ECLI:NL:GHSHE:2023:3719

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 november 2023
Publicatiedatum
9 november 2023
Zaaknummer
200.327.001_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kinderalimentatie en verjaring van alimentatieverplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 november 2023 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende kinderalimentatie. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft in eerste aanleg verzocht om wijziging van de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie, met het argument dat de vorderingen van de vrouw betreffende achterstallige kinderalimentatie zijn verjaard. De rechtbank had eerder bepaald dat de man € 280,- per maand moest betalen voor de verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind, geboren in 2008. De man heeft echter nooit de volledige alimentatie betaald, wat leidde tot beslaglegging door de vrouw. In hoger beroep heeft de man de verjaring van de alimentatievorderingen ingeroepen, maar het hof oordeelde dat de vrouw de verjaring tijdig had gestuit. Het hof heeft de draagkracht van de man beoordeeld en vastgesteld dat hij vanaf 1 september 2023 een kinderalimentatie van € 278,60 per maand moet betalen. De vrouw had verzocht om een hogere alimentatie op basis van een fictieve verdiencapaciteit van de man van € 55.000,-, maar het hof heeft deze veronderstelling niet gevolgd en is uitgegaan van een lagere verdiencapaciteit van € 48.000,-. De beslissing van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd, maar de alimentatieverplichting is bevestigd, met een zorgkorting van 5% in aanmerking genomen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.327.001/01
zaaknummer rechtbank : C/03/312214 / FA RK 22-4579
beschikking van de meervoudige kamer van 9 november 2023
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. L.J.W. van Kesteren te Zoetermeer,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R.H.L. van de Laar te Kerkrade.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg van 21 april 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 10 mei 2023 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 21 april 2023.
2.2.
De vrouw heeft op 23 juni 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 15 augustus 2023 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 14 september 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.4.1.
De hierna te noemen minderjarige heeft bij brief d.d. 11 juli 2023, ingekomen ter griffie op 17 juli 2023, aan het hof zijn mening kenbaar gemaakt met betrekking tot de verzoeken in het principaal en het incidenteel hoger beroep.
2.5.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 31 maart 2023;
- de loonstroken over de periodes 5 tot en met 7 van de zijde van de vrouw, ingekomen ter griffie op 8 augustus 2023;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 31 augustus 2023 met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 4 september 2023 met bijlage.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige] ).
3.3.
Bij beschikking van 25 april 2012 heeft de rechtbank Maastricht tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 26 september 2012 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.1
Bij deze beschikking heeft de rechtbank verder, voor zover van belang, bepaald dat het aangehechte ouderschapsplan deel uitmaakt van de beschikking en dat de man aan de vrouw met ingang van 25 april 2012 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) een bedrag van € 280,- per maand moet voldoen.
3.4.
Vast staat dat de man nimmer de genoemde kinderalimentatie voor [minderjarige] heeft voldaan. De vrouw heeft daarom verschillende beslagen gelegd. Zij heeft inmiddels een gedeelte van de door de man verschuldigde kinderalimentatie – via een deurwaarder – kunnen innen.

4.De omvang van het geschil

4.1.
De man heeft in eerste aanleg de rechtbank verzocht om, bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, genoemde beschikking van de rechtbank van 25 april 2012 te wijzigen en:
I. voor recht te verklaren, althans te bepalen, dat de vorderingen van de vrouw op de man betreffende achterstallige kinderalimentatie over de periode tot 2 september 2017 zijn verjaard, althans te beslissen zoals de rechtbank juist en redelijk acht;
II. de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderalimentatie per 15 april 2022 op nihil te stellen, althans te beslissen zoals de rechtbank juist en redelijk acht.
Kosten rechtens.
4.2.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank genoemde beschikking van 25 april 2012, voor wat betreft de daarbij vastgestelde kinderalimentatie gewijzigd, en de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige] nader vastgesteld op:
  • een bedrag van € 98,80 per maand vanaf 1 januari 2023 tot 1 september 2023;
  • een bedrag van € 246,80 per maand vanaf 1 september 2023.
De rechtbank heeft de verzoeken van de man voor het overige afgewezen.
4.3.
De grieven van de man in (het principaal) hoger beroep zien op:
  • het door de rechtbank afgewezen verzoek om de afgifte van een verklaring van recht ten aanzien van de volgens de man verjaarde achterstallige kinderalimentatie over de periode tot 2 september 2017 (grief 1);
  • de door de rechtbank vastgestelde draagkracht van de man vanaf 1 september 2023 (grief 2).
