ECLI:NL:GHSHE:2024:1271

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 januari 2024
Publicatiedatum
15 april 2024
Zaaknummer
20-001840-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet met betrekking tot een grote hoeveelheid verdovende middelen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte, geboren in 1959, was beschuldigd van het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, specifiek met betrekking tot een grote hoeveelheid hennep en hash. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een taakstraf van 20 uren, maar de advocaat-generaal vorderde in hoger beroep een zwaardere straf van 90 uren taakstraf voorwaardelijk. Het hof heeft de zaak onderzocht op basis van de stukken en de pleidooien van beide partijen. De verdachte had in een bedrijfspand in Waalwijk samen met anderen hennep verwerkt en voorhanden gehad, wat in strijd is met de Opiumwet. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de tenlastegelegde feiten, maar besloot geen straf of maatregel op te leggen, onder verwijzing naar de lange duur van de procedure en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en verklaarde de verdachte strafbaar, maar legde geen straf op. Tevens werd besloten tot onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen verdovende middelen en andere voorwerpen.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001840-22
Uitspraak : 26 januari 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

’s-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 28 juli 2022, in de strafzaak met parketnummer 02-800679-17 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1959,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
De rechtbank heeft de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde, hetgeen de rechtbank heeft verzuimd te kwalificeren, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 20 uren, subsidiair 10 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de rechtbank de onder de verdachte in beslag genomen goederen onttrokken aan het verkeer.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de opgelegde straf en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 90 uren voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Met betrekking tot de inbeslaggenomen voorwerpen heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de goederen aan het verkeer zal onttrekken.
De verdediging heeft zich met betrekking tot de bewezenverklaring van het tenlastegelegde gerefereerd aan het oordeel van het hof. Met betrekking tot de strafoplegging heeft de verdediging bepleit dat het hof toepassing zal geven aan het rechterlijk pardon, neergelegd in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Ten aanzien van de in beslag genomen voorwerpen is verweer gevoerd op de wijze als hierna onder het kopje beslag is vermeld.
Het vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal reeds worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 30 augustus 2017, te Waalwijk ( [adres 2] ), althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (in de uitoefening van een beroep en/of bedrijf), opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een aldaar gelegen (bedrijfs-)pand), een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer:
-1419,18 gram (netto) hennep en/of
-4918,46 gram (bruto) hennepgruis en/of
-2900,90 gram (bruto) hennep toppen en/of
-3467,55 gram (bruto) hennep en/of
-3310 gram hennep en/of
-3888 gram henneptoppen en/of
-468,74 gram (netto) hash en/of
-1412 gram (bruto) hash en/of
-964 gram (bruto) hash blokken en/of
-3381 voorgedraaide joints en/of
-56 gram (bruto) ICE hash en/of
-32 doosjes (bruto) hennep,
althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan en/of hash,
in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep en/of hash, zijnde hennep en/of hash, (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 30 augustus 2017 te Waalwijk ( [adres 2] ) tezamen en in vereniging met anderen in de uitoefening van een beroep en/of bedrijf, opzettelijk heeft verwerkt en/of opzettelijk aanwezig heeft gehad in een aldaar gelegen bedrijfspand, een hoeveelheid van in totaal ongeveer:
-1419,18 gram (netto) hennep en
-4918,46 gram (bruto) hennepgruis en
-2900,90 gram (bruto) hennep toppen en
-2055,55 gram (bruto) hennep en
-3310 gram hennep en
-3888 gram henneptoppen en
-468,74 gram (netto) hash en
-1412 gram (bruto) hash en
-964 gram (bruto) hash blokken en
-3381 voorgedraaide joints en
-56 gram (bruto) ICE hash en
-32 doosjes (bruto) hennep,
zijnde hennep en hash, middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Gelet op de omstandigheid dat de verdachte ter terechtzitting van het hof d.d. 12 januari 2024 een bekennende verklaring heeft afgelegd ten aanzien van het tenlastegelegde feit – op de wijze zoals in de bewezenverklaring staat vermeld – en dienaangaande nadien geen vrijspraak is bepleit, kan in hoger beroep worden volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering. [1]
Het proces-verbaal van de in de zaak gehouden terechtzitting in hoger beroep op 12 januari 2024, voor zover inhoudende de bekennende verklaring van de verdachte;
Het proces-verbaal van verhoor van verdachte [verdachte] d.d. 31 augustus 2017 (pg. 235 en 237).
