ECLI:NL:GHSHE:2023:865

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 maart 2023
Publicatiedatum
16 maart 2023
Zaaknummer
200.320.349_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het ouderlijk gezag over een minderjarige in het kader van een hoger beroep

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar minderjarige dochter, geboren in 2019. De moeder, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, verzoekt het hof om het gezag over haar dochter te behouden. De rechtbank had eerder besloten het gezag van beide ouders te beëindigen, waarbij de Raad voor de Kinderbescherming als voogd was aangesteld. De moeder stelt dat zij bereid is om hulp te accepteren en dat er een gewijzigde situatie is, nu zij en de vader niet meer samen zijn.

De Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling (GI) zijn van mening dat de beëindiging van het gezag in het belang van de minderjarige is. De Raad wijst erop dat de ouders in het verleden veel hulpverlening hebben afgewezen en dat de aanvaardbare termijn voor de minderjarige is verstreken. De GI benadrukt dat de minderjarige goed ontwikkelt in het pleeggezin en dat er geen band is opgebouwd met de moeder.

Het hof oordeelt dat de wettelijke vereisten voor beëindiging van het gezag zijn vervuld. De moeder wordt als onvoldoende in staat geacht om de zorg voor haar dochter op zich te nemen, mede door haar verstandelijke beperking. Het hof bekrachtigt de eerdere beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de moeder af, maar benadrukt het belang van een goede band tussen de moeder en de minderjarige, ook al zal deze op afstand zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 16 maart 2023
Zaaknummer : 200.320.349/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/393263 / FA RK 21-6180
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.R. Klaver,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over
[minderjarige], geboren op
[geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
  • [de vader],
    hierna te noemen: de vader;
  • William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
    gevestigd te [vestigingsplaats] ,
    hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI);
  • familie [pleegouders], hierna te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 23 september 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, waarbij het gezag van beide ouders over [minderjarige] is beëindigd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 21 december 2022, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de moeder het gezag over [minderjarige] behoudt, kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 16 februari 2023, heeft de raad verzocht het verzoek van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 februari 2023. Gelet op de onderlinge samenhang is het onderhavige verzoek tegelijktijdig met de zaak met nummer 200.320.355/01 behandeld (verzoek omgang).
2.4.
Bij deze gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. K. Ergec, waarnemend voor mr. Klaver;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad];
  • de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI].
2.5.
De vader en de pleegouders zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Binnen het huwelijk van de moeder en de vader is de minderjarige [minderjarige] geboren. Tot aan de bestreden beschikking hadden beide ouders het gezag over [minderjarige] .
3.2.
[minderjarige] is reeds voor haar geboorte, bij beschikking van 15 augustus 2019, onder toezicht gesteld van de GI en zij is bij beschikking van 23 september 2019 op grond van een daartoe strekkende machtiging uit huis geplaatst. Deze maatregelen zijn laatstelijk verlengd tot 15 november 2022. [minderjarige] verblijft sinds 27 april 2020 in het huidige pleeggezin.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank het gezag van beide ouders met ingang van 26 september 2022 beëindigd en de GI benoemd tot voogdes over [minderjarige] .
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen, voor zover haar gezag over [minderjarige] is beëindigd, en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De standpunten
3.5.
De moeder voert, samengevat, het volgende aan.
Zij meent dat de rechtbank ten onrechte artikel 1:266 lid 1 onder a BW heeft toegepast, in die zin dat ten onrechte is overgegaan tot beëindiging van het gezag van de moeder over [minderjarige] . Een goede motivering hiertoe ontbreekt. De moeder wil [minderjarige] graag op termijn zelf verzorgen en opvoeden en zij is bereid hiertoe passende hulpverlening te accepteren, zodat gewerkt kan gaan worden aan het herstel van de relatie tussen de moeder en [minderjarige] .
Er is sprake van een gewijzigde situatie, aangezien de moeder en de vader niet meer samen zijn. De moeder stond in het verleden onder druk van de vader, waardoor de hulpverlening en uiteindelijk ook het contact met [minderjarige] is afgehouden. Er is niet meer gekeken naar de mogelijkheden van de moeder, al dan niet met de inzet van de juiste hulpverlening. De moeder voelt zich niet gehoord en heeft het idee dat ze nooit een eerlijke kans heeft gekregen.
3.6.
De raad voert, samengevat, het volgende aan.
