ECLI:NL:GHSHE:2023:4096

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 december 2023
Publicatiedatum
8 december 2023
Zaaknummer
20-000437-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van veroordeling voor ontucht gepleegd door hulpverlener in de maatschappelijke zorg met schadevergoeding aan slachtoffer

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, werkzaam in de maatschappelijke zorg, was veroordeeld voor het meermalen plegen van ontucht met een cliënt die zich aan hem had toevertrouwd. De rechtbank had de verdachte een gevangenisstraf van 12 maanden opgelegd, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, en een ontzetting van het recht om als hulpverlener te werken voor 4 jaren. De benadeelde partij, het slachtoffer, had een schadevergoeding gevorderd die gedeeltelijk was toegewezen door de rechtbank. In hoger beroep heeft het hof de veroordeling van de verdachte bevestigd, met enkele aanpassingen aan de gronden van de uitspraak. De vordering tot schadevergoeding van het slachtoffer is toegewezen tot een bedrag van € 10.706,46, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof heeft de voorwaarden voor de voorwaardelijke straf en het toezicht door de reclassering verduidelijkt. De verdachte is verplicht om de schadevergoeding te betalen, met wettelijke rente vanaf de vastgestelde data. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard, zodat dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingediend.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000437-22
Uitspraak : 6 december 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 8 februari 2022 in de strafzaak met parketnummer 01-081343-21 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1952,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als ‘werkzaam in de maatschappelijke zorg, ontucht plegen met iemand die zich als cliënt aan zijn hulp en zorg heeft toevertrouwd, meermalen gepleegd’, de verdachte daarvoor strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren. De rechtbank heeft aan deze voorwaardelijke straf een contactverbod met [slachtoffer] en diens ouders als bijzondere voorwaarde verbonden. Daarnaast heeft de rechtbank de verdachte veroordeeld tot een ontzetting van het recht om een beroep als hulpverlener in de maatschappelijke zorg (waaronder therapeut/coach) uit te oefenen voor de duur van 4 jaren.
Voorts heeft de rechtbank de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] toegewezen tot een bedrag van € 8.237,26, vermeerderd met de wettelijke rente. Tevens heeft de rechtbank de verdachte veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij en deze kosten begroot op nihil. De rechtbank heeft bepaald dat de benadeelde partij [slachtoffer] in het overige deel van de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Ten behoeve van het slachtoffer is de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot vergoeding van een bedrag van € 20.737,26, te vermeerderen met de wettelijke rente. De rechtbank heeft de vordering bij het vonnis waarvan beroep gedeeltelijk toegewezen, te weten tot een bedrag van € 8.237,26, vermeerderd met de wettelijke rente. De benadeelde partij [slachtoffer] is in het overige deel van de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering en heeft daarbij de vordering tot schadevergoeding verlaagd tot een bedrag van € 20.706,46, te vermeerderen met de wettelijke rente. De verlaging ziet op de kostenpost ‘reiskosten, [instantie]’, welke post van het oorspronkelijk gevorderde bedrag van € 143,00 aan toekomstige kosten is verlaagd naar een bedrag van € 112,20 aan gemaakte kosten.
De vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] is derhalve in hoger beroep enkel tot het bedrag van € 20.706,46 aan het oordeel van het hof onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen ten aanzien van de opgelegde straf, de beslissing op de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren. De advocaat-generaal heeft tevens gevorderd aan het voorwaardelijk strafdeel als bijzondere voorwaarde te verbinden een contactverbod met [slachtoffer] en diens ouders. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd als bijkomende straf een ontzetting van het recht om een beroep als hulpverlener in de maatschappelijke zorg uit te oefenen voor de duur van 4 jaren. Ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] heeft de advocaat-generaal geconcludeerd dat de vordering integraal dient te worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsvrouw van de verdachte heeft een straftoemetingsverweer gevoerd en verweer gevoerd tegen de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het bestreden vonnis, met aanvulling van de gronden waarop dit berust en met uitzondering van de beslissing op de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij, de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en wat betreft de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de aan het voorwaardelijk gedeelte van de opgelegde gevangenisstraf verbonden bijzondere voorwaarde, voor zover daarbij is bepaald:
"Geeft aan voornoemde reclasseringsinstelling de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;- medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit nodig acht, daaronder begrepen".
In zoverre zal het vonnis waarvan beroep worden vernietigd. Bijgevolg komen de overwegingen met betrekking tot de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel te vervallen en zullen deze worden vervangen door hetgeen hierna zal worden overwogen.
Daarnaast ziet het hof aanleiding de toepasselijke wettelijke voorschriften waarop de beslissingen van de rechtbank zijn gegrond aan te vullen met artikel 251 van het Wetboek van Strafrecht.