4.4.
De man verzoekt in het (principaal) hoger beroep om, bij beschikking, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht te verklaren, althans te bepalen, dat de vorderingen van de vrouw op de man betreffende achterstallige kinderalimentatie over de periode tot 2 september 2017 zijn verjaard, althans te beslissen zoals het hof juist en redelijk acht, althans in ieder geval de gronden waarop deze verjaringsbeslissing van de rechtbank berust te verbeteren;
II. de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderalimentatie vanaf 1 september 2023 vast te stellen op € 98,80 per maand, althans te beslissen zoals het hof juist en redelijk acht.
Kosten rechtens.
4.5.
De (incidentele) grieven van de vrouw zien op:
  • de ingangsdatum waarmee door de rechtbank met de verdiencapaciteit van de man/fictieve draagkracht van de man rekening wordt gehouden (grief 1) ;
  • de door de rechtbank in aanmerking genomen zorgkorting van 15% (grief 2).
4.6.
De vrouw verzoekt in (het principaal) hoger beroep, bij beschikking, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de grieven van de man in hoger beroep te verwerpen en de bestreden beschikking, voor zover door de man in hoger beroep met zijn grieven bestreden, te bekrachtigen.
4.7.
De vrouw verzoekt in (het incidenteel) hoger beroep, bij beschikking, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de grieven van de vrouw toe te wijzen en de bestreden beschikking, voor zover door de vrouw met haar grieven bestreden te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
  • de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie vanaf 1 mei 2023 vast te stellen op basis van de theoretische verdiencapaciteit van de man van € 55.000,-;
  • bij de berekening en vaststelling van de door de man te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige] geen rekening te houden met een zorgkorting.
4.8.
De man verzoekt in (het incidenteel) hoger beroep om, bij beschikking, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de vrouw af te wijzen, althans hooguit de gronden waarop de beslissingen van de rechtbank berusten te verbeteren, althans te beslissen zoals het hof juist en redelijk acht.
Kosten rechtens.
4.9.
Het hof zal de grieven in het principaal en het incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.
4.10.
De man heeft op 30 augustus 2023 een
nieuw verzoekschriftstrekkende tot een voorwaardelijke wijziging van de kinderalimentatie
bij de rechtbankingediend, waarbij hij heeft verzocht om, bij beschikking, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, onder wijziging van de beschikking van de rechtbank van 21 april 2023, tenzij het hof al anders heeft beslist, de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderalimentatie per 1 september 2023 te wijzigen naar € 98,80 per maand, althans te beslissen zoals de rechtbank juist en redelijk acht. Kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

Afgifte verklaring van recht (grief 1 man)
5.1.
De alimentatieverplichting is bepaald in de beschikking van de rechtbank van 25 april 2012. Volgens de man is de vrouw de incasso gestart op 2 september 2022 en is de alimentatie tot 2 september 2017 (langer dan vijf jaren voor die datum) verjaard. De man stelt dat artikel 3:317 lid 2 BW van toepassing is (nakoming van een rechtsvordering anders dan tot nakoming van een verbintenis) en dat de verjaring niet tijdig door de vrouw is gestuit. De rechtbank heeft, conform de stelling van de vrouw, geoordeeld dat het gaat om een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis, waarvan de verjaring conform 3:317 lid 1 BW tijdig door de vrouw is gestuit.
5.2.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
5.2.1.
Het hof stelt voorop dat de verplichting van de man om kinderalimentatie voor [minderjarige] te betalen is gebaseerd op de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 25 april 2012. Dit maakt dat – naar het oordeel van het hof – artikel 3:324 BW (verjaring tenuitvoerlegging van rechterlijke uitspraken) op de onderhavige zaak van toepassing is.
5.2.2.
Ingevolge artikel 3:324 lid 3 BW bedraagt de verjaringstermijn, voor wat betreft hetgeen ingevolge de uitspraak bij het jaar of kortere termijn moet worden betaald, vijf jaren.
5.2.3.
