ECLI:NL:GHSHE:2024:1447

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 april 2024
Publicatiedatum
25 april 2024
Zaaknummer
200.333.998_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgangsregeling tussen vader en minderjarige, ontvankelijkheid moeder en vernietiging BOR 3-traject

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin een voorlopige omgangsregeling tussen de vader en hun minderjarige kind werd vastgesteld. De moeder, die op een geheim adres woont, heeft bezwaar gemaakt tegen deze regeling, omdat zij van mening is dat omgang met de vader schadelijk is voor de geestelijke ontwikkeling van het kind. De vader, die eerder strafrechtelijk veroordeeld is voor diverse feiten, heeft verzocht om een omgangsregeling, maar de moeder betwist zijn geschiktheid en stelt dat de omgang schadelijk is voor hun kind, dat momenteel in behandeling is voor emotionele problemen.

Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de vader niet is verschenen, ondanks dat hij behoorlijk was opgeroepen. Het hof heeft de argumenten van beide partijen gehoord en de rol van de Raad voor de Kinderbescherming in deze zaak is ook aan de orde gekomen. De Raad heeft eerder geconcludeerd dat omgang met de vader schadelijk zou zijn voor het kind, wat de moeder ondersteunt in haar verzoek om de omgangsregeling te vernietigen.

Het hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat de voorlopige omgangsregeling ernstige nadelen voor de geestelijke ontwikkeling van het kind met zich meebrengt en dat de vader op dit moment kennelijk ongeschikt is tot omgang. De beschikking van de rechtbank is vernietigd en het verzoek van de vader om een omgangsregeling is afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 25 april 2024
Zaaknummer: 200.333.998/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/305460 / FA RK 22-1917
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. van Riet,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. E.J.A. Roeleven.
Deze zaak gaat over
[minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ),
geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Limburg, [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 2 augustus 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 30 oktober 2023, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat het verzoek van de vader om een omgangsregeling tussen hem en [minderjarige] vast te stellen alsnog wordt afgewezen omdat dit niet in het belang van [minderjarige] kan worden geacht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 december 2023, heeft de vader verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen, onder handhaving en zo nodig met verbetering van de gronden van de bestreden beschikking, althans een zodanige beslissing te nemen die het hof juist acht, met veroordeling van de moeder in de proceskosten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 maart 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Van Riet;
  • mr. Roeleven, namens de vader;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.3.1.
De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier met bijlage ingediend door de advocaat van de moeder op 7 maart 2024;
  • de tijdens de mondelinge behandeling door mr. Roeleven overgelegde en voorgedragen zittingsaantekeningen.
2.5.
De advocaat van de vader heeft bij V8-formulier van 11 maart 2024 en tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep bezwaar gemaakt tegen de door de moeder bij V6-formulier van 10 maart 2024 in het geding gebrachte stukken. Zij heeft daartoe aangevoerd dat deze stukken zijn ingekomen buiten de in het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven gestelde termijn. Gelet op het feit dat het hof deze stukken zelf bij de advocaat van de moeder heeft opgevraagd omdat deze stukken deel uitmaken van het procesdossier eerste aanleg, beslist het hof dat deze stukken alsnog worden toegelaten. Het hof voegt genoemde stukken van de moeder toe aan het procesdossier.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit de relatie van partijen is [minderjarige] geboren.
De vader heeft [minderjarige] erkend.
Partijen oefenden vanaf 23 november 2015 gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
Bij beschikking van 22 maart 2019 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, het gezamenlijk gezag van partijen over [minderjarige] beëindigd en bepaald dat de moeder voortaan alleen het gezag over [minderjarige] uitoefent.
3.2.1.
De rechtbank heeft bij die beschikking verder het verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en [minderjarige] afgewezen.
3.3.
De vader heeft tegen de beschikking van de rechtbank van 22 maart 2019 hoger beroep ingesteld. Bij beschikking van 23 juli 2020 heeft het hof de beschikking van de rechtbank van 22 maart 2019 bekrachtigd.
3.4.
Bij vonnis van de rechtbank Limburg van 26 april 2021 is de man strafrechtelijk veroordeeld voor diverse feiten, waaronder het voorhanden hebben gehad van een vuurwapen en munitie, bedreigingen jegens de vrouw, alsmede inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van de partner van de vrouw door hem te volgen middels een GPS-tracker onder diens auto. Deze feiten en andere in die beschikking bewezenverklaarde feiten hebben ertoe geleid dat de vader onder meer tot een gevangenisstraf is veroordeeld van 540 dagen, waarvan 66 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren.
