ECLI:NL:GHSHE:2023:793

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 maart 2023
Publicatiedatum
9 maart 2023
Zaaknummer
200.313.134_01 en 200.313.134_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de instelling van bewind over de goederen van een meerderjarige met geestelijke en financiële kwetsbaarheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, waarin bewind is ingesteld over de goederen van de rechthebbende. De rechthebbende, die in hoger beroep is gekomen, stelt dat het inleidend verzoek om bewind zonder mondelinge behandeling is toegewezen en dat dit onterecht is gebeurd. De rechthebbende heeft financiële zorgen en er zijn twijfels over haar geestelijke toestand, wat aanleiding heeft gegeven tot het verzoek om bewind. De bewindvoerder en de dochter van de rechthebbende hebben zorgen geuit over haar financiële situatie en haar vermogen om haar eigen belangen te behartigen. Tijdens de mondelinge behandeling op 31 januari 2023 zijn de rechthebbende, de bewindvoerder en de dochter gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de rechthebbende niet in staat is haar vermogensrechtelijke belangen zelfstandig waar te nemen. De rechthebbende heeft in het verleden financiële problemen gehad en er zijn zorgen over haar mentale toestand, waaronder mogelijke dementie. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, omdat het noodzakelijk is dat de belangen van de rechthebbende worden beschermd tegen mogelijk misbruik door derden. De rechthebbende is niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek om een voorlopige voorziening.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 9 maart 2023
Zaaknummers: 200.313.134/01 en 200.313.134/02
Zaaknummer eerste aanleg: 9811669 BM VERZ 22-1560
in de zaak in hoger beroep over het bewind dat is ingesteld over de (toekomstige) goederen van:
[de rechthebbende],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de rechthebbende,
advocaat: mr. I. Wudka.
Als belanghebbenden in deze zaak worden aangemerkt:
[de bewindvoerder],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de bewindvoerder,
advocaat: mr. S.L.B. Koelman-Duijf,
[de dochter],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de dochter.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 20 april 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 juli 2022, heeft de rechthebbende verzocht om voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het inleidend verzoek om een bewind over de goederen van de rechthebbende in te stellen, alsnog af te wijzen. Dit verzoek is ingeschreven onder
zaaknummer 200.313.134/01.
De rechthebbende heeft voorts verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt om de gevolgen van de beschikking voorlopig op te schorten. Dit verzoek is ingeschreven onder
zaaknummer 200.313.134/02.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 4 oktober 2022, heeft de bewindvoerder verzocht om de verzoeken van de rechthebbende in hoger beroep, waaronder het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen, af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 januari 2023. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de rechthebbende, bijgestaan door mr. P.J.N. Bongaarts, waarnemend voor mr. Wudka;
  • de bewindvoerder, bijgestaan door mr. Koelman-Duijf;
  • de dochter.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier met bijlagen (productie 9 t/m 13) van de advocaat van de bewindvoerder d.d. 20 januari 2023;
  • het V6-formulier met bijlagen (productie 14 t/m 18) van de advocaat van de bewindvoerder d.d. 27 januari 2023;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de rechthebbende d.d. 30 januari 2023;
  • de tijdens de mondelinge behandeling door mr. Bongaarts overgelegde pleitaantekeningen.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht over de goederen die de rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind ingesteld met benoeming van mevrouw [de bewindvoerder] voornoemd tot bewindvoerder.
3.2.
De rechthebbende kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De standpunten
3.3.
De rechthebbende voert, samengevat, het volgende aan.
Ten onrechte is het inleidend verzoek zonder mondelinge behandeling toegewezen. Weliswaar is het verzoekschrift door de rechthebbende zelf ondertekend, maar dit is niet vrijwillig en onder druk tot stand gekomen.
Uit de verklaring van de huisarts kan enkel worden afgeleid dat er sprake lijkt te zijn van geheugenproblematiek. De rechthebbende is nog bij een MET ggz-psychologe geweest die tot de conclusie kwam dat van een ernstige cognitieve storing geen sprake was.
Na het overlijden van de man van de rechthebbende, in 2013, heeft de rechthebbende hulp aan de dochter gevraagd ten behoeve van haar financiën en is er een en/of-rekening op beider namen gekomen. De rechthebbende was op dat moment tijdelijk niet in staat om haar financiën zelfstandig te beheren. Voor zover er in het verleden overboekingen vanuit de spaarrekening naar de betaalrekening zijn gedaan heeft de dochter dit gedaan, aangezien de rechthebbende niet in staat is tot telebankieren. De post van de rechthebbende werd altijd meegenomen door de dochter. De dochter regelde alles, waaronder de aangifte IB.
