ECLI:NL:GHSHE:2024:1652

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 mei 2024
Publicatiedatum
15 mei 2024
Zaaknummer
20-003118-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen met inklimming in appartementencomplex te Venlo

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg. De verdachte, geboren in 1991, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 maanden voor poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij zij zich toegang tot een appartementencomplex had verschaft door middel van inklimming. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zitting heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis zou vernietigen en de verdachte opnieuw zou veroordelen. De verdediging heeft vrijspraak bepleit, maar het hof heeft geoordeeld dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig is aan de poging tot diefstal. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 14 januari 2020 samen met een medeverdachte in de buurt van de woning van de aangeefster is aangetroffen, waarbij zij probeerden toegang te krijgen tot de woning. De verdachte is uiteindelijk aangehouden door de politie. Het hof heeft de eerdere veroordeling vernietigd en de straf verlaagd tot 7 weken gevangenisstraf, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003118-23
Uitspraak : 14 mei 2024
TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 27 juni 2023, in de strafzaak met parketnummer 03-013112-20 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1991,
volgens opgave van haar raadsman ter terechtzitting in hoger beroep wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, terwijl de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en/of inklimming’, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, het tenlastegelegde bewezen zal verklaren en de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden.
De raadsman van de verdachte heeft primair vrijspraak bepleit. Subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat de politierechter heeft volstaan met aantekening van de uitspraak op een aan het dubbel van de dagvaarding gehecht stuk, maar het hof gebonden is aan het motiveringsvoorschrift van artikel 359 van het Wetboek van Strafvordering.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
zij, op of omstreeks 14 januari 2020 te Venlo, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of haar mededader(s) voorgenomen misdrijf om (in/uit een woning aan [adres 2] ) geld en/of goederen van haar/hun gading, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en/of haar mededader(s) toebehoorde, te weten aan [benadeelde] , weg te nemen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen en zich de toegang tot de plaats van het misdrijf te verschaffen en/of dat/die weg te nemen goederen onder haar/hun bereik te brengen door middel van braak, verbreking en/of inklimming,
- met haar mededader het appartementencomplex is binnengegaan en/of
- (vervolgens) door een raam behorend bij voornoemde woning naar binnen heeft/hebben gekeken en/of
- (vervolgens) met het hoofd en/of armen door een openstaand raam van voornoemde woning naar binnen heeft bewogen en/of
- (vervolgens) heeft gepoogd het raam van voornoemde woning te forceren en/of openen, door bewegingen met de armen/handen te maken aan de binnenzijde van het raam,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 14 januari 2020 te Venlo, tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door verdachte en haar mededader voorgenomen misdrijf om in/uit een woning aan [adres 2] goederen van hun gading, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [benadeelde] , weg te nemen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen en zich de toegang tot de plaats van het misdrijf te verschaffen door middel van inklimming,
- met haar mededader het appartementencomplex is binnengegaan en
- (vervolgens) door een raam behorend bij voornoemde woning naar binnen heeft gekeken en
- (vervolgens) met armen door een openstaand raam van voornoemde woning naar binnen heeft bewogen en
- (vervolgens) heeft gepoogd het raam van voornoemde woning te openen, door bewegingen met de armen te maken aan de binnenzijde van het raam,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Tenzij anders vermeld wordt hierna verwezen naar pagina’s van het dossier van de politie-eenheid Limburg, district Noord- en Midden-Limburg, basisteam Venlo/Beesel, registratienummer PL2321-2020007431, gesloten d.d. 17 januari 2020, in de wettelijke vorm op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 1] , hoofdagent, met doorgenummerde pagina’s 1 tot en 67 (nader te noemen: deel A van het politiedossier) en daaropvolgend pagina’s 18 tot en met 33 (nader te noemen: deel B van het politiedossier).
Alle tot het bewijs gebezigde processen-verbaal zijn, voor zover niet anders vermeld, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten en alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
1.
Het proces-verbaal van aangifte d.d. 14 januari 2020 (pagina’s 7 en 8 van deel A van het politiedossier), voor zover inhoudende als verklaring van aangeefster [benadeelde] :
Ik wens aangifte te doen van een poging inbraak in mijn woning. Ik woon op [adres 2]
[adres 2] .