Op grond van artikel 3:325 lid 2 onder a BW kan de verjaring van artikel 3:324 BW worden gestuit door de betekening van de uitspraak of door een schriftelijke aanmaning. De beschikking is op 8 maart 2017 aan de man betekend. Het hof stelt op grond van de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep vast dat de vrouw de verjaring van de achterstallige alimentatie, gelet voornoemde artikelen, tijdig en op een juiste wijze heeft gestuit, hetgeen de man tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd ook heeft erkend. Dit brengt met zich dat het hof de bestreden beschikking op dit punt – zij het op andere gronden – zal bekrachtigen. Grief 1 van de man faalt.
Wijziging kinderalimentatie
Wijziging van omstandigheden
5.3.
In hoger beroep is niet in geschil dat sprake is van een wijziging van omstandigheden die een onderzoek rechtvaardigt naar de vraag of de kinderalimentatie moet worden gewijzigd, als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW.
Ingangsdatum wijziging kinderalimentatie
5.4.
De door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van de wijziging van de kinderalimen-tatie, zijnde 1 januari 2023, is in hoger beroep niet in geschil, zodat het hof deze datum eveneens als uitgangspunt voor zijn beoordeling neemt.
Hoogte behoefte [minderjarige]
5.5.
Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat de behoefte van [minderjarige] in 2012
€ 510,- per maand bedraagt.
De naar analogie van artikel 1:402a lid 1 BW geïndexeerde behoefte van [minderjarige] bedraagt per 1 januari 2023 € 628,- per maand.
Draagkracht
5.6.
Bij het bepalen van het eigen aandeel van partijen in de kosten van [minderjarige] dient de draagkracht van de man en de draagkracht van de vrouw in de beoordeling te worden betrokken.
Draagkracht man
5.7.
Het hof stelt voorop dat de door de rechtbank berekende feitelijke draagkracht van de man over de periode van 1 januari 2023 tot 1 september 2023 van € 98,80 per maand in hoger beroep niet in geschil is, zodat deze vast staat.
5.8.
De man heeft in (het principaal appel) een grief gericht tegen de door de rechtbank berekende fictieve draagkracht/verdiencapaciteit van de man vanaf 1 september 2023.
De vrouw heeft in (het incidenteel appel) een grief gericht tegen de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum van deze fictieve draagkracht/verdiencapaciteit van de man.
Het hof zal deze grieven van partijen hieronder gezamenlijk bespreken en beoordelen.
5.9.
De man voert hieromtrent – samengevat – het volgende aan.
De beslissing van de rechtbank is prematuur genomen. Het is onbegrijpelijk hoe de rechtbank heeft kunnen aannemen dat de man per 1 september 2023 weer op zijn oude inkomensniveau terug zou kunnen komen en dat de rechtbank dit inkomen zelfs nog heeft geïndexeerd. De bestreden beschikking zorgt bij de man voor veel druk omdat hij niet meer in staat is om zijn oude inkomen te verwerven. De man heeft Sociaal Pedagogische Hulpverlening en Didactiek gestudeerd. Hij zal geen hoge managementfunctie meer kunnen bekleden binnen de (jeugd)zorg. Deze baan had een dusdanig hoog stressniveau dat de man in een burn-out terecht is gekomen. Verder is de man niet meer SKJ-geregistreerd. [de baan van de man] waar de man thans werkt zal hem nooit een salaris van € 55.000,- per jaar kunnen betalen. De man werkt op dit moment zestien uur per week op [de baan van de man]. Een uitbreiding van die uren is op dit moment niet mogelijk omdat er te weinig cliënten zijn; ook is er thans geen zicht op wanneer een urenuitbreiding wel kan worden gerealiseerd. De verwachting is nog steeds dat de man in de toekomst – wanneer er meer cliënten zijn aangetrokken – fulltime op [de baan van de man] kan werken. Ook is met de man besproken dat hij op termijn de dagelijkse leiding over [de baan van de man] op zich gaat nemen. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep erkend dat hij niet op zoek is gegaan naar een andere baan naast zijn baan bij [de baan van de man]; hij blijft hopen op een urenuitbreiding bij [de baan van de man]. De man weet ook niet wat voor een andere functie hij naast [de baan van de man] zou willen en kunnen gaan vervullen. Bovendien heeft de man van 11 juli 2023 tot en met 11 september 2023 een vrijstelling van de sollicitatieplicht van het UWV gehad.
De man betwist dat hij naast zijn baan bij [de baan van de man] bij [vrachtdienst] werkt, zoals de vrouw stelt. Hij is bevriend met de directeur van dit bedrijf en hij heeft hem gratis (bouwkundig) advies gegeven. De man heeft namelijk ook een arbeidsverleden in de bouw. Hij betwist verder de door de vrouw en [minderjarige] gestelde luxe uitgaven (dure auto, motor, vakanties, festivals). De man kan zijn huur van € 1.000,- per maand betalen, door andere vaste lasten niet te voldoen. Hij heeft schulden.
