ECLI:NL:GHSHE:2023:3716

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 november 2023
Publicatiedatum
9 november 2023
Zaaknummer
200.309.162_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waarde van de voormalige echtelijke woning en hypotheeklasten na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 januari 2022, waarin de waarde van de voormalige echtelijke woning is vastgesteld op € 330.000. De vrouw verzoekt het hof om deze beschikking te vernietigen en de waarde van de woning vast te stellen op € 350.000, of een bedrag dat door een deskundige wordt vastgesteld. De man heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om te verklaren dat de vrouw draagplichtig is voor de helft van de woonlasten en een bedrag van € 2.090,14 aan hem te voldoen voor de periode waarin hij de hypotheeklasten heeft betaald.

De feiten van de zaak zijn als volgt: partijen zijn op 24 juni 2019 gehuwd en hebben op 23 november 2020 de echtscheiding aangevraagd. De woning was gezamenlijk eigendom en is bij de bestreden beschikking aan de man toegedeeld. De vrouw stelt dat de waarde van de woning hoger is dan door de rechtbank is vastgesteld, terwijl de man betwist dat de vrouw draagplichtig is voor de hypotheeklasten. Het hof heeft de grieven van de vrouw afgewezen en geoordeeld dat de waarde van de woning moet worden vastgesteld op basis van de taxatiewaarde en niet de vraagprijs. Het hof heeft ook geoordeeld dat de vrouw draagplichtig is voor de helft van de hypotheeklasten en heeft de regresvordering van de man gedeeltelijk toegewezen.

De beslissing van het hof is dat de beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, met de aanvulling dat de vrouw een bedrag van € 714,-- aan de man moet voldoen. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.309.162/01
zaaknummer rechtbank : C/02/385850/ FA RK 21-2463
beschikking van de meervoudige kamer van 9 november 2023
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.J.J. Jansen te Kapelle,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. S.J. Nijssen te Goes.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 11 januari 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 11 april 2022 in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking van 11 januari 2022.
2.2.
De man heeft op 17 juni 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 27 juli 2022 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
- de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw van 30 augustus 2023.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 13 september 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
a. Partijen zijn op 24 juni 2019 te [plaatsnaam] met elkaar gehuwd in de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen.
Op 23 november 2020 heeft de man het verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Daarop is bij beschikking van 26 oktober 2021 de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 19 november 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Partijen woonden tijdens het huwelijk met elkaar in de echtelijke woning aan het adres [adres] , [postcode] [woonplaats] (hierna: de woning). De woning was gezamenlijk eigendom van partijen, ieder voor de helft.
Bij de bestreden beschikking is de woning aan de man toegedeeld. Op 21 maart 2022 is de overgang van de eigendom van de woning aan de man gerealiseerd.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de woning aan de man toegedeeld tegen een waarde van € 330.000,-- onder de verplichting de hypothecaire geldlening bij [hypotheekverstrekker] met hypotheeknummer [hypotheeknummer] te voldoen.
4.2.
De
vrouwverzoekt het hof:
“a) de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 januari 2022 te vernietigen, uitsluitend voor zover daarin de waarde van de voormalige echtelijke woning aan [adres] is bepaald op 330.000 euro;
b) opnieuw rechtdoende, waar nodig met verbetering van rechtsgronden, de waarde van de voormalige echtelijke woning primair te bepalen op 350.000 euro, subsidiair op een bedrag dat zal worden vastgesteld door een door het Hof te benoemen deskundige;
c) kosten rechtens.”
4.2.1.
De
manheeft verweer gevoerd. Hij verzoekt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, dan wel het hoger beroep van de man af te wijzen.
4.3.
De
manverzoekt het hof in incidenteel hoger beroep:
“te verklaren voor recht dat de vrouw draagplichtig is voor de helft van de woonlasten en daarbij te bepalen dat de vrouw aan de man moet voldoen een bedrag van € 2.090,14 als zijnde de helft van de woonlasten over de periode vanaf het moment dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tot het moment dat de vrouw niet langer mede-eigenaar is van
de voormalige echtelijke woning.”
4.3.1.
De
vrouwheeft verweer gevoerd. Zij verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren zijn incidenteel hoger beroep, dan wel het incidenteel hoger beroep van de man af te wijzen.
4.4.
