met die [slachtoffer 2] en/of
- het laten verblijven van die [slachtoffer 2] in zijn, verdachtes, woning en/of
- het verschaffen van alcoholische drank(en) aan die [slachtoffer 2] , waarmee hij, verdachte, die [slachtoffer 2] in haar alcoholverslaving heeft voorzien en/of
- het bepalen dat die [slachtoffer 2] op de uitkijk moest staan, wanneer hij, verdachte, één of meerdere diefstallen pleegde en/of
- het bepalen dat die [slachtoffer 2] behulpzaam moest zijn bij het plegen van één of meerdere diefstallen en/of
- het bepalen dat die [slachtoffer 2] één of meerdere diefstallen moest gaan plegen;
6.
hij in of omstreeks de periode van 1 juni 2018 tot en met 31 januari 2019 te Eindhoven en/of Mierlo en/of Geldrop en/of Vught en/of elders in Nederland en/of in België en/of in Turkije,
een ander, genaamd [slachtoffer 3] ,
(telkens) met één of meer van de onder lid 1, sub 1° van artikel 273f Wetboek van Strafrecht genoemde middelen, te weten door dwang en/of geweld en/of een andere feitelijkheid en/of dreiging met geweld of een andere feitelijkheid en/of door afpersing en/of door fraude en/of door misleiding, door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie,
- heeft geworven, vervoerd, overgebracht, gehuisvest en/of opgenomen met het oogmerk van uitbuiting (sub 1), en/of
- heeft gedwongen of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten (van criminele aard) dan wel enige handeling heeft ondernomen waarvan hij, verdachte, wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die [slachtoffer 3] zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het verrichten van arbeid of diensten (van criminele aard) (sub 4), en/of
(telkens) opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [slachtoffer 3] (sub 6), waarbij dat geweld of een andere feitelijkheid en/of die dreiging met geweld of een andere feitelijkheid heeft/hebben bestaan uit:
- het mishandelen van die [slachtoffer 3] (onder andere door die [slachtoffer 3] met handen en/of gebalde vuisten te slaan) en/of
- het zich op boze en/of agressieve en/of (anderszins) dreigende en/of overheersende en/of denigrerende toon/wijze te uiten tegen die [slachtoffer 3] en/of
- het dwingen althans bewegen van die [slachtoffer 3] om (onvrijwillig) onveilige en/of door die [slachtoffer 3] als vernederend ervaren en/of deviante seksuele handelingen van en/of met hem, verdachte, te ondergaan en/of te dulden en/of
- foto’s en/of filmpjes te maken van (één of meer van) (die) seksuele handelingen van hem, verdachte, met die [slachtoffer 3] waardoor bij die [slachtoffer 3] de vrees ontstond dat (een) ander(en) kennis van die foto’s en/of filmpjes zouden kunnen krijgen en/of
- het dreigen op internet foto’s en/of filmpjes te publiceren van voor die [slachtoffer 3] compromitterende aard en/of
- het bedreigen van die [slachtoffer 3] dat hij, verdachte, beton aan de voeten van die [slachtoffer 3] zou hangen en dat niemand haar dan zou vinden en/of
- het bedreigen van die [slachtoffer 3] dat hij, verdachte, die [slachtoffer 3] zou laten verkrachten door één of meer (te weten zes) mannen en/of
- het bedreigen van die [slachtoffer 3] dat hij, verdachte, die [slachtoffer 3] naar Duisburg zou brengen om in de prostitutie te gaan werken en/of
- het bedreigen van die [slachtoffer 3] dat hij, verdachte, die [slachtoffer 3] zou gaan snijden en/of een pistool op haar hoofd zou zetten en/of
- het innemen en/of bij zich houden van het identiteitsbewijs van die [slachtoffer 3] , waardoor die [slachtoffer 3] hier zelf niet over kon beschikken en/of
- het onder controle houden van die [slachtoffer 3] , waardoor het voor die [slachtoffer 3] werd bemoeilijkt zich aan die controle te onttrekken;
waarbij voornoemde (onder sub 4) "enige handeling" heeft bestaan uit:
- het aangaan en/of onderhouden van een liefdesrelatie en/of seksuele relatie met die [slachtoffer 3] en/of
- het laten verblijven van die [slachtoffer 3] in zijn, verdachtes, woning en/of
- het verschaffen van alcoholische drank(en) en/of verdovende middelen aan die [slachtoffer 3] , waarmee hij, verdachte, die [slachtoffer 3] verslaafd heeft gemaakt aan alcohol en/of verdovende middelen en/of waarmee hij, verdachte, in de verslaving van die [slachtoffer 3] heeft voorzien en/of
- het bepalen dat die [slachtoffer 3] tatoeages (onder andere met de naam van hem, verdachte) moest laten zetten en/of
- het bepalen dat die [slachtoffer 3] op de uitkijk moest staan, wanneer hij, verdachte, één of meerdere diefstallen pleegde en/of
- het bepalen dat die [slachtoffer 3] behulpzaam moest zijn bij het plegen van één of meerdere diefstallen en/of
- het bepalen dat die [slachtoffer 3] één of meerdere diefstallen moest gaan plegen en/of
- het bepalen dat die [slachtoffer 3] verdovende middelen moest smokkelen en/of brengen naar de zoon van verdachte (die toen in een penitentiaire inrichting verbleef) en/of
- het bepalen dat die [slachtoffer 3] verdovende middelen (hasj) moest smokkelen naar Turkije;
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 5 en 6 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 3 juli 2021 te Eindhoven ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] opzettelijk van het leven te beroven, genoemde [slachtoffer 2] met een hard houten slagvoorwerp, tegen het hoofd heeft geslagen, en met kracht de keel van die [slachtoffer 2] heeft dichtgeknepen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op tijdstippen in de periode van 28 februari 2021 tot en met 3 juli 2021 te Eindhoven [slachtoffer 2] , heeft mishandeld door die [slachtoffer 2] telkens met kracht, met gebalde vuisten, op/tegen het gezicht en/of het hoofd, in elk geval het lichaam te slaan;
3.
hij op tijdstippen in de periode van 1 juni 2018 tot en met 31 januari 2019 te Eindhoven en/of te Geldrop, [slachtoffer 3] , heeft mishandeld door die [slachtoffer 3] telkens met kracht tegen het gezicht en/of het hoofd, althans het lichaam te slaan;
5.