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 31 augustus 2017 (pg. 10-12), inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 1] ;
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 1 september 2017 (pg. 91-95), inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 2] ;
Het proces-verbaal totaal gewicht verdovende middelen, los in het procesdossier gevoegd (pg. 1-3), met bijlagen, inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 3] .(opmerking hof: gelet op de kennisgeving van inbeslagneming, met nummer PL2000-2017209756-69, is de op pagina 2 van het proces-verbaal genoemde hoeveelheid van 793,05 gram hennep (goednummer: 1769204) onjuist. Het juiste gewicht bedraagt 680 gram. Het in het proces-verbaal genoemde totaalgewicht van 3467,55 gram, welk totaalgewicht achter het vierde gedachtestreepje in de tenlastelegging is opgenomen, is eveneens onjuist. Het juiste – ook in de bewezenverklaring vermelde – totaalgewicht bedraagt 2055,55 gram hennep).

Bewijsoverwegingen

De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.

en

medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel
Het hof heeft bij de beoordeling van de afdoeningsmodaliteit en/of de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich op 30 augustus 2017 schuldig heeft gemaakt aan het samen en in vereniging met anderen, in de uitoefening van een beroep en/of bedrijf, verwerken van hennep en het tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk aanwezig hebben van een grote hoeveelheid hennep. De verdachte heeft in een bedrijfspand in Waalwijk, samen met zijn mededaders, hennep verwerkt en (daartoe) een grote hoeveelheid hennep opzettelijk voorhanden gehad. In het pand werd (onder meer) hennep in doosjes ingepakt en werden voorgedraaide joints geproduceerd. De producten waren bestemd om te worden geleverd aan een viertal coffeeshops van [bedrijf 1] . De verdachte verrichtte deze werkzaamheden op basis van een arbeidsovereenkomst die hij (feitelijk) had met [bedrijf 1] .
Door de verdediging is bepleit dat het hof toepassing zal geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht door aan de verdachte geen straf of maatregel op te leggen. Daartoe is – op gronden zoals nader in de pleitnota verwoord – in de kern aangevoerd dat de verdachte hennep heeft verwerkt en voorhanden heeft gehad ten behoeve van de bevoorrading van diverse coffeeshops van de [bedrijf 1] . De verdachte heeft het bewezenverklaarde derhalve begaan in het kader van de reguliere en gedoogde exploitatie van (bovendien) bonafide coffeeshops. Aldus is in deze zaak de zogeheten ‘achterdeurproblematiek’ aan de orde. Hierbij wordt enerzijds de verkoop van softdrugs in coffeeshops gedoogd, doch anderzijds is de bevoorrading van die coffeeshops en het ten behoeve daarvan aanhouden van een externe handelsvoorraad en het verwerken van softdrugs, onverminderd verboden en strafbaar. Deze onevenwichtigheid in het gedoogbeleid maakt, in de visie van de raadsman, en onder verwijzing naar jurisprudentie, waarin volgens de verdediging sprake is van een soortgelijke situatie en waarin geen straf of maatregel is opgelegd, dat met de bestraffing van de verdachte geen redelijk doel (meer) is gediend.
De advocaat-generaal ziet in deze zaak geen ruimte voor de toepassing van het rechterlijk pardon. Daartoe heeft de advocaat-generaal – kort gezegd – aangevoerd dat, in afwijking van de door de verdediging aangehaalde jurisprudentie, niet louter sprake was van het opzettelijk aanwezig hebben van hennep ten behoeve van een coffeeshop, maar van het op grote schaal, in de uitoefening van een beroep en/of bedrijf, verwerken daarvan. Bovendien zijn met de grote hoeveelheid verdovende middelen de gedoogvoorwaarden in ernstige mate overtreden.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt en stelt daartoe het navolgende voorop.
In het Nederlandse strafrecht geldt dat de rechter die de zaak behandelt en op basis daarvan over de feiten oordeelt (hierna: de feitenrechter), beschikt over een ruime straftoemetingsvrijheid. De feitenrechter is binnen de grenzen die de wet stelt, vrij in diens afweging of een straf moet worden opgelegd en vervolgens vrij in de keuze van de op te leggen straf – waaronder ook is te verstaan de strafsoort – alsmede in de selectie en de weging van de factoren die hij daarvoor in de concrete zaak van belang acht. De beslissing over de straftoemeting wordt in sterke mate bepaald door de concrete feiten en omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte.