Primair stelt de man zich op het standpunt dat de door de rechtbank berekende kinderalimentatie van € 98,80 per maand ook na 1 september 2023 moet doorlopen. Hooguit kan overwogen worden dat van de man wordt verwacht dat hij er alles aan doet om weer terug te komen op zijn oude inkomensniveau en dat hij de vrouw dient te informeren bij een inkomensverhoging. Daarna kan pas de kinderalimentatie opnieuw worden berekend.
Subsidiair is de man van mening dat zijn inkomen uit het dienstverband bij [de baan van de man] dient te worden geëxtrapoleerd naar een fulltime dienstverband. Dit resulteert in een verdien-capaciteit van circa € 48.000,- bruto op jaarbasis, inclusief vakantietoeslag en een eindejaars-uitkering.
5.10.
De vrouw voert hieromtrent – samengevat – het volgende aan.
Uit de overwegingen in de bestreden beschikking volgt dat de rechtbank de nadruk legt op de zwaarwegende verplichting van de man om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] . Aangezien uit niets is gebleken dat de man deze verplichting serieus heeft genomen en hij geen inspanningen heeft verricht om een inkomen te genereren op het niveau van voor zijn werkloosheid, heeft de rechtbank de draagkracht van de man terecht beoordeeld op basis van zijn verdiencapaciteit. De rechter heeft een ruime beoordelings-vrijheid bij de vaststelling van kinderalimentatie en kijkt daarbij ook naar wat iemand ‘in redelijkheid' aan inkomen kan verwerven. Om die reden heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij het laatst verdiende inkomen van de man. De man is hoogopgeleid en heeft veel werkervaring. Hij kan gewoon fulltime werken. De man kan daarom aan de door de rechtbank vastgestelde verdiencapaciteit van € 55.000,- bruto per jaar voldoen. De man heeft van het UWV maar gedurende twee maanden een vrijstelling van de sollicitatieplicht gehad. De vrouw heeft geen sollicitatieactiviteiten van de man gezien over de periode dat hij wel aan zijn sollicitatieplicht moest voldoen. De vrouw stelt dat de man tevens werkzaam is bij [vrachtdienst] . Hij werkt daar met de broer van [minderjarige] . De man heeft geen loonstroken van [vrachtdienst] overgelegd. Hij kan zijn woninghuur en zijn luxe uitgaven (dure auto, motor, vakanties, festivals) niet bekostigen van met zijn huidige inkomen.
De vrouw kan zich niet vinden in de door de rechtbank gekozen ‘ingangsdatum’ van de verdiencapaciteit van de man van 1 september 2023. De man is sedert 15 april 2022 werkloos. Tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 31 maart 2023 was de man bijna één jaar werkloos. Gelet op de op de man rustende zwaarwegende verplichting om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , heeft hij zich ten onrechte niet ingespannen om werk te vinden met een vergelijkbaar inkomensniveau. De man heeft daarvoor inmiddels voldoende tijd gehad. Gelet hierop en op het personeelstekort in diverse sectoren was 1 mei 2023 als ‘ingangsdatum’ meer passend geweest.
5.11.
Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
5.11.1.
Bij de bepaling van de draagkracht van de man dient niet alleen in aanmerking te worden genomen het inkomen dat hij feitelijk verdient maar ook wat hij redelijkerwijs zou kunnen verdienen. Het hof is op grond van de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep van oordeel dat aan de man een hogere verdien-capaciteit kan worden toegerekend dan het inkomen dat hij thans genereert op basis van zijn parttime dienstverband op [de baan van de man] voor 16 uur per week en zijn (aanvullende) WW-uitkering. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de man tijdens de mondelinge behandeling – desgevraagd door het hof – heeft verklaard dat hij niet op zoek is gegaan naar een andere baan naast [de baan van de man], omdat hij blijft hopen op een urenuitbreiding bij [de baan van de man]. Deze keuze van de man mag – naar het oordeel van het hof – echter niet op [minderjarige] worden afgewenteld. Van de man kan worden verwacht dat hij elders solliciteert wanneer zijn huidige werkgever hem niet meer uren kan bieden. Het hof betrekt hierbij dat niet gesteld of gebleken is dat de man niet in staat is om fulltime te werken. Integendeel, de man heeft tijdens de mondelinge behandeling zelf verklaard ‘dat hij er nog iets naast zou kunnen doen’. Gelet op genoemde feiten en omstandigheden, het bestaan van de zwaarwegende onderhoudsverplichting van de man jegens [minderjarige] , het opleidingsniveau en de werkervaring van de man, kan van de man worden verwacht dat hij zijn arbeidsuren uitbreidt naar een fulltime dienstverband van 36 uur per week. Voor zover de man in hoger beroep heeft aangevoerd dat hij door het UWV is vrijgesteld van de sollicitatieplicht, volgt uit het door de man overgelegde werkplan van het UWV van 15 augustus 2023 dat het slechts ging om een kortdurende vrijstelling (over de periode van 11 juli 2023 tot en met 11 september 2023), in verband met privéomstandigheden. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat die vrijstelling door het UWV nadien niet is verlengd.