hij in de periode van 1 april 2020 tot en met 2 juli 2021 te Eindhoven en/of Aalst en/of Geldrop en/of Nuenen en/of elders in Nederland, een ander, genaamd [slachtoffer 2] , (telkens) met één of meer van de onder lid 1, sub 1° van artikel 273f Wetboek van Strafrecht genoemde middelen, te weten door dwang en geweld en dreiging met geweld, door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie,
- heeft geworven, gehuisvest en opgenomen met het oogmerk van uitbuiting (sub 1), en
- heeft gedwongen of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten (van criminele aard) dan wel enige handeling heeft ondernomen waarvan hij, verdachte, wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die [slachtoffer 2] zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het verrichten van arbeid of diensten (van criminele aard) (sub 4), en
(telkens) opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [slachtoffer 2] (sub 6), waarbij dat geweld of een andere feitelijkheid en/of die dreiging met geweld of een andere feitelijkheid heeft/hebben bestaan uit:
- het mishandelen van die [slachtoffer 2] (onder andere door die [slachtoffer 2] te slaan en/of aan/bij de keel te grijpen en/of te wurgen) en
-het zich op boze en/of agressieve en/of (anderszins)dreigende en/of overheersende en/of denigrerende toon/wijze te uiten tegen die [slachtoffer 2] en
- het bedreigen van die [slachtoffer 2] dat hij, verdachte, die [slachtoffer 2] in een container zou stoppen en in de zee zou gaan dumpen en
- het brengen en houden van die [slachtoffer 2] in een positie waar zij afhankelijk was van hem, verdachte, voor het hebben van onderdak en
- het brengen en houden van die [slachtoffer 2] in een positie waar zij niet over haar eigen financiële middelen en/of bankpas kon beschikken
waarbij voornoemde (onder sub 4) "enige handeling" heeft bestaan uit:
- het aangaan en onderhouden van een liefdesrelatie en seksuele relatie met die [slachtoffer 2] en
- het laten verblijven van die [slachtoffer 2] in zijn, verdachtes, woning en
- het verschaffen van alcoholische drank aan die [slachtoffer 2] , waarmee hij, verdachte, die [slachtoffer 2] in haar alcoholverslaving heeft voorzien en
- het bepalen dat die [slachtoffer 2] op de uitkijk moest staan, wanneer hij, verdachte, diefstallen pleegde en
- het bepalen dat die [slachtoffer 2] behulpzaam moest zijn bij het plegen van diefstallen en
- het bepalen dat die [slachtoffer 2] diefstallen moest gaan plegen;
6.
hij in de periode van 1 juni 2018 tot en met 31 januari 2019 te Eindhoven en Mierlo en Geldrop en Vught en/of elders in Nederland en/of in België, een ander, genaamd [slachtoffer 3] , met één of meer van de onder lid 1, sub 1° van artikel 273f Wetboek van Strafrecht genoemde middelen, te weten door dwang en geweld en dreiging met geweld, door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie,
- heeft geworven, gehuisvest en opgenomen met het oogmerk van uitbuiting (sub 1), en
- heeft gedwongen of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten (van criminele aard) dan wel enige handeling heeft ondernomen waarvan hij, verdachte, wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die [slachtoffer 3] zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het verrichten van arbeid of diensten (van criminele aard) (sub 4), en
(telkens) opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [slachtoffer 3] (sub 6),
waarbij dat geweld of een andere feitelijkheid en die dreiging met geweld of een andere feitelijkheid hebben bestaan uit:
- het mishandelen van die [slachtoffer 3] (onder andere door die [slachtoffer 3] met handen en/of gebalde vuisten te slaan) en
- het zich op boze en agressieve en dreigende en overheersende en denigrerende toon/wijze te uiten tegen die [slachtoffer 3] en
-het bedreigen van die [slachtoffer 3] dat hij, verdachte, die [slachtoffer 3] zou gaan snijden en een pistool op haar hoofd zou zetten en
-het innemen en bij zich houden van het identiteitsbewijs van die [slachtoffer 3] , waardoor die [slachtoffer 3] hier zelf niet over kon beschikken
waarbij voornoemde (onder sub 4) "enige handeling" heeft bestaan uit:
- het aangaan en onderhouden van een liefdesrelatie en seksuele relatie met die [slachtoffer 3] en
- het laten verblijven van die [slachtoffer 3] in zijn, verdachtes, woning en
- het verschaffen van alcoholische drank en/of verdovende middelen aan die [slachtoffer 3] , waarmee hij, verdachte, die [slachtoffer 3] verslaafd heeft gemaakt aan alcohol en verdovende middelen en waarmee hij, verdachte, in de verslaving van die [slachtoffer 3] heeft voorzien en
- het bepalen dat die [slachtoffer 3] op de uitkijk moest staan, wanneer hij, verdachte, één of meerdere diefstallen pleegde en
- het bepalen dat die [slachtoffer 3] behulpzaam moest zijn bij het plegen van diefstallen en - het bepalen dat die [slachtoffer 3] diefstallen moest gaan plegen
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Het hof is tot een andere bewezenverklaring gekomen dan de rechtbank wat reden is geweest het vonnis van de rechtbank te vernietigen.
De bewezenverklaring door het hof is in die zin anders dat ten aanzien van feit 1 tevens is bewezen dat verdachte met kracht de keel van die [slachtoffer 2] heeft dichtgeknepen.
Ten aanzien van de feiten 2 en 3 heeft het hof anders dan de rechtbank niet bewezen verklaard dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] levensgezellen van verdachte zijn geweest.
Voor het overige heeft het hof de bewezenverklaring van de rechtbank overgenomen. Het hof kan zich ook grotendeels vinden in de bewijsoverwegingen die de rechtbank ten grondslag heeft gelegd aan de bewezenverklaring van de feiten 1, 2, 3, 5 en 6.
De verdediging heeft in hoger beroep standpunten ingenomen ten aanzien van de bewezenverklaring van genoemde feiten. Deze standpunten zijn nagenoeg woordelijk gelijk aan hetgeen in eerste aanleg door de verdediging naar voren is gebracht.
Nu – zoals hiervoor aangegeven – het hof zich grotendeels kan vinden in de bewijsoverwegingen van de rechtbank zal het hof bij de navolgende weergave van de standpunten van de verdediging zoveel mogelijk aansluiten bij hetgeen de rechtbank omtrent die standpunten heeft overwogen. Hier en daar zal een overweging van de rechtbank worden aangevuld. Voor de leesbaarheid zullen de overgenomen overwegingen van de rechtbank hierna integraal worden overgenomen.
Overwegingen met betrekking tot standpunten verdediging
Onder feit 1 is onder meer – kort weergegeven – aan verdachte ten laste gelegd de poging tot doodslag op mevrouw [slachtoffer 2] .
De verdediging heeft het standpunt ingenomen dat verdachte van deze poging tot doodslag dient te worden vrijgesproken. Als in eerste aanleg is daartoe aangevoerd dat verdachte geen opzet had, ook niet in voorwaardelijke zin, op de dood van [slachtoffer 2] .
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De rechtbank heeft omtrent dit standpunt het navolgende vastgesteld (p.6):
“De rechtbank stelt vast dat verdachte en aangeefster [slachtoffer 2] [hierna: aangeefster] op 03 juli 2021 met elkaar in conflict zijn gekomen en verdachte daarbij geweld tegen die [slachtoffer 2] heeft gebruikt. Verdachte en aangeefster hadden op dat moment een relatie en woonden samen in de woning van verdachte aan [adres] .