De procedure in eerste aanleg
3.5.
De vader heeft in eerste aanleg de rechtbank verzocht om een omgangsregeling tussen hem en [minderjarige] vast te stellen en, bij wege van een provisionele voorziening ex artikel 223 Rv, een voorlopige omgangsregeling tussen hem en [minderjarige] vast te stellen, zoals in het verzoekschrift van 18 mei 2022 is weergegeven.
3.5.1.
De moeder heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
3.6.
Bij beschikking (betreffende een provisionele voorziening ex artikel 223 Rv) van 6 juli 2022 (zaaknummer C/03/305410 / FA RK 22-1912) heeft de rechtbank de raad verzocht om in de bodemprocedure (zaaknummer 305460 / FA RK 22-1917) een onderzoek te doen en rapport en advies uit te brengen naar de vraag welke mogelijkheden er zijn voor een omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige] en in welke vorm en frequentie deze zou kunnen worden ingevuld.
3.7.
Bij beschikking van 20 april 2023 (zaaknummer C/03/305460 / FA RK 22-1917) heeft de rechtbank iedere verdere beslissing op het verzoek van de vader aangehouden, in afwachting van de resultaten van het bij genoemde beschikking van 6 juli 2022 gelaste raadsonderzoek.
3.8.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank bepaald dat:
  • de omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige]
  • de moeder de vader maandelijks schriftelijk informeert omtrent de algemene en sociaal-emotionele ontwikkeling van [minderjarige] , over haar lichamelijke ontwikkeling, over medische aangelegenheden alsmede over school, hobby’s en overige activiteiten, onder overlegging van een goedgelijkende en recente foto, voor het eerst twee weken na afgifte van de beschikking.
De procedure in hoger beroep
3.9.
De moeder kan zich met deze beslissing – voor zover de rechtbank daarbij een voorlopige omgangsregeling (BOR 3-regeling) heeft vastgesteld – niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De standpunten
3.10.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
De rechtbank stelt dat het in het belang van [minderjarige] is dat zij haar vader leert kennen en dat zij recht heeft op omgang met hem, maar de rechtbank houdt daarbij geen rekening met haar emotionele belastbaarheid. [minderjarige] laat sinds het gesprek dat zij in november 2022 met de raadsonderzoeker heeft gehad zeer zorgelijk gedrag zien. [minderjarige] heeft last van diverse angsten en zij ervaart veel stress van het vooruitzicht dat de omgang met de vader mogelijk weer wordt opgestart. Dit uit zich onder meer in slaap- en eetproblemen. De moeder heeft [minderjarige] begin 2023 aangemeld bij [instantie 2] om te bezien welke behandeling dan wel therapie voor [minderjarige] noodzakelijk is. De onderzoeken naar het psychisch welzijn van [minderjarige] zijn op dit moment nog in volle gang. De observatiefase is bijna afgerond en [minderjarige] gaat binnenkort starten met behandeling. Het is daarbij ook nog de vraag hoe [minderjarige] gaat reageren op de EMDR-behandeling. [minderjarige] bezoekt verder nog steeds de zorgboerderij, waar zij op een laagdrempelige manier werkt aan haar doelen zoals weerbaarheid. De rechtbank gaat in haar oordeel er ten onrechte aan voorbij dat de raad in het onderzoek heeft geconcludeerd dat er geen omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige] moet worden vastgesteld omdat omgang ernstig nadeel zal opleveren voor [minderjarige] . Omgang, in welke vorm dan ook, zal [minderjarige] alleen maar (verder) schaden. De raad heeft daaraan onder meer ten grondslag gelegd dat er in het (recente) verleden vele pogingen zijn ondernomen om de omgang tussen de vader en [minderjarige] te laten slagen, maar dat al deze pogingen zijn mislukt. Tijdens de twee eerdere BOR-trajecten heeft de vader zich zelfbepalend opgesteld, heeft hij zich niet aan de gemaakte afspraken gehouden en heeft hij de medewerkers van de [instantie 1] bedreigd. Ook [instantie 2] acht omgang tussen de vader en [minderjarige] op dit moment schadelijk