5.11.2.
Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat aan de man na de bestreden beschikking enige tijd moest worden gegund om zijn werkzaamheden verder uit te breiden naar een 36-urige werkweek. Aangezien de bestreden beschikking van 21 april 2023 dateert, ligt het alleen daarom al niet voor de hand om de vrouw te volgen in haar standpunt dat moet worden uitgegaan van 1 mei 2023. Het hof zal, evenals de rechtbank, voor het eerst met ingang van 1 september 2023 rekening houden met een hogere verdiencapaciteit van de man.
De (incidentele) grief 1 van de vrouw faalt derhalve.
5.11.3.
Het hof zal voor de bepaling van de draagkracht van de man met ingang van 1 september 2023, anders dan de rechtbank, het huidige inkomen van de man bij [de baan van de man] extrapoleren naar een 36-urige werkweek. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de man zijn oude baan in de jeugdzorg (door een faillissement) niet meer heeft, dat hij nu een baan heeft bij een zorgboerderij en dat hij ernaar streeft om zijn dienstbetrekking daar uit te breiden naar een 36-urige werkweek. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling onweersproken gesteld dat hij daarmee een jaarinkomen van € 48.000,- bruto per jaar zou kunnen genereren. Het hof zal derhalve bij de bepaling van de draagkracht van de man uitgaan van een fiscaal jaarinkomen van € 48.000,-.
5.11.4.
De man is alleenstaand. Bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
Het hof stelt het netto besteedbaar inkomen van de man met ingang van 1 september 2023, op grond van het voorgaande, vast op een bedrag van € 3.015,- per maand.
5.11.5.
Rekening houdend met genoemd netto besteedbaar inkomen van de man van € 3.015,- per maand, heeft de man met ingang van 1 september 2023 een draagkracht van 70% x [NBI - (0,3 x NBI + € 1.175,-)] = € 655,- per maand.
Grief 2 van de man slaagt gedeeltelijk.
Draagkracht vrouw
5.12.
De door de rechtbank becijferde draagkracht van de vrouw van € 672,- per maand over
periode vanaf 1 september 2023, is in hoger beroep niet in geschil, zodat deze vast staat.
Draagkrachtvergelijking
5.13.
De behoefte van [minderjarige] bedraagt in 2023 afgerond € 628,- per maand. De draagkracht van de man en de vrouw tezamen bezien, is voldoende om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien. Het hof dient daarom een draagkrachtvergelijking te maken.
5.14.
De verdeling van de kosten van [minderjarige] over de man en de vrouw wordt berekend door ieders draagkracht ten behoeve van [minderjarige] (voor de man vastgesteld op € 655,- per maand en voor de vrouw vastgesteld op € 672,- per maand) te delen door de totale draagkracht (€ 655,- + € 672,- = € 1.327,- per maand), vermenigvuldigd met de behoefte van [minderjarige] van afgerond € 628,- per maand, wat resulteert in de volgende berekening:
het eigen aandeel van de man in de behoefte van [minderjarige] bedraagt:
(655 / 1.327) x € 628,- = € 310,- per maand;
het eigen aandeel van de vrouw in de behoefte van [minderjarige] bedraagt:
(672 / 1.327) x € 628,- = € 318,- per maand.
Vermindering met de zorgkorting
5.15.
De vrouw voert hieromtrent – samengevat – het volgende aan.