Aangeefster heeft verklaard dat verdachte haar uit het niets met zijn handen en een knuppel meerdere malen heeft geslagen. Deze verklaring vindt steun in het objectief vastgestelde letsel bij aangeefster. Door de forensisch arts is bevestigd dat het letsel op het aangezicht door het slaan met een houten slagvoorwerp is veroorzaakt. Ook heeft de arts aangegeven dat de verwondingen van recente origine zijn, te weten van de datum waarop de letselopnamen door de forensisch ondersteuner zijn gemaakt, en dat de letsels zoals gefotografeerd op de buik grote hematomen betreffen die zijn veroorzaakt door uitwendig trauma. De rechtbank wijst er bovendien op dat aangeefster meteen na het incident, toen zij door een voorbijganger naar de ambulance was gebracht, tegen de ambulancemedewerker heeft gezegd dat zij in elkaar was geslagen door haar vriend. Tevens is het bloed van aangeefster op het houten slagwapen aangetroffen, op de plek waar het wapen haar logischerwijs zou hebben geraakt. Op de andere zijde van het wapen, waar dat logischerwijs zou zijn vastgehouden bij het slaan, is DNA van verdachte aangetroffen. Ook in de woning van verdachte is op meerdere plekken bloed aangetroffen. De rechtbank acht de verklaring van aangeefster, dat zij die dag door verdachte meerdere malen met het houten slagwapen op haar hoofd en lichaam is geslagen, gelet op al het voorgaande, betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs.”
Het hof heeft geen reden anders te overwegen neemt vorenstaande overwegingen over en maakt deze tot de zijne en vult deze als volgt aan.
Ter terechtzitting in hoger beroep op 6 juli 2023 heeft verdachte – wat in eerste aanleg nog wel het geval was – niet langer verklaard dat het bij aangeefster waargenomen letsel afkomstig is geweest van een val van de trap. Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat op enig moment bij hem “de stoppen” doorsloegen en dat hij daarop op 3 juli 2021 te Eindhoven [slachtoffer 2] met een hard houten slagvoorwerp heeft geslagen.
Vervolgens heeft de rechtbank het navolgende overwogen en beslist (p. 7):
“De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld hoe dit handelen van verdachte moet worden gekwalificeerd.
De vraag die voorligt, is of er sprake is van voorwaardelijk opzet op de dood van aangeefster. Voor de bewezenverklaring van voorwaardelijk opzet op een poging tot doodslag is vereist dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat aangeefster als gevolg van het door verdachte aangewende geweld zou komen te overlijden. Voor de vaststelling hiervan is niet alleen vereist dat verdachte de wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van zijn gedraging bewust heeft aanvaard. De beantwoording van deze vraag is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard en de omstandigheden waaronder de gedraging is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op een bepaald gevolg, dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het gevolg heeft aanvaard.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Verdachte heeft aangeefster meerdere malen met een houten slagwapen geslagen, waarbij hij haar ook tegen het hoofd heeft geslagen.
Aangeefster heeft hierdoor letsel opgelopen op de linkerzijde van haar hoofd. Het is een feit van algemene bekendheid dat het hoofd één van de meest kwetsbare delen van het menselijk lichaam is. Op het hoofd bevinden zich immers zeer kwetsbare delen, zoals de slaap. Slaan
met een hard (zwaar) voorwerp op het hoofd ter hoogte van de slaap kan dan ook naar algemene ervaringsregels leiden tot de dood van het slachtoffer, zeker als het slaan met kracht gebeurt. Hoewel aangeefster niet verklaard heeft over de kracht waarmee is geslagen, is de rechtbank desalniettemin van oordeel dat uit het dossier, alsmede uit de verklaring van verdachte ter zitting dat hij bozer dan boos was op haar, voldoende kan worden afgeleid dat verdachte met de nodige kracht heeft geslagen. Het letsel van aangeefster, ook op andere delen van haar lichaam, toont aan dat het geweld dat verdachte op aangeefster heeft uitgeoefend excessief moet zijn geweest. Verdachte heeft meerdere malen, naar het oordeel van de rechtbank in blinde woede, met een houten slagwapen op het lichaam en het hoofd van aangeefster geslagen terwijl zij hulpeloos op bed lag. Daarbij heeft hij haar ten minste éénmaal op haar hoofd, ter hoogte van haar slaap geraakt. Naar uiterlijke verschijningsvorm kan het gebruik van dit excessieve geweld dat mede gericht moet zijn geweest op het hoofd van aangeefster aangemerkt worden als zozeer te zijn gericht op het toebrengen van potentieel dodelijk letsel, dat de verdachte door zo te handelen die aanmerkelijke kans op het gevolg heeft aanvaard. De rechtbank heeft in het procesdossier geen aanwijzingen gevonden die contra-indicaties opleveren. De rechtbank stelt dan ook vast dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van aangeefster.
De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een
poging tot doodslag.”
Het hof neemt vorenstaande overwegingen en beslissing van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne en vult deze overwegingen aan met het navolgende.
Dat verdachte – zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen – in blinde woede met een hard houten slagwapen heeft geslagen volgt tevens uit zijn eigen verklaring ter terechtzitting in hoger beroep – zoals hiervoor weergegeven – dat bij hem op dat moment “de stoppen” doorsloegen en hem brachten tot zijn handelen.
Verder betrekt het hof bij het oordeel dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer 2] dat verdachte daarbij tevens met kracht de keel van die [slachtoffer 2] heeft dichtgeknepen waarover zij ook heeft verklaard (dos. p.98): zij was bang dat zij zou verstikken en dat zij geen of minder lucht kreeg.
Alles overziende komt het hof met de rechtbank tot een bewezenverklaring van de poging tot doodslag als onder feit 1 ten laste is gelegd en verwerpt het andersluidende standpunt van de verdediging.
Ten aanzien van feit 2
Onder feit 2 is onder meer – kort weergegeven – aan verdachte ten laste gelegd de mishandeling van [slachtoffer 2] gedurende een langere periode.
De verdediging heeft het standpunt ingenomen dat verdachte van dit feit dient te worden vrijgesproken omdat onvoldoende steunbewijs voorhanden is dat deze mishandelingen door verdachte zijn gepleegd.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De rechtbank heeft omtrent dit standpunt onder meer het navolgende vastgesteld en overwogen (p. 8):
“(…)..”
