In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar minderjarige dochter, geboren in 2019. De moeder, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, verzoekt het hof om het gezag over haar dochter te behouden. De rechtbank had eerder besloten het gezag van beide ouders te beëindigen, waarbij de Raad voor de Kinderbescherming als voogd was aangesteld. De moeder stelt dat zij bereid is om hulp te accepteren en dat er een gewijzigde situatie is, nu zij en de vader niet meer samen zijn.
De Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling (GI) zijn van mening dat de beëindiging van het gezag in het belang van de minderjarige is. De Raad wijst erop dat de ouders in het verleden veel hulpverlening hebben afgewezen en dat de aanvaardbare termijn voor de minderjarige is verstreken. De GI benadrukt dat de minderjarige goed ontwikkelt in het pleeggezin en dat er geen band is opgebouwd met de moeder.
Het hof oordeelt dat de wettelijke vereisten voor beëindiging van het gezag zijn vervuld. De moeder wordt als onvoldoende in staat geacht om de zorg voor haar dochter op zich te nemen, mede door haar verstandelijke beperking. Het hof bekrachtigt de eerdere beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de moeder af, maar benadrukt het belang van een goede band tussen de moeder en de minderjarige, ook al zal deze op afstand zijn.