De rechthebbende heeft haar financiën altijd keurig op orde gehad en er is geen reden om te veronderstellen dat dit nu niet meer het geval zou zijn. Er zijn geen schulden en er is sprake van een vast inkomen. De vaste lasten worden grotendeels automatisch betaald. De rechthebbende pint regelmatig en zij betaalt haar boodschappen contant. Indien er zich onverwacht complicaties zouden voordoen, hetgeen niet te verwachten valt, dan kan de rechthebbende altijd nog terugvallen op haar broer, die zelf jaren lang bewindvoerder is geweest.
3.4.
De bewindvoerder voert, samengevat, het volgende aan.
Het bewind is noodzakelijk gebleken, omdat de rechthebbende een financiële ruimte had van circa € 500,- per maand, maar zij die financiële ruimte iedere maand overschreed door steeds teveel geld op te nemen. De rechthebbende kwam hierdoor in de knel met het betalen van de vaste lasten. Er werd maandelijks een bedrag van circa € 400,- overgeboekt van de spaarrekening naar de betaalrekening, waardoor er is ingeteerd op het vermogen. In april 2022 bleek de spaarrekening vrijwel leeg, terwijl er in augustus 2021 nog een bedrag van circa € 2.500,- op stond.
De rechthebbende is circa vijf jaar geleden bij de huisarts geweest omdat de dochter een vermoeden had van beginnende dementie bij de rechthebbende. Op een scan waren witte plekken te zien, die op dementie kunnen duiden. De huisarts heeft nog aanvullende testen willen doen, maar de rechthebbende heeft deze telkens geweigerd. Om die reden heeft de huisarts de verklaring afgegeven. Uit de verklaring van het GGZ, zoals door de rechthebbende nog in het geding gebracht, blijkt dat nulmeting noodzakelijk was, maar die is er nooit gekomen. Er kan derhalve niet worden vastgesteld of de situatie van de rechthebbende stabiel is.
Bij het kennismakingsgesprek is geen enkele druk op de rechthebbende uitgeoefend. Zij heeft vrijwillig met het verzoek tot instelling van het bewind ingestemd en getekend. Tijdens dit huisbezoek heeft de bewindvoerder een stapel ongeopende post aangetroffen, waaronder diverse rekeningen en aanmaningen.
Inmiddels is gebleken dat er al twee jaar lang geen aangifte IB is gedaan. Verder heeft de bewindvoerder recent vernomen dat, ondanks de instelling van het bewind, de rechthebbende is overgestapt naar een andere internet- en telefoonprovider. De bewindvoerder is nu doende om dit te herstellen, aangezien deze overstap op langere termijn financieel nadelig zou zijn. Het vakantiegeld van de rechthebbende is voor achterstallige betalingen aangewend. Er is de afgelopen periode weer een buffer opgebouwd voor onvoorziene omstandigheden, zodat het leefgeld iets kan worden verhoogd. De bewindvoerder heeft getracht om een en ander met de rechthebbende te bespreken, maar de situatie lijkt niet goed tot haar door te dringen.
3.5.
De dochter voert, samengevat, het volgende aan.
Zij had met de rechthebbende aanvankelijk een gezamenlijke rekening. Op enig moment constateerde de dochter dat de huur niet meer kon worden afgeschreven en dat de rechthebbende niet wist waar al het geld was gebleven. De dochter had veel zorgen over de uitgaven en het gedrag van de rechthebbende en zij is om die reden tot tweemaal toe met de rechthebbende bij de huisarts geweest. Uiteindelijk heeft de dochter aan de rechthebbende voorgesteld om bewind aan te vragen. Ze hoopte op deze manier een goede band met de rechthebbende te behouden, waarbij de financiën niet meer tussen hen in zouden staan.
De aangifte IB werd in het verleden door de broer van de rechthebbende gedaan. Hij vertrouwde de dochter niet en heeft op enig moment inzage in de bankafschriften gevraagd, maar hij kon er geen onregelmatigheden in vinden.
De rechthebbende heeft een partner die 24/7 bij de rechthebbende aanwezig lijkt te zijn. De dochter vermoedt dat hij in het verleden ook geld voor de rechthebbende heeft gepind. De dochter is het overzicht inmiddels helemaal kwijt. Ze heeft ook geen sleutel van de woning meer. De dochter heeft veel fijne jaren met de rechthebbende gehad en hoopte die goede band te kunnen voortzetten. Door toedoen van de broer en de partner van de rechthebbende is het contact tussen de dochter en de rechthebbende echter verslechterd. De telefoon is afgesloten en de deur wordt niet opengedaan. De situatie is niet alleen zorgelijk, maar ook heel verdrietig.