“Aangeefster heeft verklaard dat zij meerdere keren door verdachte is geslagen. Dit vindt steun in de bevindingen van de wijkverpleegkundige, tegen wie aangeefster zou hebben gezegd dat ze vaker zou worden mishandeld door verdachte. Naar aanleiding van deze melding zijn verbalisanten op 3 maart 2021 langs de woning van verdachte en aangeefster gereden. Zij hebben op dat moment bij aangeefster letsel in de vorm van een blauw oog waargenomen. Toen zij aangeefster vroegen hoe zij daaraan was gekomen, hebben zij opgemerkt dat aangeefster zachtjes sprak, naar beneden keek en zich timide bij en onderdanig aan verdachte opstelde. Getuige [slachtoffer 1] heeft bij de rechtercommissaris verklaard zij, in de periode dat aangeefster met verdachte samenwoonde, blauwe plekken en veel blauwe ogen heeft gezien bij aangeefster.
De rechtbank acht, nu zij de verklaring van aangeefster betrouwbaar acht en deze verklaring voldoende steun vindt in de andere bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mishandelingen van (..) [slachtoffer 2] in de tenlastegelegde periode.”
Het hof neemt vorenstaande overwegingen van de rechtbank over, maakt deze tot de zijne en verwerpt op grond daarvan het standpunt van de verdediging en komt met de rechtbank tot een bewezenverklaring van het onder feit 2 ten laste gelegde.
Onder feit 3 is onder meer – kort weergegeven – aan verdachte ten laste gelegd de mishandeling van [slachtoffer 3] gedurende een langere periode.
De verdediging heeft het standpunt ingenomen dat verdachte tweemaal [slachtoffer 3] met de platte hand heeft geslagen en dat dit de mishandeling is geweest die op de website “Dumpert.nl” is geplaatst maar steunbewijs voor andere mishandelingen door verdachte jegens [slachtoffer 3] ontbreekt en dat verdachte derhalve in zoverre van het onder 3 ten laste gelegde moet worden vrijgesproken.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De rechtbank heeft omtrent dit standpunt onder meer het navolgende vastgesteld en overwogen (p. 8 en 9):
“(…).
Naar het oordeel van de rechtbank heeft in de periode van 1 juni 2018 tot en met 31 januari 2019 geweld door verdachte jegens aangeefster plaatsgevonden. Aangeefster heeft meerdere malen verklaard te zijn geslagen door verdachte. De moeder van aangeefster heeft ook meerdere malen haar zorgen uitgesproken over de relatie tussen verdachte en haar dochter.
Aangeefster heeft onder meer specifiek verklaard over een mishandeling door verdachte tijdens kerst 2018. Aangeefster zat achterop de scooter bij verdachte. Ze vielen toen met de scooter in een sloot, nadat aangeefster een bontkraagje om de nek van verdachte had gesnoerd. Zij zou vervolgens in/bij de sloot door verdachte zijn mishandeld en daardoor twee blauwe ogen hebben opgelopen. Aangeefster heeft foto’s van haar letsel gedeeld op sociale media. Op 10 januari 2019 wordt dit letsel ook waargenomen door verbalisanten en verklaart aangeefster dat dit letsel is gekomen door een mishandeling door verdachte, gepleegd rond de kerstdagen. Bij medisch forensisch onderzoek, verricht op 15 januari 2019, is vastgesteld dat er bij aangeefster sprake was van zowel oude als nieuwe letsels.
Zo werden onder andere bloeduitstortingen in haar beide ogen en blauwe plekken op haar
armen, benen en romp waargenomen. Verdachte verklaart over het incident rond kerst 2018
dat hij door haar handelen een noodstop moest maken, waardoor zij met haar hoofd tegen
zijn achterhoofd was gestoten, waardoor het letsel is ontstaan. De rechtbank stelt vast dat dit letsel niet past bij een door verdachte gestelde noodstop, maar dat dit letsel wel past bij de verklaring die aangeefster hierover heeft afgelegd, namelijk dat verdachte haar op het
gezicht heeft geslagen.
Ook vindt de aangifte van aangeefster steun in de door verdachte ter zitting afgelegde verklaring dat hij aangeefster heeft geslagen terwijl zij buiten op straat stond. Van deze mishandeling is een filmpje online gezet op de site Dumpert.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen van aangeefster met betrekking tot de mishandelingen gedurende de relatie betrouwbaar zijn. Deze verklaringen vinden steun in andere bewijsmiddelen, zoals hiervoor vermeld. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan die verklaringen.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mishandelingen
van zijn levensgezel [slachtoffer 3] in voornoemde periode.”
Het hof neemt vorenstaande overwegingen van de rechtbank over, maakt deze tot de zijne en verwerpt op grond daarvan het standpunt van de verdediging en komt met de rechtbank tot een bewezenverklaring van het onder feit 3 ten laste gelegde
Ten aanzien van de feiten 5 en 6 :
Onder de feiten 5 en 6 is onder meer – kort weergegeven – aan verdachte ten laste gelegd mensenhandel gepleegd jegens [slachtoffer 2] respectievelijk [slachtoffer 3] .
De verdediging heeft het standpunt ingenomen dat verdachte van beide feiten dient te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt:
De rechtbank heeft omtrent dit standpunt onder meer het navolgende vastgesteld en overwogen (P. 9 e.v.):
De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van het aan verdachte onder feiten 5 en 6 ten laste gelegde mensenhandel in de vorm van criminele uitbuiting, mede op basis van schakelbewijs. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het gebruik van aan andere bewezen verklaarde, soortgelijke, feiten ten grondslag liggende bewijsmiddelen als ondersteunend bewijs (schakelbewijs) is toegelaten. Daarbij moet het gaan om bewijsmateriaal dat op essentiële punten belangrijke overeenkomsten vertoont met het bewijsmateriaal van het te bewijzen feit en dat duidt op een specifiek patroon in het gedrag van verdachte, welk patroon herkenbaar aanwezig is in de voor de te bewijzen feiten voorhanden zijnde bewijsmiddelen. Voor een dergelijke bewijsvoering hoeft niet te worden vastgesteld dat tot de bewezenverklaring van in elk geval één van de feiten kan worden gekomen zonder dat daarvoor mede bewijsmiddelen worden gebezigd die betrekking hebben op een ander feit.
De rechtbank overweegt dat de gedragingen van verdachte ten aanzien van aangeefster [slachtoffer 2] en aangeefster [slachtoffer 3] op essentiële punten belangrijke overeenkomsten vertonen.
Verdachte is met zowel aangeefster [slachtoffer 2] als aangeefster [slachtoffer 3] een relatie aangegaan. Beide vrouwen waren zeer kwetsbaar toen hij ze ontmoette. Zo had [slachtoffer 2] geen onderdak; hij had haar ontmoet bij [opvang 1] , de daklozenopvang in Eindhoven en haar een douche en onderdak aangeboden. [slachtoffer 3] had een licht verstandelijke beperking (IQ van 52) en functioneerde volgens haar moeder op het niveau van een 8 tot 10 jarige. Zij was bovendien met haar leeftijd van negentien jaren een stuk jonger dan verdachte die de vijftig reeds was gepasseerd toen hij haar leerde kennen. Beide vrouwen waren voor of gedurende hun relatie verslaafd aan alcohol of verdovende middelen, gebruikten die met verdachte en hij voorzag de vrouwen in hun behoeftes aan alcohol en die verdovende middelen. Verdachte was op de hoogte van de kwetsbaarheid van beide vrouwen.