De man heeft nog maar circa één keer per maand/per twee maanden contact met [minderjarige] , zodat hij nauwelijks in natura bijdraagt in de kosten van opvoeding en verzorging van [minderjarige] . De vrouw betwist dat de man [minderjarige] wekelijks ziet. Zij zien elkaar sporadisch en hoofdzakelijk tijdens verjaardagen en familiefeesten. [minderjarige] heeft ook geen behoefte aan meer contact met de man. De rechtbank heeft bij de berekening van de door de man te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige] ten onrechte gerekend met een zorgkorting van 15%. Primair moet geen rekening worden gehouden met een zorgkorting, subsidiair met hooguit 5%.
5.16.
De man heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
De rechtbank heeft terecht rekening gehouden met een zorgkorting van 15%. [minderjarige] is ondertussen 15 jaar oud. Er geldt geen vastomlijnde zorgregeling meer. [minderjarige] wordt hierin door de ouders vrijgelaten. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep erkend dat hij en [minderjarige] elkaar niet meer zo vaak zien als de bedoeling was. Zij zien elkaar hoofdzakelijk op verjaardagen en familiefeesten. De man heeft één keer per week/per twee weken contact met [minderjarige] . [minderjarige] eet en slaapt niet bij de man.
Subsidiair dient de zorgkorting op 5% te worden bepaald. Volgens het Rapport Alimentatienormen (hierna: Tremarapport) wordt 0% zorgkorting niet toegepast en bedraagt de zorgkorting ten minste 5% van de behoefte van de minderjarige.
5.17.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Vast staat dat er tussen de man en [minderjarige] geen vastomlijnde zorgregeling bestaat, maar dat er wel sprake is van contact. Partijen verschillen echter van mening over de frequentie en de duur van dit contact. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling – desgevraagd door het hof – verklaard dat hij [minderjarige] hoofdzakelijk ziet op verjaardagen en familiefeesten en dat hij circa één keer per week/per twee weken contact heeft met [minderjarige] . Het hof is van oordeel dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in het kader van genoemd contact met [minderjarige] substantiële kosten in natura voor [minderjarige] maakt. [minderjarige] eet en slaapt bijvoorbeeld niet bij de man. Het hof ziet hierin aanleiding om, anders dan de rechtbank, rekening te houden met een zorgkorting van 5%. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat er wel enige vorm van contact tussen de man en [minderjarige] bestaat en dat zowel de man als de vrouw zich subsidiair op het standpunt stellen dat een 5% zorgkorting kan worden toegepast.
De incidentele grief 2 van de vrouw slaagt gedeeltelijk.
5.18.
Omdat de behoefte van [minderjarige] in 2023 € 628,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting van de man € 31,40 per maand. Partijen kunnen volledig in de behoefte van [minderjarige] voorzien, zodat de zorgkorting van de man volledig in mindering dient te worden gebracht op de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige] .
Vaststelling van de kinderalimentatie
5.19.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige] zal vaststellen op een bedrag van € 278,60 per maand. Hoewel het hof tot een hogere door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige] komt dan de rechtbank, treedt het hof hiermee niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep. De door het hof becijferde kinderalimentatie is gebaseerd op uitgangspunten die tot een lagere alimentatie leiden dan de uitgangspunten die de vrouw in het incidenteel hoger beroep heeft verzocht. Genoemde kinderalimentatie is door het hof immers gebaseerd op een fictief inkomen van € 48.000,- op jaarbasis, in plaats van het door de vrouw verzochte fictieve inkomen van € 55.000,-. Verder heeft het hof rekening gehouden met een zorgkorting van 5%, terwijl de vrouw zich primair op het standpunt heeft gesteld dat er geen rekening dient worden gehouden met zorgkorting.
Terugbetaling
5.20.
Het hof stelt vast dat een terugbetalingsverplichting in deze zaak niet aan de orde is.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen vernietigt het hof de bestreden beschikking, alleen voor wat betreft de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige] met ingang van 1 september 2023, en zal het hof beslissen als hierna onder 7 vermeld.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep – gelet op de aard van de procedure – compenseren.
Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man met ingang van 1 september 2023 gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
op het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg van 21 april 2023, alleen voor wat betreft de daarbij vastgestelde door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige] met ingang van 1 september 2023,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 september 2023 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , geboren op 19 juni 2008 te Heerlen, een bedrag van € 278,60 per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, A.J.F. Manders en E.M.D.M. van der Linden en is op 9 november 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.