Het gebruik van (soft)drugs is schadelijk voor de volksgezondheid en daarnaast gaat de teelt, handel en het vervoer van (soft)drugs niet zelden gepaard met allerlei vormen van negatieve neveneffecten, waaronder (georganiseerde) criminaliteit, die ondermijnend zijn voor de maatschappij, haar instellingen, de veiligheid in het algemeen en die van personen in het bijzonder. Door de wetgever is daarom onder meer het opzettelijk bereiden, verwerken, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en aanwezig hebben van softdrugs strafbaar gesteld. Echter, onder (zeer) strikte voorwaarden wordt de verkoop van softdrugs door coffeeshops – hetgeen krachtens de wet onverminderd strafbaar blijft – gedoogd. De gedoogcriteria (de zogeheten AHOJGI-criteria) zijn neergelegd in de Aanwijzing Opiumwet. Eén van de gedoogcriteria schrijft voor dat coffeeshops slechts een geringe hoeveelheid, van niet meer dan 5 gram, cannabis per transactie mogen verkopen. Ook mag de handelsvoorraad van de coffeeshops in geen geval de 500 gram te boven gaan. In dit verband wordt in de aanwijzing overwogen dat ingeval deze (of een andere) gedoogcriteria door een gedoogde coffeeshop wordt overtreden – en in beginsel de weg vrij is voor strafrechtelijk optreden – het voorhanden hebben en het verkopen van handelsvoorraden voor risico van de coffeeshopexploitant en de coffeeshopeigenaar komt. In een dergelijk geval zal bovendien sprake zijn van het door de Opiumwet gekwalificeerd bedrijfsmatig handelen. Hieruit volgt dat het op de weg van de coffeeshopexploitant en/of de coffeeshopeigenaar ligt om zijn bedrijfsvoering binnen de kaders van het gedoogbeleid vorm te geven. De bevoorrading van coffeeshops is niet geregeld in het gedoogbeleid. Het aanhouden van een externe handelsvoorraad wordt op geen enkele wijze gedoogd.
Uit de (bestendigde) wijze waarop het gedoogbeleid is vormgegeven en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen – bezien in het licht van de in de Opiumwet geformuleerde verbodsbepalingen en strafbaarstellingen – leidt het hof af dat de wetgever een restrictief gedoogbeleid voorstaat, waarin als doelstelling van de wetgever ligt besloten om tot klein(e)(schalige) en beheersbare coffeeshops, te komen die in een lokale behoefte voorzien.
In het licht van bovenstaande vooropstelling stelt het hof – voor zover voor de beoordeling van het verweer van belang – de navolgende feiten en omstandigheden vast.
De verdachte is op 30 augustus 2017, samen met tien vrouwen, aangetroffen in een bedrijfspand aan [adres 2] . De verdachte was in dat pand, samen met de overige personen, aanwezig om hennep te verwerken. De werkzaamheden bestonden (onder meer) uit het in kleine doosjes inpakken van (verschillende soorten) hennep/hasj en het rollen van joints. Met het oog op deze werkzaamheden was het pand, althans een (of meer) ruimte(n) in het pand, ingericht als opslag- en/of verwerkingsplaats en voorzien van werktafels en apparatuur, waaronder: weegschalen, sealapparaten, elektronische vergruizers, stickerapparaten en rekenmachines. Voorts is in het pand een grote hoeveelheid (43 pallets) aan verpakkingsmateriaal (doosjes, cones en bakjes) aangetroffen. De doosjes met hennep en de voorgedraaide joints – alsmede de overige aangetroffen hennepproducten – waren bestemd om te worden geleverd aan een viertal coffeeshops van coffeeshopketen [bedrijf 1] . De verdachte en zijn mededaders verrichtten in het bedrijfspand hun werkzaamheden uit hoofde van een dienstverband met [bedrijf 2] en waren feitelijk in dienst bij [bedrijf 1] .
In het bedrijfspand heeft de politie in totaal een hoeveelheid van ten minste 21 kilogram hennep/hash aangetroffen, alsmede een groot aantal joints. Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is naar voren gekomen dat de aangetroffen hoeveelheid verdovende middelen de gezamenlijke, aan de vier coffeeshops van [bedrijf 1] uit te leveren, weekvoorraad betrof.