Hij liet deze kwetsbare vrouwen in zijn woning verblijven en zorgde dat zij zich inschreven op zijn adres, zodat ze een gezamenlijke uitkering konden aanvragen die op de bankrekening van verdachte werd gestort. Van deze gezamenlijke uitkering werden de vaste lasten betaald.
Beide vrouwen hebben verklaard door verdachte gebruikt te zijn voor criminele activiteiten.
Veelal moesten zij op de uitkijk staan wanneer verdachte aan het stelen was of moesten zij
zelf voor verdachte diefstallen plegen. Als de vrouwen dit niet deden of op een andere manier niet naar verdachte luisterden, dreigde hij met geweld. Daarbij heeft verdachte dit geweld op beide vrouwen meerdere keren toegepast. Beide vrouwen waren, hoewel niet is gebleken dat de woning op slot was en dat zij feitelijk de woning van verdachte niet konden verlaten, afhankelijk van verdachte. Zij konden nergens naartoe en uit hun verklaringen blijkt dat zij zich, door hun afhankelijkheid, de bedreigingen en de mishandelingen, ook geestelijk gedwongen voelden om bij verdachte te blijven. De rechtbank overweegt voorts dat sprake is van soortgelijke feiten.
Daarnaast blijkt dat verdachte in de periode tussen juni 2019 en april 2021 steeds vaker rondhing bij de daklozenopvang [opvang 1] en bij de opvang [opvang 2] , rond de tijd dat de daklozen naar buiten kwamen ’s ochtends, en dat hij dan contact legde met labiele vrouwen.
Zo heeft hij onder andere contact gehad met [slachtoffer 1] . Bovendien, hebben medewerkers van [opvang 3] (van de nachtopvang [opvang 1] ) aan de politie verklaard dat de vrouwen die verbleven bij [opvang 1] hebben aangegeven dat verdachte hen bedreigde, mishandelde en uitbuitte. Hoewel aan verdachte alleen de uitbuiting van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] wordt verweten, neemt de rechtbank het voorgaande mee in haar
overtuiging dat verdachte een zekere modus operandi had, die eruit bestond dat hij actief op zoek ging naar kwetsbare - vaak dakloze en verslaafde - vrouwen, die hij onderdak bood, waarna hij ze op nagenoeg identieke wijze uitbuitte.
Artikel 273f, eerste lid, sub 1.
Uit de wetgeschiedenis van artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) en de jurisprudentie volgt dat mensenhandel gericht is op uitbuiting. Het belang van het individu (het slachtoffer) staat bij de strafbaarstelling van mensenhandel steeds voorop. Het belang dat beschermd wordt door de strafbaarstelling van mensenhandel is het behoud van de lichamelijke en geestelijke integriteit en persoonlijke vrijheid van het individu.
Om tot een bewezenverklaring te komen van het delict mensenhandel, moet sprake zijn van (een) gedraging(en), (een) dwangmiddel(en) en het oogmerk van uitbuiting.
De dwangmiddelen t.a.v. [slachtoffer 2]
De rechtbank stelt voorop dat een dwangmiddel ertoe dient te leiden dat iemand in een uitbuitingssituatie belandt, dan wel dat iemand wordt belet zich aan een uitbuitingssituatie te onttrekken. De uitbuiting kan ook bestaan in een combinatie van verschillende dwangmiddelen. De instemming van het slachtoffer met de beoogde of bestaande uitbuiting is niet relevant indien een van de dwangmiddelen is gebruikt. Een beperking van de keuzevrijheid van het slachtoffer is voldoende om het gedwongen karakter van de criminele diensten aan te nemen.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte gebruik heeft gemaakt van de volgende, elkaar deels overlappende, dwangmiddelen: geweld, dreiging met geweld, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik van een kwetsbare positie.
Verdachte dwong bij aangeefster af dat zij goederen zou stelen. Als zij dit niet zou doen en niet naar verdachte zou luisteren, dreigde hij met geweld. Daarnaast is uit de gebezigde bewijsmiddelen gebleken dat verdachte op meerdere momenten dit geweld heeft toegepast op aangeefster.
Misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht kan veelal uit de omstandigheden worden afgeleid. Een eerste omstandigheid waaruit het misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht blijkt, is dat aangeefster van verdachte afhankelijk was voor onderdak. Verdachte wist dat aangeefster voor de relatie met verdachte in een daklozenopvang verbleef. Verdachte bood haar een plek aan in zijn woning.
Verdachte en aangeefster kregen in deze situatie met elkaar een relatie. Een andere
omstandigheid is dat aangeefster niet over haar eigen geld kon beschikken. De uitkering die voor haar was aangevraagd, werd door verdachte beheerd. Door aldus te handelen heeft verdachte misbruik gemaakt van het overwicht dat hij op aangeefster had. Een aan drank of verdovende middelen verslaafde verkeert meestal niet in een situatie waarin een onafhankelijke, zelfstandige opstelling mogelijk is. Aangeefster was verslaafd aan alcohol
en, gelet op de bovenstaande omstandigheden, afhankelijk van verdachte.
Met een kwetsbare positie wordt een situatie bedoeld waarin betrokkene geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze heeft dan het misbruik te ondergaan. De keuzemogelijkheden voor het slachtoffer ontbreken of zijn verminderd. Ook hiervan is naar het oordeel van de rechtbank sprake geweest. Aangeefster woonde, zoals hiervoor is overwogen, op het moment dat zij verdachte leerde kennen in een daklozenopvang.
Aangeefster was verslaafd aan alcohol. Verdachte heeft aangeefster in huis genomen en voorzien in haar verslaving. Hiermee is aangeefster van verdachte afhankelijk geworden voor huisvesting, eten en drinken.
De dwangmiddelen t.a.v. [slachtoffer 3]
De rechtbank acht bewezen dat verdachte gebruik heeft gemaakt van de volgende, elkaar deels overlappende, dwangmiddelen: geweld, dreiging met geweld, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik van een kwetsbare positie.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat aangeefster meerdere keren door verdachte is mishandeld. Aangeefster heeft verklaard dat als zij niet zou doen wat verdachte wilde, er klappen zouden
volgen. Verdachte heeft gedreigd met geweld en geweld gebruikt op aangeefster.
Verdachte heeft misbruik gemaakt van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht bij aangeefster. Verdachte en aangeefster hadden een relatie met elkaar.
Verdachte heeft aangeefster in huis genomen toen zij bij hem in huis kwam poetsen.