voor [minderjarige] . Er is veel gebeurd in het verleden, maar ook nog recent. De vader zit nog steeds in zijn proeftijd. Hij stelt dat hij veranderd is en rustiger geworden is, maar hij laat wederom in de praktijk zien dat hij zijn emoties niet de baas kan en zich zelfbepalend en intimiderend opstelt. Het kan zijn dat de reclassering positieve ervaringen met de vader heeft, maar de raad had deze ervaring tijdens het onderzoek niet. Zo geeft de raad in het rapport aan dat de vader boos en dwingend is en dat hij zijn emoties niet onder controle heeft, waarbij de raad expliciet verwijst naar de ontzeggingsgrond in artikel 1:377a lid 3 aanhef en sub b van het Burgerlijk Wetboek (BW). In die grond staat vermeld dat de omgang kan worden ontzegd indien de ouder ongeschikt of niet in staat is tot omgang. Ook tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank kon de vader zijn emoties niet beteugelen. Er heeft ook recent nog een incident plaatsgevonden tussen partijen. De vader is daarvan weliswaar strafrechtelijk vrijgesproken maar dit neemt niet weg dat [minderjarige] van dit incident wel getuige is geweest en dat dit weer een onveilige situatie voor [minderjarige] heeft opgeleverd. Verder weigert de vader inzicht te geven in het rapport van het [instantie 3] en daarmee in zijn psychische gesteldheid. In het (straf)vonnis van de rechtbank Limburg van 26 april 2021 staat vermeld dat bij de vader een persoonlijkheidsstoornis is geconstateerd. De rechtbank overweegt daarom ten onrechte dat het niet slagen van de BOR-trajecten aan beide partijen te wijten is en dat de vader zijn gedragsproblematiek heeft beteugeld. Zoals de raad aangeeft zal de vader eerst aan zijn persoonlijke problemen moeten werken en moet [minderjarige] de rust en de ruimte krijgen om met haar therapie aan de slag te kunnen en zich daarnaast ook weer kind te mogen voelen. Alleen dit kan een basis vormen voor eventuele omgang in de toekomst.
De moeder acht het tot slot onbegrijpelijk dat de rechtbank in de bestreden beschikking zelf toegeeft een enorm risico te nemen met deze nieuwe BOR 3-regeling nu nog maar moet worden afgewacht of de vader in staat is om zijn emoties te beteugelen en of hij kan afstemmen op de behoeftes van een kwetsbaar kind. De rechtbank wijst de moeder daarom ten onrechte op haar verplichting, zoals vermeld in artikel 1:247 lid 3 BW, om de banden tussen [minderjarige] en de vader te bevorderen. De rechtbank gaat daarbij voorbij aan de in dat artikel genoemde verplichting van het verzorgen en opvoeden van [minderjarige] . Daaronder valt mede de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn van [minderjarige] en de veiligheid van [minderjarige] . De moeder zou geen goede moeder zijn als zij [minderjarige] niet zou beschermen tegen nieuwe schadelijke invloeden die omgang met de vader, in welke begeleide vorm dan ook, teweeg gaat brengen. Zij zit in een spagaat. Enerzijds moet de moeder haar medewerking verlenen aan het BOR-traject, terwijl anderzijds de deskundigen constateren dat omgang op dit moment niet in het belang van [minderjarige] is. Wanneer omgang tussen de vader en [minderjarige] veilig is, dan gunt de moeder [minderjarige] deze omgang. Op dit moment zit [minderjarige] echter in een zeer intensief behandeltraject en is de omgang niet in haar belang. [instantie 4] heeft over het verloop van de BOR 3-traject gerapporteerd aan de rechtbank. De raad is een aanvullend onderzoek gestart. De vader heeft een (nieuw) verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank ingediend. De moeder heeft – desgevraagd door het hof – verklaard dat het belang van de onderhavige procedure gelegen is in het feit dat de advocaat van de vader heeft aangekondigd om een verzoek tot het opleggen van een dwangsom in te dienen. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking daarover het een en ander over overwogen. De moeder wil met dit hoger beroep voorkomen dat een dwangsom wordt opgelegd.
3.11.