Het hof stelt op grond van het vorenstaande vast dat in het bedrijfspand aan [adres 2] , sprake was een hoog geprofessionaliseerd en bedrijfsmatig verwerkingsproces, waar, met het oog op de duurzame en grootschalige bevoorrading van meerdere coffeeshops van [bedrijf 1] , op welhaast industriële schaal, een (zeer) grote hoeveelheid hennep/hash werd verwerkt en waar een grote hoeveelheid hennep/hasj aanwezig was.
Zoals hiervoor reeds is overwogen wordt op grond van het gedoogbeleid louter gedoogd dat in de coffeeshop zelf een interne handelsvoorraad wordt aangehouden van maximaal 500 gram. Het aanhouden van een externe handelsvoorraad, ongeacht de omvang daarvan, wordt niet gedoogd. In het onderhavige geval was voorts niet louter sprake van een dergelijke verboden externe handelsvoorraad. De aangetroffen hoeveelheid bedroeg aanmerkelijk meer dan de maximaal toegestane 500 gram en bovendien was sprake van het verwerken van hennep op voormelde wijze. Ten aanzien van het verwerken is het hof met de rechtbank van oordeel dat dit andersoortige handelingen betreft dan louter het aanwezig hebben van hennep, al dan niet als externe handelsvoorraad van een of meer coffeeshops (stash). Hoewel ten aanzien van het aanhouden van een externe handelsvoorraad door coffeeshops voorbeelden in de jurisprudentie zijn te vinden waarbij, onder bepaalde voorwaarden en bij bijzondere omstandigheden, op de voet van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen straf of maatregel is opgelegd, kan het hof de verdediging niet volgen in haar stelling dat de onderhavige zaak daarmee gelijkgesteld moet worden. Daartoe overweegt het hof op de eerste plaats, in lijn met de overwegingen van de rechtbank, dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de vormgeving van het gedoogbeleid en de in dat kader te maken afwegingen en keuzes, gelet op de taak en rol van de rechter in ons staatsbestel, is voorbehouden aan de democratisch gelegitimeerde wetgever. Het is niet aan de rechter om te treden in de beoordeling van de strafbaarstelling van de bewezenverklaarde gedragingen.
Anders dan de verdediging, is het hof voorts van oordeel dat het aanhouden van een omvangrijke externe voorraad hennep als de onderhavige en het op een externe locatie bedrijfsmatig verwerken van die voorraad tot verkoopklare hennepproducten, niet noodzakelijk is voor de exploitatie van een coffeeshop, als bedoeld in voornoemde jurisprudentie. Een andersluidend oordeel op dit punt zou met zich brengen dat op dezelfde gronden kan worden aangevoerd dat het – door de coffeeshop of in het beheer daarvan – telen van hennep voor de economische exploitatie van een coffeeshop noodzakelijk is. Om aan de voorwaarden van het gedoogbeleid te voldoen, dient het verwerken van hennep dan ook binnen de coffeeshop plaats te vinden en zulks, gelet op de maximaal toegestane hoeveelheid van 500 gram, op beperkte schaal.
De grootschalige en bedrijfsmatige wijze waarop door de verdachte en zijn mededaders in het bedrijfspand een grote hoeveelheid hennep werd verwerkt, heeft naar het oordeel van het hof geen ander doel dan, omwille van winstmaximalisatie en schaalvergroting, in een steeds groter wordende behoefte te voorzien en om een alsmaar groter groeiende klantenkring van [bedrijf 1] te bedienen. Deze werkwijze acht het hof, zoals hiervoor overwogen, niet louter volstrekt in strijd met de gedoogcriteria, maar bovendien onverenigbaar met de daaraan ten grondslag liggende bedoeling van de wetgever om tot klein(e)(schalige) en beheersbare coffeeshops te komen.
Naar het oordeel van het hof staat het geheel aan bovenstaande feiten en omstandigheden er in deze zaak aan in de weg dat de strafwaardigheid van de verdachte, die als regel aanwezig is, wordt opgeheven. Het hof acht derhalve geen ruimte aanwezig om op door de verdediging aangevoerde gronden toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Ten overvloede overweegt het hof dat de omstandigheid dat inmiddels het zogeheten ‘Experiment gesloten coffeeshopketen’ van start is gegaan waarbinnen onder strikte condities en in verschillende fasen wordt onderzocht of het huidige gedoogbeleid anders ingericht kan worden, aan het voorgaande niet afdoet. Nog daargelaten dat van dit experiment te tijde van het bewezenverklaarde nog in het geheel geen sprake was, betreft het hier immers een experiment met gereguleerde, op kwaliteit gecontroleerde cannabis die wordt geproduceerd door aangewezen telers.