Aangeefster was op dat moment 19 jaar oud, terwijl verdachte 51 jaar oud was. Bovendien heeft aangeefster een licht verstandelijke beperking, met een IQ van 52, waardoor zij functioneert op het niveau van een 8 tot 10 jarige. Verdachte is hierover door de moeder van aangeefster geïnformeerd. Aangeefster is door verdachte in aanraking gebracht met verdovende middelen waaraan zij verslaafd raakte en waardoor zij tevens afhankelijk werd en bleef van verdachte.
Verdachte heeft tevens misbruik gemaakt van de kwetsbare positie van aangeefster.
Aangeefster is immers, zoals hiervoor reeds is overwogen, een zeer kwetsbare vrouw.
De gedragingen t.a.v. [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] .
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat verdachte door het gebruik van bovengenoemde dwangmiddelen aangeefsters heeft geworven. Zij zijn door het gebruik van dwangmiddelen immers overgehaald, bewogen en gedwongen om voor verdachte criminele activiteiten te verrichten. Meermaals hebben aangeefsters voor verdachte op de uitkijk
moeten staan wanneer hij diefstallen pleegde of pleegden zij zelf in opdracht van verdachte diefstallen. Aangeefster [slachtoffer 2] is door verdachte geworven toen zij in een daklozenopvang verbleef. Aangeefster [slachtoffer 3] is bij verdachte in huis gaan poetsen, waarna ze door hem is opgenomen in huis. Beide aangeefsters zijn aldus door verdachte gehuisvest en opgenomen in zijn woning.
Oogmerk van uitbuiting t.a.v. [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] .
Mensenhandel is gericht op uitbuiting. Het oogmerk van uitbuiting is in de wet niet gedefinieerd, anders dan in het tweede lid van voornoemd artikel door de opsomming van een aantal vormen van uitbuiting. Uitbuiting veronderstelt altijd een zekere mate van onvrijwilligheid of onderwerping van degene die wordt uitgebuit. Het aanwenden van dwangmiddelen levert niet reeds uitbuiting op, maar het oogmerk van uitbuiting brengt met zich mee dat sprake moet zijn van een (voorgenomen) ernstige inbreuk op de lichamelijke en/of geestelijke integriteit en/of de persoonlijke vrijheid. Ten aanzien van het oogmerk van uitbuiting overweegt de rechtbank dat hiervoor is vereist dat het handelen van verdachte, naar hij moet hebben beseft, als noodzakelijk en dus door hem gewild gevolg meebracht dat de ander werd of zou kunnen worden uitgebuit.
Dat verdachte daadwerkelijk handelde met het oogmerk van uitbuiting, vloeit naar het oordeel van de rechtbank voort uit hetgeen reeds is overwogen ten aanzien van de dwangmiddelen. Het op deze wijze voordeel behalen uit criminele diensten die door een ander worden verricht terwijl er sprake is van dwang, leidt tot uitbuiting. De rechtbank heeft daarbij acht geslagen op de aard van de werkzaamheden, het feit dat aangeefsters door verdachte waren ondergebracht in zijn woning, de kwetsbare situatie van aangeefsters en het geweld dat op hen is toegepast.
Van de opbrengsten uit de criminele activiteiten hebben aangeefsters niet kunnen profiteren.
Verdachte heeft slechts voorzien in eten en drinken voor de vrouwen. Aangeefsters hebben
geen zicht gehad op hun eigen financiën en (vrijwel) niet de beschikking gehad over hun
eigen geld.
De rechtbank overweegt dat de omstandigheid dat in het dossier geen aangiftes van specifieke strafbare feiten zijn aangetroffen, het voorgaande niet anders maakt. Ten aanzien van [slachtoffer 2] zijn twee verhoren van [slachtoffer 2] als verdachte van heling in het dossier opgenomen. In beide verklaringen geeft zij aan dat zij op de gestolen fiets reed op verzoek van verdachte. In de verklaring van 27 juni 2021 verklaard zij daarnaast nog dat hij haar, na een paar maanden relatie, begon te slaan en dat ze bang van hem is. Hij zou haar voortdurend uitschelden en mishandelen. Als zij de fiets niet mee zou nemen voor hem, dan zou ze klappen krijgen. Bovendien acht de rechtbank de verklaringen van aangeefsters betrouwbaar, nu deze op essentiële punten steun vinden in overige bewijsmiddelen. De rechtbank ziet niet in waarom de verklaringen van aangeefsters op dit punt niet naar waarheid zouden zijn.
Artikel 273f, eerste lid, sub 4 en 6
De rechtbank acht bewezen dat verdachte met de dreiging met geweld, het geweld, het misbruik van uit feitelijk omstandigheden voortvloeiend overwicht en het misbruik van een kwetsbare positie aangeefsters heeft bewogen zich beschikbaar te stellen voor diensten van criminele aard. Ook heeft verdachte opzettelijk voordeel getrokken uit de uitbuiting van
aangeefsters.
Gelet op het voorgaande kan worden bewezen dat verdachte zich, gelet op hetgeen hiervoor
is overwogen, schuldig heeft gemaakt aan de hem onder feit 5 en feit 6 ten laste gelegde
mensenhandel.
Het hof neemt vorenstaande overwegingen en beslissing van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne en is met de rechtbank van oordeel dat hetgeen onder feit 5 en 6 aan verdachte is ten laste gelegd is bewezen.
Ten aanzien van vorenstaande overwegingen van de rechtbank heeft de verdediging in het hoger beroep nog het navolgende aanvullend naar voren gebracht.
Ten aanzien van de mensenhandel van [slachtoffer 2]
De verdediging heeft gesteld (p. 10 van de pleitnota) dat voor wat betreft het plegen van diefstallen ten onrechte door de rechtbank is overwogen dat de omstandigheid dat in het dossier geen aangiftes van specifieke feiten zijn opgenomen, dit er niet aan in de weg staat dat er sprake is van voordeel behaald uit criminele diensten omdat [slachtoffer 2] – kort weergegeven – over twee helingzaken door de politie gehoord. Volgens de verdediging mogen deze verklaringen niet bij het bewijs worden betrokken omdat [slachtoffer 2] niet voor die helingzaken is vervolgd en veroordeeld en verdachte voor die zaken niet door de politie is gehoord dan wel is vervolgd.
Het hof volgt de verdediging niet in dit standpunt omdat de omstandigheid dat [slachtoffer 2] voor die zaken niet is vervolgd of veroordeeld en verdachte daaromtrent niet is gehoord er niet aan in de weg staat deze voor het bewijs te bezigen.
Ten aanzien van het steun- en schakelbewijs
De verdediging heeft gesteld (p. 13 van de pleitnota) dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de gedragingen van verdachte ten aanzien van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] belangrijke overeenkomsten vertoonden. Ter onderbouwing wordt gewezen op de omstandigheid dat [slachtoffer 3] toen ze verdachte ontmoette in tegenstelling tot [slachtoffer 2] niet verslaafd en dakloos was. [slachtoffer 3] woonde nog gewoon bij haar ouders.