Vandaag 14 januari 2020 ben ik omstreeks 13.45 uur vanuit mijn woning vertrokken.
Ik heb de ramen van de slaapkamer en logeerkamer op kiepstand open laten staan.
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
2.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 januari 2020 (pagina’s 5 en 6 van deel A van het politiedossier), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 2] :
Op 14 januari 2020, omstreeks 14.15 uur, was ik onderweg naar huis toe. Ik ben woonachtig in een appartementencomplex gelegen op [adres 2] . Het appartementencomplex is alleen te benaderen door twee rolpoorten, welke alleen te openen zijn met behulp van een sleutel of elektronische afstandsbediening.
Ik liep naar de derde verdieping. Ik zag dat er ter hoogte van het perceel [adres 2] twee dames stonden. Mij is bekend dat op dit adres een alleenstaande mevrouw woonachtig is. Ik zag dat een van deze dames bij het openstaande slaapkamerraam stond en door het openstaande raam keek. Ik zag dat dit raam op ''kiepstand'' stond. Ik zag dat zij met haar armen aan de binnenzijde van dit raam bezig was. Met deze dame bedoel ik de verdachte [verdachte] . Het leek erop alsof zij bezig was om toegang te krijgen. Met dit raam bedoel ik het slaapkamer aan de linkerzijde van de voordeur. Ik zag dat de andere dame aan het slaapkamerraam aan de rechterzijde via het andere slaapkamerraam naar binnen keek. Met deze dame bedoel ik de nader te noemen verdachte [medeverdachte] .
Ik sprak de dames aan. Ik legitimeerde mij met behulp van mijn politielegitimatiebewijs, als zijnde politieambtenaar. Ik zag dat de dames naar mijn legitimatiebewijs keken en probeerde weg te komen. Ik zag dat ze mij voorbij liepen en met versnelde pas de openstaande lift inliepen. Ik stapte bij beide dames in de lift. Omdat beide dames meermaals gepoogd hadden om te ontkomen, hield ik beide dames fysiek in bedwang. Ik zag en voelde dat verdachte [verdachte] zich kon losrukken en wegrende.
3.
Het proces-verbaal van aanhouding d.d. 14 januari 2020 (pagina’s 46 en 47 van deel A het politiedossier), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] :
Op 14 januari 2020 omstreeks 14.25 uur hielden wij op de locatie [adres 2] als verdachte aan:
Achternaam: [verdachte]
Voornamen: [verdachte]
Geboren: [geboortedag] 1991
Geboorteland: [geboorteplaats]
4.
Het proces-verbaal van aanhouding d.d. 14 januari 2020 (pagina’s 24 en 25 van deel B van het politiedossier), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 6] :
Dinsdag 14 januari 2020
Op bovengenoemde datum omstreeks 14.20 uur kwamen wij ter plaatse op de binnenplaats van het appartementencomplex gelegen aan [adres 2] .
Bij mij, [verbalisant 5] , meldde zich een getuige genaamd [getuige] . Ik hoorde dat deze getuige [getuige] tegen mij zei: "De vrouw welke bij jullie staat met de bril op, groene jas en het grijze mutsje heeft tijdens het rennen over de galerij op de eerste verdieping een schroevendraaier naar beneden laten vallen". Ik zag dat getuige [getuige] wees in de richting van de vrouw welke bij ons stond, verdachte [medeverdachte] . Ik zag op de binnenplaats een schroevendraaier liggen.
Tijdens de insluiting van de verdachte [medeverdachte] zagen wij dat er delen van de schoenzolen waren afgeplakt met doorzichtig plakband.