Aanvulling van de bewijsvoering
De bewijsvoering behoeft, mede gelet op hetgeen in hoger beroep aan de orde is gekomen, de navolgende aanvulling. Naast de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen, komt de bewezenverklaring mede te berusten op het volgende bewijsmiddel:
-
Het proces-verbaal van de in deze zaak gehouden terechtzitting in hoger beroep d.d. 22 november 2023, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
‘U, voorzitter, houdt mij voor dat mij wordt verweten dat ik in of omstreeks de periode van 1 mei 2019 tot en met 31 maart 2020 te ’s-Hertogenbosch, terwijl ik werkzaam was in de maatschappelijk zorg (te weten als lichaamsgericht) therapeut en coach ontucht heb gepleegd met [slachtoffer] , die zich als cliënt aan mijn hulp en zorg had toevertrouwd.
Achteraf klopt het inderdaad niet wat er is gebeurd. Ik had mij moeten terugtrekken, maar dat heb ik niet gedaan. Het klopt dat ik [slachtoffer] een massage heb gegeven en dat ik [slachtoffer] een knuffel heb gegeven. Het zal ook wel een keer gebeurd zijn dat ik mijn hand in de broek van [slachtoffer] heb gestopt. Het klopt dat ik de penis van [slachtoffer] heb aangeraakt/betast en dat ik hem heb afgetrokken. Het klopt ook dat ik [slachtoffer] heb gepijpt. Dat ik tegen [slachtoffer] gezegd zou hebben “het is wel goed/het is gezond” ga ik niet betwisten.’
Aanvulling en verbetering van de strafoverweging
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren. De advocaat-generaal heeft tevens gevorderd aan het voorwaardelijk strafdeel een bijzondere voorwaarde te verbinden in de vorm van een contactverbod met [slachtoffer] en diens ouders. Daarnaast heeft de advocaat-generaal als bijkomende straf een ontzetting van het recht om een beroep als hulpverlener in de maatschappelijke zorg uit te oefenen voor de duur van 4 jaren gevorderd.
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep een straftoemetingsverweer gevoerd en heeft het hof verzocht aan de verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, maar hem te veroordelen tot een taakstraf met daarnaast eventueel een voorwaardelijke gevangenisstraf. De raadsvrouw heeft daarbij verwezen naar de bekennende proceshouding van de verdachte in hoger beroep en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Het hof verenigt zich met de door de rechtbank opgelegde straffen en de motivering daarvan, behalve voor wat betreft de door de rechtbank aan het contactverbod (als bijzondere voorwaarde) verbonden opdracht aan de reclassering om toezicht te houden op de naleving van dat contactverbod en het de verdachte ten behoeve daarvan begeleiden alsmede de voorwaarden die bij een reclasseringstoezicht van rechtswege van toepassing zijn, nu het niet aan de reclassering is om toezicht op de door de rechtbank gestelde bijzondere voorwaarde te houden. Zie in dit verband ook de Aanwijzing kader voor toepassing van voorwaarden, gedragsaanwijzingen en maatregelen (Stcrt. 2020, 62551 n1, onder 4.1). In aanvulling daarop overweegt het hof het volgende.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep weliswaar de verantwoordelijkheid voor zijn handelen genomen en ten overstaan van het hof getoond het laakbare van zijn handelen in te zien, maar de ernst van het bewezenverklaarde laat naar het oordeel van het hof in dit geval geen andere straf toe dan een straf die vrijheidsbeneming van enige duur met zich brengt. Een taakstraf – zoals door de verdediging bepleit – acht het hof niet passend.
Het hof ziet anders dan de advocaat-generaal geen aanleiding om aan de verdachte een langer onvoorwaardelijk deel van de gevangenisstraf op te leggen. Naar het oordeel van het hof doet de door de rechtbank opgelegde straf voldoende recht aan de ernst van het bewezenverklaarde, zodat het hof het vonnis van de rechtbank op dit punt zal bevestigen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Zoals hiervoor vermeld onder het kopje ‘Omvang van het hoger beroep’ heeft de benadeelde partij [slachtoffer] zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering en heeft hij daarbij de vordering tot schadevergoeding verlaagd tot een bedrag van € 20.706,46, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering valt uiteen in de volgende posten:
€ 121,46 aan reiskosten;
€ 585,00 aan eigen risico ter zake van medische kosten;
€ 20.000,00 aan smartengeld.
De raadsvrouw van de verdachte heeft betwist dat de immateriële schade die de benadeelde partij stelt te hebben geleden volledig door het handelen van de verdachte is veroorzaakt of is verergerd, nu er sprake is van meervoudige causaliteit. De benadeelde partij had volgens de raadsvrouw al ernstige problemen voordat hij bij de verdachte in therapie kwam. De raadsvrouw heeft bepleit dat de verdachte met zijn gedragingen slechts een deel van de schade heeft veroorzaakt, waardoor het herstel is vertraagd of de klachten zijn verergerd. Volgens de raadsvrouw doet een bedrag van € 7.500,00 recht aan die schade.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Het hof stelt vast dat de materiële schade, te weten de posten i. en ii., van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij door de verdediging niet zijn betwist. Het hof acht deze posten voldoende onderbouwd en geheel voor toewijzing vatbaar.
Met betrekking tot de gevorderde immateriële schade onder post iii. overweegt het hof dat artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek een limitatieve opsomming geeft van gevallen waarin de wet recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen. Het gaat dan om gevallen waarin sprake is van lichamelijk letsel, het geschaad zijn in de eer of goede naam of het op andere wijze in de persoon zijn aangetast. Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld.