De vader voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
De moeder schetst in het beroepschrift een eenzijdig en donker beeld van de vader, waarbij zij steeds ‘oude koeien uit de sloot’ haalt. De kant van de moeder wordt onderbelicht. Zij laat ook achterwege dat de omgang tussen de vader en [minderjarige] in het verleden goed is verlopen en dat [minderjarige] hiervan heeft genoten. Een vorm van omgang met [minderjarige] moet daarom mogelijk en realiseerbaar zijn. De vader heeft in de Penitentiaire Inrichting (PI) agressieregulatie-training gevolgd en hij heeft ambulante woonbegeleiding vanuit [instantie 5] aanvaard. De hulpverlening van [instantie 5] is inmiddels gestopt. Vanuit de reclassering is nog geen behandelverplichting ingezet, omdat hiertoe geen noodzaak bestaat. Er zijn geen recente meldingen of mutaties vanuit de politie rondom de vader. Het advies van de raad is niet dwingend voor de rechtbank. Het staat de rechtbank vrij om een eigen interpretatie aan het rapport van een deskundige te geven, mits de rechtbank deze beslissing goed motiveert. De rechtbank heeft dat in de bestreden beschikking gedaan. De raad heeft in het onderzoek vooral naar de vermeende rol van de vader gekeken en niet naar het gedrag van de moeder. De raad heeft daarbij niets, dan wel onvoldoende, met de recente informatie van de reclassering en andere hulpverlening gedaan. De vader accepteert alle hulp die hij kan krijgen en hij stelt zich kwetsbaar op. Verder heeft de vader een nieuwe stabiele relatie. Zijn huidige partner heeft ook kinderen die bij hem in huis wonen. Hij draagt zorg voor deze kinderen en hij heeft een goed contact met hen. De reclassering heeft – vanwege de positieve ontwikkeling van de vader – overwogen om het reclasseringstoezicht te beëindigen.
De moeder wil niet meewerken aan enige vorm van omgang tussen de vader en [minderjarige] . Zij heeft op geen enkele wijze daadwerkelijk geprobeerd om het laatste BOR 3-traject te laten slagen. Zij heeft in de tussentijd gewerkt aan het indienen van een beroepschrift. De moeder legt geen verificatoire stukken over van de behandelaren en therapeuten van [minderjarige] . Het is onduidelijk wie het door de moeder overgelegde verslag van [instantie 2] heeft opgesteld. Ook weigerde de moeder aanvankelijk de in de bestreden beschikking opgelegde informatieverplichting na te komen. Pas na de dreiging van een kort geding verstrekte zij enkele keren informatie aan de vader, terwijl zij geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de informatieverplichting. De vader betwist dat hij niet geschikt of niet in staat is tot omgang met [minderjarige] . De reclasseringsmedewerker van de vader heeft uitvoerig betoogd dat de vader omgang met [minderjarige] kan hebben en dat hierin geen gevaar schuilt. Verder betwist de vader dat hij zijn emoties tijdens de mondelinge behandelingen niet heeft kunnen beteugelen. De vader erkent dat hij het rapport van het [instantie 3] niet aan de moeder wil verstrekken. Hij heeft er geen vertrouwen in dat dit rapport door haar op een vertrouwelijke basis zal worden behandeld. De reclassering heeft wel inzicht in het rapport van het [instantie 3] . De reclassering heeft bij de rechtbank al verklaard dat er in dit rapport niets staat, wat het belang van [minderjarige] zou kunnen schaden. Verder is het rapport van het [instantie 3] strikt vertrouwelijk en uitsluitend bestemd voor de procedure waarin deze gebruikt wordt, te weten de strafzaak. Deze strafzaak is afgerond en de vader heeft geen nieuwe strafbare feiten gepleegd. De vader is van het laatste incident vrijgesproken. Ook de moeder dient openheid te geven over haar geestelijke toestand.
Het is begrijpelijk dat de moeder [minderjarige] zo goed mogelijk wil beschermen, maar het is ook haar taak om ervoor te zorgen dat [minderjarige] in een veilige omgeving omgang met de vader kan hebben. De moeder belemmert dit echter. De vader heeft – door het ontbreken van de omgang – niet kunnen laten zien dat hij opvoedcapaciteiten heeft en dat hij in staat is om aan te sluiten bij de behoeftes van [minderjarige] .
De rechtbank heeft de door de vader ingediende voorlopige voorziening niet mondeling behandeld, maar samengevoegd met de bodemzaak. De verdere behandeling van de bodemzaak is aangehouden tot mei 2024.