Ook hetgeen de verdediging overigens bij pleidooi naar voren heeft gebracht, waaronder de door de verdediging aangehaalde jurisprudentie, brengt het hof – in het bijzonder gelet op hetgeen het hof hierboven met betrekking het verwerken, de grootschaligheid daarvan en de aangetroffen hoeveelheid heeft overwogen – niet tot een ander oordeel.
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld welke straf in het onderhavige geval passend en geboden is. In dat verband overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt voorop dat in gevallen zoals de onderhavige, in het bijzonder gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en in verband met een juiste normhandhaving, in beginsel een onvoorwaardelijke straf wordt opgelegd, hetgeen tot uitdrukking is gebracht in de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting van het ‘Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS)’. Deze oriëntatiepunten gaan als vertrekpunt bij het enkele opzettelijk aanwezig hebben van de in de bewezenverklaring vermelde hoeveelheid softdrugs uit van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden.
Het hof heeft in het voordeel van de verdachte acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 2 november 2023, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor strafbare feiten.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken. Door en namens de verdachte is in dat verband naar voren gebracht dat hij nog altijd werkzaam is in de coffeeshop branche. De verdachte heeft een kind. Er is bij verdachte geen sprake van schulden of verslavingen. De verdachte heeft in deze zaak 7 dagen in voorarrest doorgebracht, hetgeen de verdachte (zeer) zwaar is gevallen.
In de onderhavige zaak is het hof voorts gebleken dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden. Op 30 augustus 2017 is de verdachte in verzekering gesteld. Daarmee heeft de redelijke termijn in eerste aanleg een aanvang genomen. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling in eerste aanleg dient te zijn afgerond binnen 2 jaren. De rechtbank heeft echter eerst op 28 juli 2022 vonnis gewezen. De redelijke termijn is in eerste aanleg daardoor met 2 jaren en ruim 11 maanden overschreden, zonder dat die overschrijding door bijzondere omstandigheden wordt gerechtvaardigd.
Al het voorgaande afwegende en in het bijzonder gelet op het grote tijdsverloop in deze zaak (het bewezenverklaarde dateert van 2017), de omstandigheid dat de redelijke termijn in eerste aanleg in uitzonderlijke mate is overschreden, de zwaarwegende persoonlijke omstandigheden van de verdachte, alsmede de omstandigheid dat de verdachte 7 dagen in voorarrest heeft doorgebracht, is het hof van oordeel dat met strafoplegging ter zake van het door verdachte begane strafbare feit, thans geen redelijk doel (meer) is gediend. Het hof zal derhalve – doch op andere dan door de verdediging aangevoerde gronden – toepassing geven aan het bepaalde in artikel 9a Sr en bepalen dat geen straf of maatregel aan de verdachte wordt opgelegd.
Beslag
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat bij gelegenheid van het vooronderzoek onder de verdachte verdovende middelen, tabak, verpakkingsmaterialen, alsmede diverse andere – nader in het dictum vermelde – voorwerpen in beslag zijn genomen.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de inbeslaggenomen voorwerpen niet aan hem toebehoren.
De verdediging heeft primair bepleit dat het hof de teruggave zal gelasten aan de verdachte dan wel aan de [bedrijf 1] van de inbeslaggenomen tabak, verpakkingsmaterialen en de overige voorwerpen, niet zijnde de verdovende middelen. Ingeval het hof mocht besluiten om voormelde goederen aan het verkeer te onttrekken, dan wel verbeurd te verklaren, heeft de verdediging subsidiair bepleit dat het hof op de voet van artikel 36b, tweede lid juncto artikel 33c, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht aan de [bedrijf 1] een geldelijke tegemoetkoming zal toekennen, nu de [bedrijf 1] met het verbeurdverklaren dan wel met het aan het verkeer onttrekken van voormelde goederen onevenredig zwaar wordt getroffen.