De
vrouwheeft in principaal hoger beroep één grief gericht tegen de bestreden beschikking. De
manheeft in incidenteel hoger beroep ook één grief gericht tegen de beschikking waarvan beroep. De grieven van partijen zien op de volgende onderwerpen:
  • de waarde van de woning (grief 1 van de vrouw);
  • de hypotheeklasten (grief 1 van de man).
4.5.
Het
hofzal hierna de grieven per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

De waarde van de woning (grief 1 van de vrouw)
5.1.
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“2.6. De man heeft in eerste instantie verzocht de echtelijke woning aan hem toe te delen tegen een waarde op de peildatum van 24 november 2020 van € 295.000,=. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man aangegeven in te kunnen stemmen met overname van de woning tegen de in het door de vrouw overgelegde taxatierapport van Makelaardij [makelaardij 1] vastgestelde waarde per waardepeildatum van 12 juli 2021 van € 330.000,=.
2.7.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de woning dient te worden verkocht aan een derde en dat, ingeval van overname van de woning door de man, dient te worden uitgegaan van de door de makelaar genoemde vraagprijs van de woning van € 350.000,=. Gelet op de huidige situatie op de woningmarkt is volgens de vrouw de kans groot dat er overboden zal worden. De vrouw heeft er, gezien de vermeende vergoedingsvorderingen van de man, belang bij dat de woning zoveel mogelijk opbrengt.
2.8.
De rechtbank zal de echtelijke woning toedelen aan de man tegen de in het door de vrouw overgelegde taxatierapport vastgestelde waarde van de woning per 12 juli 2021 van € 330.000,= en overweegt daartoe als volgt. Gesteld noch gebleken is dat de man financieel niet in staat is om (het aandeel van de vrouw in) de woning over te nemen. De man heeft als mede-eigenaar ook het recht een zodanige toedeling te verzoeken. Niet valt in te zien dat de woning zou moeten worden verkocht aan een derde wanneer de man deze toegedeeld wenst te krijgen en dit financieel kan dragen. Voorbij wordt gegaan aan de stelling van de vrouw dat, ingeval van toedeling van de woning aan de man, moet worden uitgegaan van de door de makelaar geadviseerde vraagprijs van de woning. In geval van verdeling dient, zoals hiervoor reeds overwogen, te worden uitgegaan van de waarde van het tot de gemeenschap behorende vermogensbestanddeel per de datum van de feitelijke verdeling. Niet in geschil
tussen partijen is dat de waarde van de woning per 12 juli 2021 is vastgesteld op een bedrag van € 330.000,=. Dat bij verkoop aan een derde een hogere vraagprijs wordt gehanteerd en dat niet ondenkbaar is dat de woning in geval van verkoop aan een derde als gevolg van overbieding mogelijk meer zal opbrengen dan € 330.000,=, betekent niet de woning daarmee ook meer waard is.”
5.2.
De
vrouwvoert aan dat de rechtbank bij de toedeling van de woning aan de man had moeten uitgaan van de door de makelaar [makelaardij 1] bij e-mail van 15 oktober 2021 geadviseerde vraagprijs van € 350.000,--. De rechtbank oordeelt ten onrechte dat indien bij verkoop aan een derde een hogere vraagprijs wordt gehanteerd en niet ondenkbaar is dat de woning in geval van verkoop aan een derde door overbieding mogelijk meer zal opbrengen dan € 330.000,--, dit niet betekent dat de woning daarmee ook meer waard is. Het is een feit van algemene bekendheid dat in de huidige markt de waarde van woningen snel stijgt. Ook de waarde van de woning van partijen is gestegen. Dit blijkt uit de door partijen in het geding gebrachte taxatierapporten waarbij de waarde van de woning is vastgesteld op achtereenvolgens € 295.000,-- (op 30 november 2020 door [taxatiebureau] ), € 316.000,-- (op 30 maart 2021 door [makelaardij 2] ) en € 330.000,-- (op 13 juli 2021 door Makelaardij [makelaardij 1] ), alsook uit de door de vrouw bij brief van 15 oktober 2021 als productie 2 in eerste aanleg in het geding gebrachte e-mailbericht van [makelaardij 1] . In deze e-mail schrijft de makelaar dat i) het verstandig is de woning met een vraagprijs van maximaal € 350.000,-- aan te bieden en ii) in de huidige markt veel woningen boven de vraagprijs worden verkocht en iii) het de verwachting is dat de koopsom niet ver van de vraagprijs zal afwijken en mogelijk zelfs de vraagprijs overstijgt. Uit het voorgaande volgt dat de woning aan de man moeten worden toegedeeld tegen de door de makelaar [makelaardij 1] geadviseerde vraagprijs van € 350.000,--.