3.12.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aangevoerd.
Het aanvullende raadsonderzoek bevindt zich in de afrondende fase. Het is lastig om daarop vooruit te lopen omdat de raad nog geen beslissing heeft genomen. Op basis van hetgeen eerder is onderzocht en het dossier handhaaft de raad zijn eerdere standpunt dat er geen omgang tussen de vader en [minderjarige] dient te worden vastgesteld. Het lukt de vader weliswaar om het op verschillende vlakken nu beter te doen, maar het verleden mag niet worden uitgevlakt. De vader dient de impact van het verleden op de moeder en [minderjarige] te erkennen, maar hij bagatelliseert dit juist. De raad heeft nog steeds grote zorgen over de emotie-regulatie van de vader, zeker in combinatie met een onderzoek van het [instantie 3] naar de persoonlijkheid van de vader, waar hij geen openheid over geeft. De vader heeft geen intensieve behandeling voor zijn agressieproblematiek gevolgd. Hij heeft tijdens zijn detentie alleen de training i-respect gevolgd; deze training duurt zes tot twaalf weken. De door de vader gevolgde training Kies voor Verandering heeft geen betrekking op agressieregulatie. Deze training ziet op het inrichten van je leven na detentie. De reclassering stelt weliswaar dat omgang met de vader niet onveilig is voor [minderjarige] , maar de reclassering is niet op de hoogte van de kindeigen problematiek van [minderjarige] . Uit het verslag van [instantie 2] volgt nog geen diagnose. Er is enkel een werkhypothese gesteld. Uit dit verslag blijkt wel dat [minderjarige] een kwetsbaar meisje is dat zich in een moeilijke positie bevindt en dat behandeling noodzakelijk is. Verder acht [instantie 2] rust, stabiliteit en veiligheid in de thuissituatie van [minderjarige] noodzakelijk voor het laten slagen van deze behandeling.
De motivering van de beslissing
3.13.
Het hof overweegt het volgende.
De ontvankelijkheid in hoger beroep
3.13.1.
Uit de brief van [instantie 4] aan de raad van 1 november 2023 volgt dat [instantie 4] geen uitvoering heeft kunnen geven aan het BOR 3-traject. [instantie 4] heeft daarom het traject bij de raad en de rechtbank teruggelegd. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat de raad inmiddels een aanvullend onderzoek is gestart. Dit onderzoek bevindt zich momenteel in de afrondende fase. Het hof dient daarom allereerst te beoordelen of de moeder nog steeds een belang heeft bij het onderhavige hoger beroep.
Het hof overweegt hieromtrent dat de rechtbank in de bestreden beschikking in rechtsover-weging 6.5. heeft overwogen dat:
(…)
“Mocht blijken dat de moeder niet meewerkt aan het door de rechtbank opgelegde BOR3-traject, die geen vrijblijvend karakter heeft, kan dat voor de rechtbank aanleiding zijn — indien daartoe een verzoek wordt ingediend — een prikkel tot nakoming zoals een dwangsom op te leggen om de moeder alsnog te stimuleren om zich te gaan en te blijven inspannen”.
(…)
Het hof stelt vast dat de vader bij verzoekschrift tot het treffen van voorlopige voorzieningen van 14 november 2023 de rechtbank heeft verzocht om aan de moeder een dwangsom op te leggen, als prikkel tot nakoming van de bestreden beschikking. Dit maakt – naar het oordeel van het hof – dat de moeder nog steeds een belang heeft bij het onderhavige hoger beroep. Dat de rechtbank op dit moment nog niet is overgegaan tot het plannen van een mondelinge behandeling maakt het voorgaande niet anders. Het hof komt daarom aan een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep toe.
De inhoudelijke beoordeling
3.13.2.
Ingevolge artikel 1:377a BW stelt de rechter op verzoek van degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
3.13.3.
Ingevolge artikel 1:377a lid 3 aanhef en sub a en b BW ontzegt de rechter het recht op omgang indien omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind en indien degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang.
3.13.4.
Tussen partijen is in geschil of er een BOR 3-traject tussen de vader en [minderjarige] dient te worden vastgesteld.
3.13.5.
