ECLI:NL:GHSHE:2023:4163

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 december 2023
Publicatiedatum
14 december 2023
Zaaknummer
200.325.088_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep partneralimentatie met betrekking tot afwijking woonbudget en werkelijke woonlasten

In deze zaak betreft het een hoger beroep over de partneralimentatie tussen een vrouw en een man na hun echtscheiding. De vrouw heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 18 januari 2023 aangevochten, waarin de man werd verplicht om € 494,- per maand aan partneralimentatie te betalen. De vrouw verzoekt het hof om dit bedrag te verhogen naar € 1.365,- per maand, terwijl de man in zijn incidenteel hoger beroep verzoekt om het bedrag te verlagen naar € 189,- per maand. Het hof heeft op 14 december 2023 uitspraak gedaan en de bestreden beschikking vernietigd. Het hof heeft vastgesteld dat de man aan de vrouw € 892,- per maand moet betalen van 17 mei 2023 tot 17 mei 2024, en € 1.000,- per maand met ingang van 17 mei 2024. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de werkelijke woonlasten van de man, die duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het door de rechtbank vastgestelde woonbudget. Ook zijn de advocaatkosten van de man in aanmerking genomen. De vrouw heeft in haar grief aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met het woonbudget, maar het hof heeft deze grief afgewezen. De man heeft zijn werkelijke woonlasten van € 450,- per maand kunnen aantonen, wat heeft geleid tot een hogere partneralimentatie. De kosten van de kinderen en de lening voor de auto zijn ook in de beoordeling meegenomen. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.325.088/01
zaaknummer rechtbank : C/01/380959 / FA RK 22-1501
beschikking van 14 december 2023
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.C. Appünn te Schijndel,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. L.H.J.M. Cilissen te Geldrop.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 18 januari 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 30 maart 2023 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 18 januari 2023.
2.2.
De man heeft op 23 mei 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 7 juli 2023 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 24 oktober 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.5.
Er zijn geen nadere stukken ingekomen.
3. De feiten
3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn op 1 juli 2006 te [plaats 1] met elkaar gehuwd.
3.3.
Uit het huwelijk van partijen zijn vier kinderen geboren, waarvan één kind nu nog minderjarig is.
3.3.1.
Partijen zijn, voor zover in deze zaak van belang, de ouders van:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige] ).
3.4.
[minderjarige] is onder toezicht van de GI gesteld en uit huis geplaatst.
Zij woont in een gezinshuis te [plaats 2] .

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang:
  • de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
  • bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) een bedrag van € 494,- bruto per maand dient te betalen.
4.1.1.
De echtscheidingsbeschikking is op 17 mei 2023 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
4.2.
De grief van de vrouw in het principaal hoger beroep ziet op het door de rechtbank bij de bepaling van de draagkracht van de man in aanmerking genomen woonbudget.
4.2.1.
De vrouw verzoekt in het principaal hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een bedrag van € 1.365,- per maand aan partneralimentatie dient te betalen.
4.3.
De incidentele grieven van de man zien op de advocaatkosten van de man (grief 1) en het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige] (grief 2).
4.4.
De man verzoekt het hoger beroep van de vrouw af te wijzen en (naar het hof begrijpt:) de bestreden beschikking te vernietigen wat betreft de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man aan de vrouw met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand een bedrag van € 189,- per maand aan partneralimentatie verschuldigd zal zijn, althans het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 494,- bruto per maand, althans een door het hof in redelijkheid vast te stellen bedrag.
4.5.
De vrouw verzoekt in het incidenteel hoger beroep de verzoeken van de man af te wijzen.
4.6.
Het hof zal de grieven in het principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Ingangsdatum van de partneralimentatie
5.1.
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum van de partneralimentatie, zijnde de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers in de burgerlijke stand (17 mei 2023) is in hoger beroep niet in geschil, zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw
5.2.
De door de rechtbank berekende huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw van € 1.833,34 netto per maand (in 2023) is in hoger beroep niet in geschil en staat daarmee vast.
Behoeftigheid van de vrouw
5.3.
De door de rechtbank vastgestelde aanvullende behoefte van de vrouw van € 1.023,34 netto per maand (in 2023) is in hoger beroep niet in geschil, zodat deze vast staat.
Draagkracht van de man
5.4.
De draagkracht van de man is in hoger beroep in geschil.
Het inkomen van de man
5.5.
