De moeder voert, samengevat, in het beroepschrift en aangevuld ter mondelinge behandeling het volgende aan.
Zij benadrukt dat in de situatie waarbij er geen gezamenlijk gezag was, [minderjarige] al klem zat tussen de ouders. De rechtbank heeft daarom ten onrechte het verzoek van de vader tot gezamenlijk gezag toegewezen.
Er is geen enkele vorm van communicatie tussen de ouders. Dit vindt zijn oorsprong in een tumultueuze en gewelddadige relatie van de ouders. Het eerder opgestarte traject tot ouderschapsreorganisatie is niet van de grond gekomen doordat de hulpverlenende instanties, met name [instantie 2] , hierin geen heil zag door de jarenlange strijd tussen de ouders.
Daarbij komt dat medio juli 2018 de gezinsvoogd, naar aanleiding van de mishandeling van de moeder door de vader in juli 2018, de omgang tussen de vader en [minderjarige] heeft stilgelegd. De zorgen bij de moeder zijn daarna sinds april 2022 alleen maar toegenomen door uitingen van [minderjarige] over mogelijk seksueel grensoverschrijdend gedrag van de vader jegens haar. Anders dan de rechtbank heeft overwogen heeft de moeder ondanks deze zorgen en haar angst steeds op positieve wijze meegewerkt aan het door de rechtbank opgelegde BOR - traject, het traject bij [instantie 3] en het [instantie 1] -traject.
De moeder vreest dat de vader het ouderlijk gezag zal gebruiken om haar te dwarsbomen, omdat gebleken is dat hij opvoedkundige adviezen van derden niet kan opvolgen.
Hierin zal volgens de moeder, gelet op alle omstandigheden, ook niet binnen afzienbare tijd voldoende verbetering komen. Ook de raad heeft eerder benoemd dat er signalen waren waaruit volgde dat [minderjarige] al klem zat tussen de ouders en dat het de vraag was of [minderjarige] niet nog meer klem zou komen te zitten tussen de ouders in een situatie van gezamenlijk gezag.
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat er verbetering in de situatie komt als de vader mede met het gezag is belast waardoor de moeder haar houding zal dienen te veranderen. Tot slot betwist de moeder dat zij de vader alle informatie over [minderjarige] onthoudt.
Ten aanzien van de zorgregeling tussen de vader en [minderjarige] heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de moeder geen enkel bewijs heeft overgelegd ter staving van haar stelling over het vermeend seksueel grensoverschrijdend gedrag van de vader jegens [minderjarige] . De moeder betwist uitdrukkelijk dat zij haar stelling met slechts een gevoel heeft gestaafd. Zij hecht geloof aan de uitlatingen van [minderjarige] en haar halfzusje [halfzusje] . [minderjarige] heeft haar uitlatingen bovendien ook uitsproken bij de thuisbegeleider van de moeder. Dat de huisarts niets heeft kunnen vaststellen in het onderzoek betekent volgens de moeder niet dat er niets is gebeurd. Hoewel de moeder niet direct aangifte heeft gedaan tegen de vader, heeft zij wel direct haar zorgen geuit bij de hulpverlenende instanties; zij vertrouwde op Jeugdzorg (betrokken bij haar dochter [halfzusje] ) en [instantie 2] . Inmiddels heeft de moeder alsnog aangifte gedaan bij de zedenpolitie. De rechtbank had het onderzoek kunnen afwachten zoals zij had verzocht.
De moeder is het daarom ook niet eens met de overweging van de rechtbank dat, hoewel de uit de overgelegde producties af te leiden is dat [minderjarige] met momenten zorgelijk gedrag kan vertonen en zorgelijke uitspraken doet, niets erop wijst dat dit terug te voeren is op seksueel grensoverschrijdend gedrag van de vader jegens [minderjarige] .
De moeder benadrukt dat de veiligheid van [minderjarige] voorop dient te staan. Zolang niet vaststaat dat er geen sprake is van seksueel grensoverschrijdend gedrag van de vader jegens [minderjarige] , dient de omgang in elk geval onder begeleiding plaats te vinden.
De moeder is het dan ook niet eens met de rechtbank dat de vader en [minderjarige] onbegeleid contact met elkaar moeten kunnen hebben en dat er geen contra-indicatie is tegen een normale, onbegeleide zorgregeling. Zij verwijst naar de conclusie van [instantie 1] , [instantie 3] na 30 contactmomenten, naar de eindrapportage van [instantie 3] en ook naar incidenten waarbij de omgangsbegeleiders hebben ingegrepen. Omdat deze laatste incidenten niet terugkomen in de evaluatieverslagen van [instantie 2] lijkt het of alles goed gaat tijdens de omgang.
De moeder verwijst verder naar het verslag psychodiagnostisch onderzoek van [minderjarige] door [instantie 4] (productie 6 bij het beroepschrift), waarin wordt geconcludeerd dat intensieve behandeling voor [minderjarige] en voor beide gezinnen, zowel het gezin van moeder en haar partner alsook vader, wenselijk is. Tot slot benadrukt de moeder dat de door de rechtbank bepaalde zorgregeling veel ruimer is dan door de vader in zijn inleidend verzoekschrift is verzocht.