Het hof stelt voorop dat omgang tussen een niet-verzorgende ouder en een minderjarige in beginsel nodig is voor een goede (identiteits)ontwikkeling van een minderjarige. Op grond van de stukken en het besprokene tijdens mondelinge behandeling in hoger beroep is echter gebleken dat er in deze zaak complexe factoren aanwezig zijn waarmee rekening moet worden gehouden bij de beantwoording van de vraag of een BOR 3-traject tussen de vader en [minderjarige] op dit moment in het belang van [minderjarige] is.
3.13.6.
Allereerst is er sprake van agressieregulatieproblematiek aan de zijde van de vader en heeft de relatie tussen de ouders een zeer turbulent en explosief verloop gekend. De verstandhouding tussen partijen is hierdoor ernstig verstoord geraakt. Uit de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling blijkt hieromtrent het volgende. Het agressieregulatieprobleem van de vader heeft er (mede) toe geleid dat een tweetal eerder door de rechtbank gelaste BOR-trajecten bij [instantie 6] (in de periode van augustus 2017 tot half januari 2018) respectievelijk bij de [instantie 1] (in de periode van mei 2018 tot en met augustus 2018) niet succesvol zijn afgerond. Zo staat vast dat het BOR-traject in 2018 bij de [instantie 1] is beëindigd vanwege het toenemen van dreiging en onveiligheid van de kant van de vader. Ook hebben de houding en de gedragingen van de vader ertoe geleid dat de rechtbank, bij vonnis van 17 januari 2019, aan de vader voor de periode van één jaar een contactverbod met de moeder heeft opgelegd. Vervolgens heeft de rechtbank bij beschikking van 22 maart 2019 geoordeeld dat het in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is dat de moeder voortaan alleen met gezag over [minderjarige] wordt belast en dat er geen mogelijkheden bestaan om te komen tot een omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige] , waarbij de (emotionele maar mogelijk ook de fysieke) veiligheid voor [minderjarige] voldoende kan worden gewaarborgd. De vader heeft tegen die beschikking hoger beroep bij het hof ingesteld. Het hof heeft bij beschikking van 20 juli 2020 de beschikking van de rechtbank zowel omtrent het gezag als omtrent de omgang bekrachtigd. Wel heeft het hof daarin overwogen dat beide ouders positieve stappen hebben gezet en dat de ouders van goede wil zijn en het hof er vertrouwen in heeft dat zij in onderling overleg de omgang tussen de vader en [minderjarige] verder zullen uitbouwen, eventueel met behulp van hulpverlening. Bij vonnis van 26 april 2021 is de vader, zoals hiervoor vermeld, strafrechtelijk veroordeeld. Ook staat in dit vonnis vermeld dat het [instantie 3] heeft geconcludeerd dat er aan de zijde van de vader sprake is van een persoonlijkheidsstoornis. Partijen hebben ook na dit strafvonnis nog geprobeerd om in onderling overleg de omgang tussen de vader en [minderjarige] verder vorm te geven. Op 4 juni 2021 is de situatie tussen partijen echter, in het bijzijn van [minderjarige] , opnieuw geëscaleerd. De moeder heeft hiervan aangifte gedaan. De vader is van dit feit op 11 maart 2022 vrijgesproken.
3.13.7.
Verder is een complicerende factor dat uit het rapport van de raad van 11 april 2023 volgt dat [minderjarige] een kwetsbaar meisje is dat in haar leven al veel onveiligheid heeft ervaren. [minderjarige] volgt hiervoor sinds 20 juni 2023 een traject bij [instantie 2] . Uit het verslag van [instantie 2] van 20 februari 2024 volgt dat de beeldvormende fase van het traject bijna is afgerond. De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling onweersproken gesteld dat binnenkort met de behandelfase, waaronder EMDR-therapie, zal worden gestart. De behandelaar bij [instantie 2] heeft in genoemd verslag aangegeven dat het noodzakelijk is dat er in de omgeving van [minderjarige] voldoende rust, stabiliteit, gevoel van veiligheid en continuïteit aanwezig is, zodat zij zich kan richten op haar behandeling en verdere algemene ontwikkelingstaken. Dit maakt – naar het oordeel van het hof – dat de draagkracht en belastbaarheid van [minderjarige] van doorslaggevend belang is bij de beantwoording van de vraag of het door de rechtbank bepaalde BOR 3-traject in het belang van [minderjarige] is.
3.13.8.