Het inkomen van de man is in hoger beroep niet in geschil. Het hof houdt, conform de bestreden beschikking, rekening met een bruto jaarinkomen van € 36.612,-,
gemiddelde inkomsten uit overwerk van € 127,- per maand,
een eindejaarsuitkering van € 381,- per maand (€ 4.576,- per jaar),
een ingehouden pensioenpremie van € 49,- per maand en
een aanvullende pensioenpremie van € 15,- per maand.
De lasten van de man
5.6.
Omdat sprake is van een ingangsdatum na 1 januari 2023 past het hof conform het Rapport Alimentatienormen (hierna: Tremarapport) de nieuwe richtlijn vaststelling partneralimentatie toe. Dit betekent dat de door de man te betalen partneralimentatie aan de hand van een forfaitair systeem wordt berekend.
5.7.
Het hof stelt vast dat – voor wat betreft de lasten van de man – alleen het door de rechtbank in aanmerking genomen woonbudget, de door de man gemaakte advocaatkosten en het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige] in hoger beroep in geschil zijn en hieronder verdere bespreking behoeven.
Woonbudget
5.8.
De vrouw voert in haar grief, samengevat, het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte rekening gehouden met het woonbudget. Op grond van het Tremarapport kan van het woonbudget worden afgeweken indien er sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte van de onderhoudsgerechtigde te voorzien en wanneer voldoende is onderbouwd dat de werkelijke woonlasten duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget. Aan deze voorwaarden wordt in dit geval voldaan.
De man en zijn partner wonen samen en kunnen daarom hun woonlasten delen. Zij hebben de woning -eigendom van de partner- de afgelopen tijd verbouwd. Hieruit blijkt dat de man niet langer voornemens is om elders een (dure) particuliere woning te huren, zoals hij in eerste aanleg stelde. De man legt geen stukken over waaruit de werkelijke woonlasten van de woning van zijn partner blijken. De woonlasten van de man moeten daarom – bij een gebrek aan gegevens – worden gesteld op € 250,- per maand.
5.9.
De man heeft hiertegen, samengevat, het navolgende verweer gevoerd.
De man is na de beëindiging van het huwelijk bij zijn broer gaan wonen. Na verloop van tijd leerde de man zijn huidige partner kennen en verbleef hij met enige regelmaat bij haar. Wanneer de kinderen van partijen een weekend bij de man doorbrachten gebeurde dat ook in de woning van zijn partner. De broer van de man is in december 2022 plotseling overleden. De man had toen geen andere keuze dan in te trekken bij zijn partner. De man huurt daar met ingang van 1 februari 2023 de zolderverdieping. Hij betaalt daarvoor een bedrag € 450,- per maand. In de huurovereenkomst is daarnaast een door de man betalen vergoeding voor onder meer het gebruik van de wasmachine en koelkast opgenomen; deze vergoeding wordt door de man echter niet voldaan.
De man betwist dat hij samen met zijn partner de woning heeft verbouwd. De verbeteringen aan de woning zijn uitsluitend in opdracht- en voor rekening van zijn partner aangebracht. Het is nog niet duidelijk of de man en zijn partner willen samenleven als waren zij gehuwd. De man is nog steeds op zoek naar een eigen woning. De huur (in de vrije sector) zal behoorlijk hoger zijn dan het woonbudget van € 865,- per maand. De huidige situatie is daarom niet duurzaam en zijn woonlasten zijn niet aanmerkelijk lager dan het woonbudget. Bovendien heeft de jurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt betrekking op kinderalimentatie. De verplichting tot betaling van kinderalimentatie weegt zwaarder dan de verplichting tot het betalen van partneralimentatie. Daarnaast is de richtlijn in het Tremarapport slechts een aanbeveling waarvan kan worden afgeweken. Dit maakt dat, conform de bestreden beschikking, rekening moet worden gehouden met het woonbudget.
5.10.
Het hof overweegt dat bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie volgens het Tremarapport in zaken met een ingangsdatum na 1 januari 2023 in beginsel rekening wordt gehouden met een woonbudget ter hoogte van 30% van het netto besteedbaar inkomen. Dit komt in het geval van het netto besteedbaar inkomen van de man neer op een woonbudget van € 865,- per maand. Het hof ziet op grond van de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep echter aanleiding om, anders dan de rechtbank, van genoemd woonbudget af te wijken. Vast staat dat de man inmiddels een langdurige relatie heeft en dat hij sinds 1 februari 2023 bij zijn partner inwoont en daar staat ingeschreven. Daarvoor verbleef de man ook regelmatig bij zijn partner, waarbij hij tijdens de omgangs-weekenden ook de kinderen in haar woning ontving. Niet in geschil is dat de man aan zijn partner een bedrag van € 450,- per maand aan huur voldoet. Verder staat vast dat de man bij toepassing van het woonbudget niet volledig in de aanvullende behoefte van de vrouw kan voorzien en dat wanneer de draagkracht van de man wordt berekend met inachtneming van zijn werkelijke woonlasten dit leidt tot een hogere partneralimentatie.