Het hof is op grond van het onderzoek ter terechtzitting van oordeel dat sprake is van aantasting in de persoon op andere wijze. De benadeelde partij, althans diens advocaat, heeft in dit verband gesteld dat bij de benadeelde PTSS is gediagnosticeerd. De reeds aanwezige klachten wegens langdurig eerder seksueel misbruik bij de benadeelde zijn door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte verergerd. De verdachte was als therapeut/coach op de hoogte van de klachten van de benadeelde en had hem moeten helpen en beschermen. De benadeelde partij is door het bewezenverklaarde erg gesloten geworden en het lukt hem daardoor niet een studie te volgen. Zodra hij onder de mensen is, blokkeert hij. De benadeelde heeft naar aanleiding van het bewezenverklaarde tevens therapie gevolgd. De vordering is op dit punt door de benadeelde partij onderbouwd met stukken.
Uit de in het hoger beroep voorgedragen slachtofferverklaring komt verder onder meer naar voren dat de benadeelde last heeft gehad van depressies, herbelevingen, nachtmerries en angst waarvoor hij een dynamische interpersoonlijke therapie heeft gevolgd. Het misbruik dat de benadeelde heeft meegemaakt heeft hem veranderd en laat ook nu nog sporen na.
Het hof stelt voorts vast dat het een feit van algemene bekendheid is dat zedendelicten een ernstige inbreuk op de integriteit en persoonlijke levenssfeer van slachtoffers opleveren en dat slachtoffers nog geruime tijd met de psychische gevolgen daarvan te kampen kunnen hebben, waardoor reeds op die grond kan worden gesproken van schending van een persoonlijkheidsrecht.
Het hof is dan ook van oordeel dat in het onderhavige geval naar objectieve maatstaven beoordeeld voldoende aannemelijk is gemaakt dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde onrechtmatig handelen van de verdachte geestelijke schade heeft opgelopen, zodat sprake is van de in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’. Het hof begroot de omvang van de immateriële schade, gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de bedragen die in vergelijkbare gevallen worden opgelegd, naar billijkheid op in ieder geval een bedrag van € 10.000,00.
De vordering is – ook tegen de achtergrond van de bij de benadeelde partij aanwezige multiproblematiek en het in dat kader door de verdediging gevoerde verweer – voor het overige naar het oordeel van het hof complex. Nader onderzoek naar de juistheid en omvang van de voor het overige gevorderde immateriële schade zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. Het hof zal daarom bepalen dat de vordering voor het overige niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Conclusie
Gelet op vorenstaande is het hof van oordeel dat de vordering tot schadevergoeding kan worden toegewezen tot een bedrag van € 10.706,46, bestaande uit € 706,46 aan materiële schade en € 10.000,00 aan immateriële schade. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is. Het hof zal bepalen dat de vordering van de benadeelde partij voor het overige deel niet-ontvankelijk is.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte, die als grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten. Beide kostenposten worden tot op heden begroot op nihil.
Wettelijke rente
Over de diverse schadeposten zal de verdachte de wettelijke rente moeten vergoeden vanaf de dag waarop de schade is of wordt geacht te zijn ontstaan. De ingangsdatum van de wettelijke rente over de immateriële schade zal worden bepaald op de laatste dag van de bewezenverklaarde periode, zijnde 31 maart 2020. De materiële schade is op verschillende tijdstippen ontstaan waarvan de datum niet steeds duidelijk is. Het hof zal daarom de ingangsdatum van de wettelijke rente over de materiële schade bepalen op 3 januari 2022, zijnde de dagtekening van het voegingsformulier dat namens de benadeelde partij in eerste aanleg is ingediend.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 10.706,46. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 januari 2022 voor wat betreft de materiële schade en 31 maart 2020 voor wat betreft de immateriële schade tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend ten aanzien van de beslissing op de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij, de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de aan het voorwaardelijk gedeelte van de opgelegde gevangenisstraf verbonden bijzondere voorwaarde, voor zover daarbij is bepaald:
"Geeft aan voornoemde reclasseringsinstelling de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;- medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit nodig acht, daaronder begrepen."
en doet in zoverre opnieuw recht:
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 10.706,46 (tienduizend zevenhonderdzes euro en zesenveertig cent)bestaande uit € 706,46 (zevenhonderdzes euro en zesenveertig cent) als vergoeding van materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) als vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
bepaalt dat de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] voor het overige niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij [slachtoffer] gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 10.706,46 (tienduizend zevenhonderdzes euro en zesenveertig cent)bestaande uit € 706,46 (zevenhonderdzes euro en zesenveertig cent) aan materiële schadevergoeding en € 10.000,00 (tienduizend euro) aan immateriële schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 88 (achtentachtig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere in zoverre vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 3 januari 2022;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 31 maart 2020;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het vorenoverwogene.
Aldus gewezen door:
mr. R.G.A. Beaujean, voorzitter,
mr. S.V. Pelsser en mr. drs. M.C.C. van de Schepop, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. van Abeelen, griffier,
en op 6 december 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.