Het wettelijk kader
3.6.
Op grond van artikel 1:431 lid 1 BW kan de kantonrechter een bewind instellen over één of meer van de goederen, die een meerderjarige als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren, indien de meerderjarige tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen, als gevolg van:
a. zijn lichamelijke of geestelijke toestand, dan wel;
b. verkwisting of het hebben van problematische schulden.
De motivering van de beslissing
voorlopige voorziening (200.313.134/02)
3.7.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de rechthebbende het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen ingetrokken. Het hof zal de rechthebbende in dit verzoek derhalve niet-ontvankelijk verklaren.
hoofdzaak (200.313.134/01)
3.8.
Het hof stelt allereerst vast dat voor zover er in eerste aanleg geen mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, deze omissie in hoger beroep is hersteld.
3.9.
Het hof is op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting verder van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat er bij de rechthebbende sprake is van een lichamelijke of geestelijke toestand die maakt dat de rechthebbende niet in staat wordt geacht om haar vermogensrechtelijke belangen naar behoren zelfstandig waar te nemen.
Hierna zal worden toegelicht hoe het hof tot deze conclusie is gekomen.
3.10.
Allereerst is uit de stukken gebleken dat er bij de dochter en de huisarts sinds enige jaren zorgen zijn over de mentale toestand van de rechthebbende. Er heeft een geheugentest plaatsgevonden en een hersenscan, waarop witte plekken waren te zien die kunnen duiden op dementie. Aangezien de rechthebbende nadere testen heeft geweigerd, is dit weliswaar niet nader bevestigd, maar laat dit onverlet dat er wel gegronde redenen tot zorg zijn. De verklaring van MET ggz maakt dit niet anders, aangezien er enkel sprake is geweest van een intakegesprek en de rechthebbende het advies van MET ggz om nulmeting te laten verrichten niet heeft opgevolgd.
Daar komt bij dat de financiële situatie van de rechthebbende de afgelopen jaren is verslechterd. Gebleken is dat er in ieder geval sinds 2021 is ingeteerd op het spaargeld van de rechthebbende doordat er maandelijks een bedrag van circa € 400,- van de spaarrekening van de rechthebbende naar de betaalrekening is overgeboekt. Dit heeft ertoe geleid dat er geen reserves meer waren voor onvoorziene omstandigheden en dat de rechthebbende gewend is geraakt aan een bepaald uitgavenpatroon dat niet passend is bij haar inkomen. Uit de verklaring van MET ggz blijkt overigens dat de rechthebbende heeft erkend dat zij teveel geld heeft uitgegeven, terwijl verder onweersproken is komen vast te staan dat de rechthebbende zo nu en dan geld in haar huis heeft verstopt, maar zij hiervan niet meer goed op de hoogte was. Voorts is komen vast te staan dat de rechthebbende de afgelopen jaren inkomsten is misgelopen doordat er geen aangifte IB is gedaan. Alhoewel de rechthebbende en de dochter, dan wel de bewindvoerder, van mening verschillen over de oorzaken van voornoemde financiële situatie en er ook onduidelijkheid bestaat over de verschillende geldopnames van de betaalrekening van de rechthebbende over de afgelopen jaren, laat dit onverlet dat de rechthebbende deze situatie heeft (kunnen) laten ontstaan. Daar komt bij dat het hof niet heeft kunnen vaststellen dat de rechthebbende voldoende besef heeft gekregen van de ernst en kwetsbaarheid van haar financiële situatie. Recent is nog gebleken dat zij, ondanks het reeds ingestelde bewind, naar een andere internet- en telefoonprovider is overgestapt, waarbij zij onvoldoende in staat is gebleken om de financiële consequenties hiervan te overzien.
3.11.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat de rechthebbende een kwetsbare dame op leeftijd is die onvoldoende in staat is om haar eigen vermogensrechtelijke belangen waar te nemen, zodat het noodzakelijk is dat deze belangen worden beschermd, ook tegen mogelijk misbruik door derden.
3.12.
Op grond van het voorgaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.
3.13.
Het hof zal hierna voorts bepalen dat een kopie van deze beschikking wordt gezonden aan de griffier van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, in verband met aantekening in het Centraal curatele- en bewindregister.

4.De beslissing

Het hof:
in de zaak met nummer 200.313.134/01
bekrachtigt de beschikking van de Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 20 april 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in artikel 1:391 BW een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht in verband met aantekening in het Centraal curatele- en bewindregister;
in de zaak met nummer 200.313.134/02
verklaart de rechthebbende niet-ontvankelijk in het verzoek in hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.J.F. Manders, H. van Winkel en M.I. Peereboom- van Drunick en is op 9 maart 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.