Het hof is op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de in de bestreden beschikking vastgestelde voorlopige BOR 3-regeling tussen de vader en [minderjarige] op dit moment ernstig nadeel zal opleveren voor de geestelijke ontwikkeling van [minderjarige] , als bedoeld in artikel 1:377a lid 3 aanhef en sub a BW. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het BOR 3-traject de behandeling van [minderjarige] zou kunnen doorkruisen, wat het hof niet in het belang van [minderjarige] acht. Het is een feit van algemene bekendheid dat voor het welslagen van therapie rust en stabiliteit in de thuissituatie noodzakelijk is. Deze rust en stabiliteit komt in gevaar wanneer er uitvoering dient te worden gegeven aan het BOR 3-traject, temeer nu [minderjarige] op dit moment gelet op de inhoud van het raadsrapport en het verslag van [instantie 2] nog niet over voldoende draagkracht en belastbaarheid lijkt te beschikken om de omgang met de vader aan te kunnen gaan. Hierbij speelt ook een rol dat de moeder, waarvan [minderjarige] gelet op haar leeftijd nog afhankelijk is, de omgang met de vader op dit moment niet emotioneel kan ondersteunen. Dat de reclassering stelt dat de vader zonder gevaar omgang met [minderjarige] kan hebben, kan niet tot een ander oordeel leiden. Het hof betrekt daarbij dat de reclassering niet inhoudelijk op de hoogte is van de problematiek, de behandeling, de belastbaarheid en de draagkracht van [minderjarige] .
3.13.9.
Het hof is verder van oordeel dat de vader, in ieder geval op dit moment, kennelijk ongeschikt en niet in staat moet worden geacht tot omgang, als bedoeld in artikel 1:377a lid 3 aanhef en sub b BW. Dat de vader van het meest recente incident dat op 4 juni 2021 tussen partijen heeft plaatsgevonden is vrijgesproken, maakt dat niet anders. De vader miskent met zijn stelling, inhoudende dat, nu alle strafzaken tegen hem zijn afgedaan de omgang met [minderjarige] weer kan gaan plaatsvinden, de impact die zijn gedragingen op [minderjarige] en haar moeder hebben gehad. Hieruit blijkt ook dat het de vader aan zelfreflectie ontbreekt. Daarnaast is blijkens het rapport van [instantie 3] sprake van een persoonlijkheidsstoornis bij de vader, waarover de vader geen openheid van zaken geeft en waarvoor de vader geen behandeling ondergaat. Het is een feit van algemene bekendheid dat een persoonlijkheidsstoornis niet vanzelf verdwijnt. De vader stelt het hof niet in de gelegenheid om zelfstandig te beoordelen of en in hoeverre deze persoonlijkheidsstoornis aan eventuele omgang met [minderjarige] in de weg staat. Verder kan de stelling van de vader, inhoudende dat hij tijdens zijn detentie agressieregulatietrainingen heeft gevolgd evenmin tot een ander oordeel leiden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de raad tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep onweersproken heeft verklaard dat de door de vader gevolgde training i-respect slechts een kortdurende training betreft, die niet op één lijn valt te stellen met een intensieve persoonlijke behandeling gericht op agressieregulatie. Daarbij komt dat de vader ook geen onderliggende stukken van deze training noch van andere trainingen (zoals behaalde certificaten) in het geding heeft gebracht. Tot slot bestaat er bij het hof geen zicht op de huidige persoonlijke situatie en de opvoedvaardigheden van de vader.
3.13.10.
Het voorgaande maakt dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en het (inleidend) verzoek van de vader om een (voorlopige) omgangsregeling tussen hem en [minderjarige] vast te stellen alsnog zal afwijzen.
Proceskosten
3.14.
De vader heeft verzocht om de moeder in de proceskosten in hoger beroep te veroordelen. Het hof ziet echter geen aanleiding om af te wijken van de gebruikelijke regel, inhoudende dat, de proceskosten tussen partijen in familierechtelijke zaken worden gecompenseerd. Het hof wijst daarom het verzoek van de vader af.
3.15.
Op grond van het voorgaande zal het hof beslissen als hierna onder 4 vermeld.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 2 augustus 2023, zover aan het oordeel van het hof onderworpen,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af het inleidend verzoek van de vader om een (voorlopige) omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] , vast te stellen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.D.M. van der Linden, A.M. Bossink en A.C. van den Boogaard en is op 25 april 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.