Tijdens het raadsonderzoek is de raad tot de conclusie gekomen dat een gezagsbeëindiging in het belang van [minderjarige] is. De raad ziet dat er in de afgelopen jaren veel is geprobeerd, maar ook dat de ouders veel hulpverlening hebben afgewezen. Uiteindelijk is niet inzichtelijk geworden of de ouders de zorg over [minderjarige] aan kunnen en inmiddels is het zover dat de aanvaardbare termijn voor [minderjarige] is verstreken. Zij groeit sinds haar geboorte op in het huidige pleeggezin en zij is hier volledig ingegroeid. De moeder is een vreemde voor haar. Bovendien was al voor de geboorte van [minderjarige] duidelijk dat de moeder vanwege haar verstandelijke beperking niet in staat zou zijn om de verzorging en opvoeding van [minderjarige] op zich te nemen. Er is toen ingezet op het onderzoeken van eventuele mogelijkheden bij de vader, teneinde te bezien of hij voldoende vaardigheden in huis zou hebben om de beperking van de moeder te compenseren. Het is heel jammer voor de moeder hoe een en ander is verlopen en haar valt niets te verwijten, maar de aanvaardbare termijn voor [minderjarige] is inmiddels verstreken. Het is wel belangrijk dat er een goede contactregeling komt. De moeder blijft immers altijd de moeder van [minderjarige] , al zal zij een rol op afstand hebben.
3.7.
De GI heeft, samengevat, het volgende aangevoerd.
[minderjarige] ontwikkelt zich in het pleeggezin goed. Ze verblijft hier al lange tijd en ze ervaart rust en veiligheid. [minderjarige] heeft nooit een band kunnen opbouwen met de moeder en zij is feitelijk een onbekende voor haar. Het is derhalve belangrijk om het contact met kleine stapjes op te bouwen. In het verleden raakte [minderjarige] erg van slag van de contactmomenten met de ouders en duurde het lang voordat ze hiervan was hersteld. Na het videobelcontact wordt vergelijkbaar gedrag gezien. Het is nog niet duidelijk geworden waar dit gedrag vandaan komt. De GI verwijst voor het overige naar de bijlage bij het verweerschrift van de raad, waarin de visie van de GI is verwoord.
In de ruim drie jaar dat de GI bij de ouders betrokken is, is een samenwerking onvoldoende van de grond is gekomen en is het niet gelukt om hulpverlening in te zetten, doordat de ouders zich niet bereid hebben getoond hieraan mee te werken. Hierdoor is er geen zicht gekomen op de mogelijkheden van ouders en hun (opvoed)situatie. Er is al meerdere keren geconcludeerd dat de moeder niet in staat is tot zelfstandig opvoederschap. Daarnaast is de aanvaardbare termijn van [minderjarige] verstreken.
Het wettelijk kader
3.8.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in
artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
De motivering van de beslissing van het hof
3.9.
Gelet op de stukken die zich in het dossier bevinden en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep naar voren is gebracht is het hof, evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen beoordeling en waardering overneemt en tot de zijne maakt, van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:266 BW. Het hof voegt hier nog het volgende aan toe.
3.10.
[minderjarige] is na haar geboorte direct in een pleeggezin geplaatst. Zij verblijft nu al bijna drie jaar in het huidige pleeggezin, waar zij goed is ingegroeid en waar zij zich goed ontwikkelt. [minderjarige] heeft nooit bij de moeder gewoond en er is de afgelopen jaren door omstandigheden geen sprake geweest van een structureel contact met de moeder. Hierdoor heeft [minderjarige] tot op heden geen hechte band met de moeder kunnen opbouwen. Daar komt bij dat er in 2020 een persoonlijkheidsonderzoek bij de moeder heeft plaatsgevonden waaruit geconcludeerd wordt dat de moeder door een verstandelijke beperking onvoldoende in staat moet worden geacht om [minderjarige] op een adequate wijze te verzorgen en op te voeden en dat niet valt te verwachten valt dat de moeder de noodzakelijke vaardigheden in voldoende mate zal kunnen aanleren, hoe schrijnend dit ook voor de moeder is. Zo is uit het onderzoek gebleken (aldus het raadsrapport) dat de moeder niet in staat is om adequaat te reageren op zintuiglijke informatie, waardoor zij niet aan de behoeftes van [minderjarige] zal kunnen voldoen. De snelheid van de mentale verwerking bij de moeder is zeer beperkt en het is voor de moeder lastig om verbanden te leggen. Verder komt uit het onderzoek naar voren dat het voor de moeder lastig is om met veel prikkels om te gaan, het overzicht te bewaren, signalen op te kunnen pikken en hierop tijdig te kunnen reageren en dat de moeder onvoldoende flexibel is, waardoor de verwachting bestaat dat zij niet goed met [minderjarige] zal kunnen meebewegen. Ten slotte scoort de moeder beneden gemiddeld op het domein altruïsme, waardoor het risico bestaat dat zij met name gericht zal zijn op haar eigen ervaring en belangen.
Dit maakt dat het belang van [minderjarige] erin is gelegen dat zij kan opgroeien in het pleeggezin en dat dit belang zwaarder dient te wegen dan het belang van de moeder om het gezag te behouden. Het hof neemt daarbij verder in overweging dat de moeder wegens haar beperking onvoldoende in staat wordt geacht om in het belang van [minderjarige] de nodige gezagsbeslissingen over [minderjarige] te nemen. Temeer, omdat de moeder nog niet heeft kunnen accepteren dat het opvoedperspectief van [minderjarige] in het pleeggezin ligt. Het risico dat [minderjarige] hierdoor onbedoeld schade in haar ontwikkeling zal oplopen is te groot. Een beëindiging van het gezag van de moeder is op grond van het voorgaande onontkoombaar.
Dit laat onverlet dat het in het belang van [minderjarige] is dat zij een goede band met de moeder kan opbouwen en dat de moeder, alhoewel op afstand, een rol van betekenis in het leven van [minderjarige] dient te krijgen en te behouden.
3.11.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 23 september 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, E.P. de Beij en A.C. van den Boogaard en is op 16 maart 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.