Gelet op deze feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat bij de man sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere woonlast, als bedoeld in het Tremarapport en in de uitspraak van de Hoge Raad van 16 april 2021 (ECLI:NL:HR:2021:586). Dit maakt dat het hof bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening houdt met zijn werkelijke woonlast van € 450,- per maand. De grief van de vrouw slaagt derhalve.
Advocaatkosten
5.11.
De man voert in grief 1 aan dat de rechtbank bij de bepaling van zijn draagkracht ten onrechte geen rekening heeft gehouden met advocaatkosten van € 114,-- per maand gedurende één jaar. De man voldoet niet aan de criteria om voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking te komen. Partijen beschikten niet over enig spaargeld, zodat er geen liquide middelen aanwezig zijn waaruit hij deze kosten kan voldoen. De auto van de man is kapot gegaan. De man heeft voor de aanschaf van een andere auto een lening moeten aangaan. Hij ontving tot 1 januari 2023 vier nota’s van zijn advocaat van in totaal € 4.693,66. Door dit hoger beroep zal dit bedrag nog verder toenemen.
5.12.
De vrouw heeft als volgt verweer gevoerd. De man is ook zonder spaargeld in staat om de rekeningen van zijn advocaat te betalen. De man voldoet geen partneralimentatie omdat de bestreden beschikking niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. De man heeft volgens de draagkrachtberekening van de rechtbank een draagkrachtruimte van € 562,- per maand. Hij heeft daarom in één jaar tijd de mogelijkheid gehad om een bedrag van € 6.744,- te sparen. Genoemd bedrag is ruimschoots voldoende om de rekeningen van zijn advocaat te betalen.
5.13.
Het hof ziet, anders dan de rechtbank, aanleiding om conform het Tremarapport gedurende één jaar rekening te houden met advocaatkosten van € 114,-- per maand. De man heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij in het kader van de echtscheidingsprocedure advocaatkosten heeft gemaakt en dat hij deze kosten niet uit liquide middelen heeft kunnen voldoen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de man ook voor de noodzakelijke vervanging van zijn auto een lening heeft moeten afsluiten. Dit maakt dat het hof bij de bepaling van de draagkracht van de man met ingang van 17 mei 2023 tot 17 mei 2024 rekening zal houden met genoemde advocaatkosten. Grief 1 van de man slaagt.
Kosten van de kinderen
5.14.
De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de (reis)kosten voor [minderjarige] slechts € 25,- per maand bedragen. De man erkent dat [minderjarige] de laatste maanden in de weekenden niet bij hem verblijft, maar hij heeft wel contact met haar. De man draagt ook bij in de andere kosten van [minderjarige] , zoals kleding, schoolkosten en een telefoonabonne-ment. Bovendien betaalt de man ook kosten voor [kind 1] en [kind 2] . Hoewel de man juridisch gezien geen onderhoudsverplichting meer jegens hen heeft, voelt hij zich daartoe wel moreel verplicht omdat zij een ‘rugzak’ hebben. Gemiddeld bedragen de door de man gemaakte kosten ten behoeve van de kinderen € 150,- per maand totaal.
5.15.
De vrouw heeft als volgt verweer gevoerd. Partijen maken nauwelijks kosten voor [minderjarige] . [minderjarige] heeft geen vaste contactregeling met partijen. Zij heeft de keuze om in het weekend bij hen op bezoek te gaan. Dat doet [minderjarige] zelfstandig met het openbaar vervoer. [minderjarige] gaat de laatste maanden in het weekend niet meer naar de man toe. De door de man genoemde kosten voor [minderjarige] – behoudens het telefoonabonnement en de reiskosten – zijn geen noodzakelijke kosten. De man is niet meer onderhoudsplichtig voor [kind 3] en [kind 1] . De door de rechtbank in aanmerking genomen € 25,- per maand is voor de man voldoende om in de noodzakelijke kosten van [minderjarige] te voorzien.