5.3.
De
manheeft de grief van de vrouw gemotiveerd weersproken. Allereerst gaat de vrouw eraan voorbij dat de getaxeerde waarde van de woning niet gelijk is aan de vraagprijs. Als de woning daadwerkelijk een waarde zou hebben gehad van € 350.000,-- had de makelaar dit in zijn taxatierapport opgenomen. Dat de vraagprijs hoger is, komt door de oververhitte huizenmarkt. Dat kopers daarbij veel meer betalen dan de woning waard is, betekent niet dat, indien de man de woning wenst over te nemen, hij die woning zou moeten overnemen voor een bedrag dat hoger is dan de waarde van de woning. Bovendien moet voor de waarde van de woning worden aangesloten bij het moment van toedeling van de woning aan hem. Op 11 januari 2022 is de woning, bij beschikking van de rechtbank, aan hem toegedeeld.
Ten slotte mag hij niet worden gestraft voor het tijdsverloop ontstaan door achterstanden bij de rechtbank.
5.4.
Het
hofstelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat als peildatum voor de waarde van de woning heeft te gelden 11 januari 2022; de datum waarop de rechtbank de woning aan de man heeft toegedeeld. Dit in aanmerking nemende overweegt het hof verder als volgt.
Het hof begrijpt de grief van de vrouw aldus dat zij betoogt dat de rechtbank de woning aan de man had moeten toedelen tegen de door makelaar [makelaardij 1] bij e-mail van 15 oktober 2021 geadviseerde vraagprijs van € 350.000,--. Dit betoog faalt. Met haar betoog miskent de vrouw dat de vraagprijs voor een woning (in het kader van een voorgenomen verkoop) niet hetzelfde is als de taxatiewaarde van een woning. In dit geval dient van de taxatiewaarde te worden uitgegaan. Indien de vrouw van mening is dat de taxatiewaarde van de woning op de peildatum 11 januari 2022 € 350.000,-- was, had het, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, op haar weg gelegen om een taxatierapport in het geding te brengen waaruit dat blijkt. Dit heeft zij nagelaten, hetgeen voor haar eigen rekening en risico komt. De grief van de vrouw faalt mitsdien.
Hypotheeklasten (grief 1 van de man)
5.5.
De
manverzoekt het hof te verklaren voor recht dat de vrouw draagplichtig is voor de helft van de woonlasten over de periode van 19 november 2021 tot 18 februari 2022 (de datum waarop de vrouw de woning heeft verlaten) en te bepalen dat de vrouw uit hoofde van regres aan hem een bedrag van € 2.090,14 dient te voldoen. In weerwil van de echtscheidingsbeschikking waarin het verzoek van de vrouw tot het voortgezet gebruik van de echtelijke woning is afgewezen, heeft de vrouw in genoemde periode samen met haar dochter in de woning verbleven. In die periode heeft de man echter alle hypotheeklasten voldaan. De vrouw heeft hier niet aan meebetaald. Aan hem komt daarom een regresvordering toe ter hoogte van de helft van de door hem in die periode betaalde hypotheeklasten.
5.6.
De
vrouwheeft de vordering betwist. Aan de man komt geen regresvordering toe. In de echtscheidingsbeschikking is bij het bepalen van de draagkracht voor de partneralimentatie uitgegaan van de draagkrachtberekening van de man. Daarin heeft de man de woonlasten volledig ten laste van zijn draagkracht gebracht. Om die reden hoeft zij de helft van de hypotheeklasten niet aan de man te vergoeden.
5.7.
Het
hofoverweegt als volgt.
5.7.1.
In geschil is of de vrouw draagplichtig is voor de helft van de hypotheeklasten in de periode tussen de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking en de overgang van de woning aan de man. Het hof is van oordeel dat dit het geval is en overweegt daartoe als volgt.
5.7.2.