De verdediging heeft zich met betrekking tot de vraag of de inbeslaggenomen verdovende middelen verbeurd zullen worden verklaard dan wel aan het verkeer zullen worden onttrokken, gerefereerd aan het oordeel van het hof, doch bepleit dat de [bedrijf 1] ter zake daarvan eveneens financiële compensatie zal worden geboden, welke compensatie gelijk dient te zijn aan het inkoopbedrag van de verdovende middelen, dan wel te bepalen op een door het hof in billijkheid vast te stellen bedrag.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de inbeslaggenomen goederen, zonder financiële compensatie, aan het verkeer zullen worden onttrokken.
Het hof overweegt als volgt.
Naar het oordeel van het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting niet genoegzaam gebleken wie als rechthebbende(n) van de verpakkingsmaterialen, de tabak en de overige voorwerpen, niet zijnde de verdovende middelen, kan/kunnen worden aangemerkt. Nu het belang van strafvordering zich naar het oordeel van het hof niet langer tegen de teruggave daarvan verzet, zal het hof de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van deze voorwerpen gelasten.
Met betrekking tot de verdovende middelen overweegt het hof dat, ingevolge het dwingend bepaalde in artikel 13a van de Opiumwet, de onttrekking aan het verkeer daarvan dient te volgen. Aan de wettelijke vereisten voor de onttrekking aan het verkeer is voldaan, nu het telkens goederen zijn met betrekking tot of met behulp waarvan het bewezenverklaarde is begaan en het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang. Het hof zal mitsdien hierna dienovereenkomstig beslissen.
Door de rechthebbende van de verdovende middelen is bewust een bedrijfsrisico genomen door in strijd met de wet- en regelgeving een grote hoeveelheid verdovende middelen op een externe locatie te bewaren en bedrijfsmatig te verwerken ten behoeve van enkele coffeeshops. Het hof ziet in deze omstandigheid anders dan de verdediging geen aanleiding voor enige financiële compensatie.
Het daartoe strekkende verweer wordt verworpen.
Geheel ten overvloede overweegt het hof dat, naar het oordeel van het hof, uit het onderzoek ter terechtzitting niet is gebleken dat de [bedrijf 1] in het voorliggende geval met het aan het verkeer onttrekken van de verdovende middelen onevenredig zwaar wordt getroffen.
Daartoe stelt het hof voorop dat zijdens de verdediging is gesteld dat de aan het verkeer onttrokken verklaarde hoeveelheid verdovende middelen de weekvoorraad betreft van vier coffeeshops van de [bedrijf 1] .
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De artikelen 36b, 36c, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
bepaalt dat ter zake van het bewezenverklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd;
beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- Hennep, netto gewogen, 1.419,18 gram;
- Hennepgruis, bruto gewogen, 4.918,46 gram;
- Henneptoppen, bruto gewogen, 2.900,90 gram;
- Hennep, bruto gewogen, 3.467,55 gram
(het hof begrijpt uit de kennisgeving van inbeslagneming met nummer PL2000-2017209756-69: 2055,55 gram);
- Hennep, 3.310,00 gram;
- Henneptoppen, 3.888,00 gram;
- Hashies, netto gewogen, 468,74 gram;
- Hashies, bruto gewogen, 1.412,00 gram;
- Hash blokken, bruto gewogen, 964,00 gram;
- Joints, 3.381 stuks;
- ICS, bruto gewogen, 56,00 gram;
gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbendevan de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 43 pallets met dozen met daarin verpakkingsmateriaal;
- 5 weegschalen;
- 6 rekenmachines;
- 1 sealapparaat;
- 2 slakkenhuizen;
- 2 koolstoffilter;
- 2 kachels;
- 2 ventilatoren;
- 1 luchtcompressor;
- 1 vacuümapparaat;
- 3 stickerapparaten.
Aldus gewezen door:
mr. S.V. Pelsser, voorzitter,
mr. drs. M.C.C. van de Schepop en mr. R.G.A. Beaujean, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T.S. Vos, griffier,
en op 26 januari 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Hierna wordt, tenzij anders vermeld, telkens verwezen naar pagina’s uit het dossier van politie Eenheid Zeeland-West-Brabant, District Hart van Brabant, Basisteam Langstraat, met registratienummer PL2000-2017209756, in de wettelijke vorm opgemaakt door verbalisant [verbalisant 2] en gesloten d.d. 6 september 2017, doorgenummerde dossierpagina’s 1 tot en met 239.