Het hof volgt de verdediging niet in dit standpunt en is van oordeel dat de rechtbank in vorenstaande overwegingen voldoende duidelijk heeft gemaakt waarom de gedragingen van verdachte ten aanzien van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] belangrijke overeenkomsten vertoonden. Een onderdeel wat in het licht van het ingenomen standpunt van de verdediging van belang is, is dat zowel [slachtoffer 2] als [slachtoffer 3] kwetsbare personen waren. [slachtoffer 2] was dakloos en verslaafd en [slachtoffer 3] was zwakbegaafd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
Het onder 2 en 5 bewezenverklaarde levert op:
de eendaadse samenloop van :
mishandeling, meermalen gepleegd; en
Het onder 3 en 6 bewezenverklaarde levert op:
de eendaadse samenloop van:
mishandeling, meermalen gepleegd; en
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten.
De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De rechtbank heeft verdachte voor de feiten 1,2, 3, 5 en 6 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 jaren met aftrek van voorarrest. Daarnaast is een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid opgelegd inhoudende dat veroordeelde gedurende 5 jaren op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] .
De advocaat-generaal heeft als uitgangspunt een gevangenisstraf genomen van 8 jaren en komt na verdiscontering van de overschrijding van de redelijke termijn tot een gevangenisstraf van 7 jaren met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft de advocaat-generaal, overeenkomstig de rechtbank, eveneens oplegging gevorderd van de maatregel tot beperking van de vrijheid inhoudende een contactverbod met [slachtoffer 3] .
Het hof overweegt dienaangaande als volgt:
De rechtbank heeft omtrent de ernst van de feiten onder meer het navolgende overwogen (p. 17 e.v.):
“Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan ernstige misdrijven. Hij heeft op kwalijke wijze misbruik gemaakt van de kwetsbaarheid van twee vrouwen, van wie één nog heel jong was.
Verdachte was op de hoogte van de afhankelijke en kwetsbare positie van de vrouwen die hij uitbuitte. Hij heeft hen mishandeld, angst aangejaagd en vernederd. Dit zijn ernstige strafbare feiten. Mensenhandel is een vorm van uitbuiting waarbij de lichamelijke en geestelijke integriteit ondergeschikt worden gemaakt aan de zucht naar geldelijk gewin van de uitbuiter. De psychische gevolgen van dergelijke uitbuiting voor een slachtoffer zijn, zo is algemeen bekend, groot.
De slachtoffers bevonden zich in een afhankelijke positie ten opzichte van verdachte. Zij waren van verdachte afhankelijk voor onderdak en mede door zijn toedoen verslaafd aan alcohol of verdovende middelen. Hier heeft verdachte schaamteloos misbruik van gemaakt.
Het heeft er alle schijn van dat verdachte ook gericht op zoek was naar kwetsbare vrouwen.”
Het hof ziet geen reden anders te overwegen dan de rechtbank hiervoor heeft gedaan neemt deze overwegingen over en maakt deze tot de zijne. Aanvullend overweegt het hof het volgende.
Verdachte heeft de slachtoffers gedwongen om met hem en voor hem strafbare feiten te plegen waardoor ook anderen het onschuldige slachtoffer van verdachte zijn geworden.
Ook in hoger beroep heeft verdachte, net als in eerste aanleg, nauwelijks berouw getoond met betrekking tot zijn handelen. Enkel ten aanzien van het slachtoffer [slachtoffer 2] heeft verdachte ter terechtzitting in hoger beroep aanvullend verklaard dat bij hem op enig moment de stoppen zijn doorgeslagen, dat hij haar bij de keel heeft gepakt en met een hard houten slagvoorwerp en met platte hand heeft geslagen. Volgens verdachte had hij dit niet moeten doen maar het ging wel om een ketting van zijn moeder die aangeefster verkocht zou hebben. Dit past in het beeld dat de ernst van de feiten door verdachte wordt gebagatelliseerd waarbij verdachte ook telkens afbreuk probeert te doen aan de betrouwbaarheid van de door [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] geschetste gebeurtenissen. Het zijn die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] die liegen en bedriegen, die verslaafd zijn en door hun onhandigheid letsel hebben opgelopen. Uit de opstelling van verdachte volgt geen zelfinzicht omtrent zijn handelen en dat is reden tot zorg.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen hebben feiten als de onderhavige een enorme impact op de slachtoffers, die daarvan nog jarenlang de gevolgen dragen. Hoewel het slachtoffer [slachtoffer 2] inmiddels is overleden volgt dit ook uit de ter terechtzitting in hoger beroep voorgelezen slachtofferverklaring van [slachtoffer 3] en uit de toelichting op de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] .
Bij dit alles is verder van belang de lange duur van de mishandelingen, het forse geweld dat het slachtoffer [slachtoffer 2] fataal had kunnen worden en de duur van de criminele uitbuiting.
Tenslotte heeft het hof acht geslagen op het de verdachte betreffende uittreksel justitiële documentatie van 23 mei 2023 dat niet alleen omvangrijk is, namelijk 41 pagina’s, maar naast een veelheid van vermogensdelicten ook geweldsdelicten omvat.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd; niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Het hof is van oordeel de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf onvoldoende recht doet aan de hiervoor geschetste ernst van de feiten en de persoon van verdachte.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zeven jaar passend en geboden is. Anders dan de advocaat-generaal ziet het hof in eerste aanleg noch in het hoger beroep enige overschrijding van de redelijke termijn.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vrijheidsbeperkende maatregel
Ten slotte zal het hof aan de verdachte, zoals gevorderd door de advocaat-generaal, ter voorkoming van strafbare feiten ook een vrijheidsbeperkende maatregel in de vorm van een contactverbod met aangeefster [slachtoffer 3] ex artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht opleggen voor de duur van 5 jaren.
Uit de slachtofferverklaring zoals voorgedragen ter terechtzitting in hoger beroep blijkt immers dat aangeefster nog steeds erg angstig is. Bovendien heeft het hof ter terechtzitting in hoger beroep niet de indruk gekregen dat de verdachte het kwalijke van het bewezenverklaarde inzien.
Het hof zal bepalen dat voor iedere keer dat niet aan deze maatregel wordt voldaan vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van 1 week, met een totale duur van ten hoogste zes maanden.
Het hof zal voorts bevelen dat deze maatregel dadelijk uitvoerbaar is, nu – gelet op het vorenstaande – er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit pleegt of zich belastend zal gedragen jegens het slachtoffer [slachtoffer 3] .