5.16.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Vast staat dat [minderjarige] in een gezinshuis te [plaats 2] woont. De kosten van [minderjarige] komen daardoor in beginsel voor rekening van jeugdzorg. Volgens (vaste) jurisprudentie wordt de behoefte van een uithuisgeplaatste minderjarige begrensd door de kosten die een ouder daadwerkelijk maakt. Van de man kan worden gevergd dat hij alle kosten die hij voor [minderjarige] heeft aannemelijk maakt. De man heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij meer kosten voor [minderjarige] maakt dan waarmee de rechtbank rekening heeft gehouden. Vast staat dat er tussen de man en [minderjarige] geen vastomlijnde contactregeling bestaat, maar dat er wel sprake is van contact. De man heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in het kader van dit contact substantiële kosten in natura voor [minderjarige] maakt. In hoger beroep is alleen komen vast te staan dat de man het telefoonabonnement van [minderjarige] van € 10,- per maand betaalt en dat hij gedeeltelijk de reiskosten van [minderjarige] met het openbaar vervoer betaalt. Niet is gebleken dat genoemde kosten het door de rechtbank in aanmerking genomen bedrag van € 25,- per maand overstijgen.
Voor zover de man in hoger beroep nog heeft aangevoerd dat hij ook kosten voor zijn andere (meerderjarige) kinderen maakt, merkt het hof op dat het de man uiteraard vrij staat om kosten voor hen te betalen, maar dat hij volgens de wet niet langer onderhoudsplichtig jegens hen is. Van de man kan daarom worden verwacht dat hij deze kosten uit zijn vrije ruimte voldoet. Grief 2 van de man faalt.
Lening auto
5.17.
In hoger beroep is niet (meer) in geschil dat bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening moet worden gehouden met de aflossing op de lening voor de auto van de man van € 164,- per maand.
Vaststelling van de partneralimentatie

de periode van 17 mei 2023 tot 17 mei 2024
5.18.
Het onder rechtsoverweging 5.5. genoemde inkomen van de man leidt -in aanmerking nemende de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de tarieven 2023-1- tot een netto besteedbaar inkomen van € 2.883,- per maand.
5.19.
De forfaitaire kosten van levensonderhoud bedragen volgens het Tremarapport in 2023:
  • bijstandsnorm voor een alleenstaande € 1.196,-;
  • woonkostencomponent -/- € 223,-;
  • ziektekosten € 157,-;
  • ziektekostencomponent -/- € 3,-;
  • onvoorzien € 50,-;
  • totaal (afgerond op € 5,-) € 1.175,-.
5.20.
Anders dan de rechtbank zal het hof niet ook nog eens afzonderlijk rekening houden met de post ‘ziektekosten’, omdat in de hiervoor genoemde forfaitaire kosten van levensonderhoud reeds rekening is gehouden met een forfaitair bedrag aan ziektekosten.
5.21.
Het hof houdt in deze periode – zoals hiervoor overwogen – rekening met een bedrag van € 114,- per maand aan advocaatkosten en de aflossing op de autolening van € 164,- per maand. Deze bedragen worden meegenomen als extra lasten die ten laste van de draagkracht van de man worden gebracht.
5.22.
Omdat het de vaststelling van de draagkracht van de man voor partneralimentatie betreft, houdt het hof rekening met het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60.
5.23.
Ten laste van de draagkracht van de man komt voorts het aandeel dat de man
levert in de kosten van [minderjarige] van € 25,- per maand, zoals het hierboven heeft overwogen.
5.24.
Het voorgaande leidt ertoe dat de man in deze periode een draagkracht heeft voor de betaling van partneralimentatie van € 892,- bruto per maand. Het hof zal de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie dienovereenkomstig vaststellen.

met ingang van 17 mei 2024
5.25.
Het hof houdt bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening met:
  • een netto besteedbaar inkomen van de man van € 2.883,- per maand;
  • de forfaitaire kosten van levensonderhoud van € 1.175,- per maand,
  • de aflossing op de lening voor de auto van de man van € 164,- per maand,
  • het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige] van € 25,- per maand.
  • een draagkrachtpercentage van 60.
5.26.
Het voorgaande leidt ertoe dat de man met ingang van 17 mei 2024 een draagkracht heeft voor de betaling van partneralimentatie van € 1.000,- bruto per maand. Het hof zal de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie dienovereenkomstig vaststellen.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – vernietigen en beslissen als hierna onder 7 vermeld.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep – gelet op de aard van de procedure – compenseren.
Het hof heeft twee berekeningen van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 18 januari 2023, voor zover die ziet op de door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient te voldoen:
  • € 892,- per maand in de periode van 17 mei 2023 tot 17 mei 2024;
  • € 1.000,- per maand met ingang van 17 mei 2024,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, H. van Winkel en A.M. Bossink en is op 14 december 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.