Partijen zijn, zo staat als niet weersproken vast, hoofdelijk verbonden voor de hypothecaire geldleningen. Artikel 6:10 BW is van toepassing op hoofdelijk verbonden schuldenaren zoals de man en de vrouw in deze zaak. Volgens dit wetsartikel zijn schuldenaren ieder voor het gedeelte van de schuld (hier: de hypotheeklasten) dat hem of haar in hun onderlinge verhouding aangaat draagplichtig. Hierbij staat het volgende voorop:
“Evenmin als in het geldende BW nadere bepalingen omtrent de grootte van “zijn aandeel” zijn gegeven, is in de algemene bepaling van het eerste lid [van art. 6:10 BW, hof] nader omschreven hoe het gedeelte van de schuld dat hem “aangaat” moet worden vastgesteld. Hieromtrent toch zijn geen algemene regels te geven. De grootte van ieders bijdrageplicht zal in de eerste plaats afhangen van hetgeen zij uitdrukkelijk of stilzwijgend omtrent hun bijdrageplicht zijn overeengekomen en van een eventuele onderlinge rechtsverhouding der schuldenaren, op grond waarvan zij zich gezamenlijk hebben verbonden; zo beslist de vennootschapsovereenkomst over de onderlinge bijdrageplicht van de firmanten in de firmaschulden. Is de schuld om baat aangegaan, dan is voorts van belang – en dit vooral, wanneer er tussen de schuldenaren geen andere band bestaat, dan het feit dat zij hoofdelijke medeschuldenaren zijn – in hoeverre de tegenwaarde van hun schuld ieder van hen ten goede is gekomen. (…) Tenslotte kunnen ook de beginselen van ongerechtvaardigde verrijking nog een rol spelen. In ieder geval is het niet wenselijk – gelijk in sommige buitenlandse wetboeken is bepaald – als hoofdregel voorop te stellen dat de schuldenaren voor gelijke delen in de schuld moeten bijdragen; de uitzonderingen zouden dan belangrijker zijn dan de hoofdregel. Vanzelfsprekend is echter, indien geen van de hierboven aangegeven omstandigheden en beginselen uitsluitsel geven, een draagplicht voor gelijke delen ook volgens het ontwerp de aangewezen oplossing.” (Parl. Gesch. Boek 6 (algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht), p. 108, voetnoten weggelaten).
De grootte van ieders bijdrageplicht hangt dus in de eerste plaats af van hetgeen partijen omtrent die bijdrageplicht zijn overeengekomen alsmede van hun onderlinge rechtsverhouding op grond waarvan zij zich gezamenlijk hebben verbonden.
5.7.3.
De vrouw beroept zich op de tussen partijen gegeven echtscheidingsbeschikking. Daaruit volgt volgens haar dat de man de volledige hypotheeklasten moet voldoen omdat bij het bepalen van de partneralimentatie de woonlasten volledig ten laste van de draagkracht van de man zijn gebracht. Dat beroep gaat niet op nu bij de berekening van de partneralimentatie voor de vrouw ervan is uitgegaan dat de man na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking met uitsluiting van de vrouw in de woning zou blijven wonen. Dit is niet gebeurd. Als niet weersproken staat vast dat de vrouw nog ca. drie maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking met haar dochter bij de man in de woning heeft verbleven terwijl haar verzoek om het voortgezet gebruik van de woning door de rechtbank was afgewezen. Gelet op die omstandigheid, alsook nu verder gesteld noch gebleken is dat partijen afspraken hebben gemaakt over de draagplicht van partijen voor de hypotheeklasten, acht het hof een draagplicht van partijen voor de hypothecaire lasten bij helfte in overeenstemming met hun onderlinge rechtsverhouding.
5.7.4.
Voor wat betreft de hoogte van de regresvordering van de man overweegt het hof het volgende. Als peildatum voor de hypotheekschuld heeft te gelden 24 november 2020 (zie bestr. bs. rov. 2.9). Dat brengt met zich mee dat aan de man slechts regres toekomt ter zake van de door hem betaalde hypotheekrente. Ter mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man verklaard dat de hypotheekrente in totaal € 476,-- per maand bedraagt. Dit bedrag is door de vrouw niet betwist. Gelet op hetgeen het hof hiervóór heeft overwogen onder rov. 5.7.3, dient de vrouw uit hoofde van regres aan de man te voldoen een bedrag van in totaal € 714,-- (3 maanden x € 476,-- = € 1.428,-- / 2). Aldus zal het hof bepalen en het meer of anders verzochte zal het hof afwijzen. De grief van de man slaagt dus gedeeltelijk.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof beslissen zoals hierna in het dictum is bepaald.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 11 januari 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in aanvulling daarop:
bepaalt dat de vrouw uit hoofde van regres een bedrag van € 714,-- aan de man moet voldoen (zie rov. 5.7.4);
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en H.J. Witkamp, en is op 9 november 2023 uitgesproken in het openbaar door mr. M.J. van Laarhoven in tegenwoordigheid van de griffier.