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 4.269,44, bestaande uit een bedrag van € 269,44 ter zake materiële schade zijnde daggeldvergoeding van € 93,- voor verblijf in het ziekenhuis en een bedrag van € 176,44,- ter zake eigen risico van de zorgverzekering. Daarnaast is aan immateriële schade een bedrag gevorderd van € 4.000,-. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd te beslissen overeenkomstig de rechtbank. De verdediging heeft primair afwijzing van de vordering bepleit dan wel subsidiair matiging ten aanzien van de gevorderde immateriële schade nu de bijgevoegde jurisprudentie betrekking hebben op seksuele uitbuiting en niet zoals in het onderhavige geval op criminele uitbuiting.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De benadeelde partij [slachtoffer 2] is inmiddels overleden. Bij mail van 5 juli 2023 heeft de raadsvrouw [naam] namens de nabestaanden van de benadeelde partij [slachtoffer 2] bericht dat de vordering niet wordt gehandhaafd. Ter terechtzitting in hoger beroep is door het hof aan de raadsvrouw gevraagd of de vordering wordt ingetrokken of niet langer wordt gehandhaafd. De raadsvrouw heeft daarop geantwoord dat de vordering niet langer wordt gehandhaafd maar niet wordt ingetrokken.
Nu de vordering benadeelde partij niet is ingetrokken en deze vordering in eerste aanleg in zijn geheel is toegewezen, duurt deze van rechtswege in hoger beroep voort zodat het hof daarop heeft te beslissen.
Het hof stelt daarbij voorop dat de omstandigheid dat een benadeelde partij ten tijde van de op haar vordering te nemen beslissing is overleden aan toewijzing van de vordering niet in de weg staat, ook niet indien zij strekt tot vergoeding van immateriële schade.
Met betrekking tot de materiële schade is het hof met de rechtbank van oordeel dat deze is aan te merken als rechtstreekse schade als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen.
Met betrekking tot de gestelde immateriële schade overweegt het hof als volgt.
Immateriële schade komt in dit geval slechts dan voor vergoeding in aanmerking indien deze schade valt onder het bereik van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Het ligt op de weg van de benadeelde partij om voldoende concrete gegevens aan te voeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval geestelijk letsel is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel is of had kunnen zijn vastgesteld.
Immateriële schadevergoeding kan in uitzonderlijke gevallen ook worden toegewezen in verband met de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen hiervan voor het slachtoffer, waardoor kan worden gesproken van aantasting van de persoon op andere wijze.
Verdachte heeft gepoogd om de benadeelde partij [slachtoffer 2] van het leven te beroven door haar met een hard houten slagvoorwerp tegen het hoofd te slaan en met kracht haar keel dicht te knijpen en verder is sprake van mishandeling en criminele uitbuiting gedurende langere periode. Uit de vordering blijkt dat de gevolgen van dit handelen voor [slachtoffer 2] enorm zijn geweest. Gelet op de aard en de ernst van de normschending neemt het hof hier aantasting in de persoon op andere wijze aan is de gevorderde immateriële schade eveneens toewijsbaar.
De omstandigheid dat – zoals de verdediging heeft gesteld – de bij het voegingsformulier gevoegde rechterlijke uitspraken hoofdzakelijk zien op seksuele uitbuiting en daarvan hier geen sprake is, doet aan dit oordeel niet af omdat er overduidelijk elementen zijn die overeenkomen met de onderhavige bewezenverklaarde feiten zoals het toegepaste geweld, bedreiging met geweld, intimidatie en vernedering en beperking van de vrijheden van het slachtoffer en het dwingen van het slachtoffer om handelingen te verrichten, in casu criminele uitbuiting, die de benadeelde partij niet wilde verrichten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 2] is toegebracht tot een bedrag van € 4.269,44. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 maart 2022 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]
De benadeelde partij [slachtoffer 3] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 6.000,00, bestaande uit immateriële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden afgewezen gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de vordering gematigd dient te worden omdat de ter onderbouwing van de van de vordering gevoegde rechterlijke uitspraken betrekking hebben op gedwongen prostitutie en daarvan hier geen sprake is.
Immateriële schade komt in dit geval slechts dan voor vergoeding in aanmerking indien deze schade valt onder het bereik van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Het ligt op de weg van de benadeelde partij om voldoende concrete gegevens aan te voeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval geestelijk letsel is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel is of had kunnen zijn vastgesteld.
Immateriële schadevergoeding kan in uitzonderlijke gevallen ook worden toegewezen in verband met de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen hiervan voor het slachtoffer, waardoor kan worden gesproken van aantasting van de persoon op andere wijze.
Verdachte heeft de benadeelde partij gedurende langere tijd mishandeld en gedurende langere tijd crimineel uitgebuit. Uit de vordering blijkt dat gevolgen van dit handelen voor [slachtoffer 3] enorm zijn geweest. Gelet op de aard en de ernst van de normschending neemt het hof hier aantasting in de persoon op andere wijze aan en wijst de gevorderde immateriële schade in zijn geheel toe.
De omstandigheid dat – zoals de verdediging heeft gesteld – de bij het voegingsformulier gevoegde rechterlijke uitspraken hoofdzakelijk op seksuele uitbuiting zien, doet aan dit oordeel niet af omdat er overduidelijk elementen zijn die overeenkomen met de onderhavige bewezenverklaarde feiten zoals het toegepaste geweld, bedreiging met geweld, intimidatie en vernedering en beperking van de vrijheden van het slachtoffer en het dwingen van het slachtoffer om handelingen te verrichten, in casu criminele uitbuiting, die zij niet wilde verrichten.
De andersluidende standpunten van de verdediging worden verworpen.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 3] is toegebracht tot een bedrag van € 6.000,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 38v, 38w, 45, 55, 57, 63, 273f, 287 en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 4 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 5 en 6 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2, 3, 5 en 6 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
7 (zeven) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheidinhoudende dat de veroordeelde voor de duur van
5 jarenop geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer 3] , geboren op [geboortedag 2] 1999.
Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt 1 week voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan, tot ten hoogste zes maanden.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.
Beveelt dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de
benadeelde partij [slachtoffer 2]ter zake van het onder 1, 2 en 5 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.269,44 (vierduizend tweehonderdnegenenzestig euro en vierenveertig cent) bestaande uit € 269,44 (tweehonderdnegenenzestig euro en vierenveertig cent) materiële schade en
€ 4.000,00 (vierduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2] , ter zake van het onder 1, 2 en 5 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 4.269,44 (vierduizend tweehonderdnegenenzestig euro en vierenveertig cent) bestaande uit € 269,44 (tweehonderdnegenenzestig euro en vierenveertig cent) materiële schade en € 4.000,00 (vierduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 52 (tweeënvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 21 maart 2022 en van de immateriële schade op 2 juli 2021.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de
benadeelde partij [slachtoffer 3]ter zake van het onder 3 en 6 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 6.000,00 (zesduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 3] , ter zake van het onder 3 en 6 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 6.000,00 (zesduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 65 (vijfenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 31 januari 2019.
Aldus gewezen door:
mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, voorzitter,
mr. S.V. Pelsser en mr. F. van Es, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.H.W. Van der Meijs, griffier,
en op 20 juli 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. S.V. Pelsser is buiten staat dit arrest te ondertekenen.