Bewijsoverwegingen
Algemeen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Standpunt verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging vrijspraak bepleit. Daartoe is in de kern aangevoerd dat de verklaring van [verbalisant 2] op cruciale punten zo ongeloofwaardig is dat deze niet voor het bewijs kan worden gebezigd, althans dat de tenlastegelegde feitelijke handelingen op basis daarvan niet bewezen kunnen worden verklaard. Naar het standpunt van de verdediging is het onmogelijk dat de verdachte zich met haar hoofd tussen het raamkozijn en het raam heeft bevonden en met haar armen aan de binnenzijde van het raam bezig is geweest en wordt de verklaring van verbalisant [verbalisant 2] op dit punt niet ondersteund door enig ander bewijsmiddel, nu verricht forensisch onderzoek geen sporen heeft opgeleverd en er geen sporen van braak zijn geconstateerd. Voorts heeft de verdediging erop gewezen dat voor de verbalisant een persoonlijk belang heeft kunnen meewegen bij het opstellen van het proces-verbaal, nu de verbalisant in hetzelfde appartementencomplex woonachtig is als aangeefster. Op basis van de aanwezigheid van de verdachte en haar medeverdachte in het appartementencomplex kan in de visie van de verdediging niet worden vastgesteld dat sprake was van een begin van uitvoering van een poging tot diefstal met braak, nu er teveel andere scenario’s denkbaar zijn, zoals diefstal van goederen uit de gemeenschappelijke ruimte, een voorverkenning, oplichting, babbeltruc of flipperen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Feiten en omstandigheden
Het hof stelt op grond van de door haar gebezigde bewijsmiddelen de navolgende feiten en omstandigheden vast. Op 14 januari 2020 heeft de alleenstaande aangeefster omstreeks 13.45 uur haar woning aan [adres 2] verlaten en daarbij de ramen van de slaap- en logeerkamer op een kiepstand opengelaten. Het appartementencomplex, waarin de woning van aangeefster op de derde verdieping is gelegen, is enkel te betreden middels een sleutel of elektronische afstandsbediening. Omstreeks 14.15 uur trof verbalisant [verbalisant 2] aan de voorzijde van de woning de verdachte en haar medeverdachte aan en zag de verbalisant dat de verdachte naar binnen keek bij het raam aan de linkerzijde van de voordeur en dat zij met haar armen aan de binnenzijde van voormeld raam bezig was, hetgeen de indruk wekte dat de verdachte toegang probeerde te krijgen tot het raam. De medeverdachte keek via het raam aan de rechterzijde van de voordeur naar binnen. Nadat de verbalisant de verdachte en haar medeverdachte aansprak, zijn politielegitimatiebewijs toonde en de verdachte en haar medeverdachte naar dit bewijs keken, liepen zij met versnelde pas weg. De verbalisant heeft beide dames in de lift in bedwang gehouden, waarna de verdachte zich losrukte en is weggerend. Een getuige heeft gezien dat de medeverdachte tijdens het wegrennen op de galerij van de eerste verdieping een schroevendraaier naar beneden heeft laten vallen, welke door de politie op de binnenplaats is aangetroffen. De politie constateerde bij de insluitingsfouillering van de medeverdachte dat haar schoenzolen waren voorzien van doorzichtig plakband.
Overwegingen hof
Het hof stelt ter zake van het tenlastegelegde het volgende voorop.
Op grond van artikel 45, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is een poging tot misdrijf strafbaar, wanneer het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard. Ter zake van het vereiste dat sprake dient te zijn van een begin van uitvoering van de diefstal – in het onderhavige geval door inklimming – is vereist dat de door de verdachte verrichte gedraging(en) naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf (vgl. Hoge Raad 24 oktober 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC6373/NJ 1979, 52 en Hoge Raad 8 september 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC0501/NJ 1998, 612). De gedragingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm op voltooiing zijn gericht, moeten wel uitvoeringshandelingen zijn die tot het plegen van het misdrijf behoren en in voldoende concrete mate gericht zijn op de voltooiing van het tenlastegelegde (vgl. Hoge Raad 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:575). De vraag of sprake is van zulke gedraging(en), laat zich niet in algemene zin beantwoorden. Het komt aan op een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval. Algemene regels kunnen daarvoor niet worden gegeven. Uit eerdere rechtspraak kan wel worden afgeleid dat een belangrijke beoordelingsfactor is ‘hoe dicht de vastgestelde gedraging(en) bij de voltooiing van het voorgenomen misdrijf lagen, bijvoorbeeld in tijd en/of plaats, en hoe concreet deze daarop waren gericht. (…)’ (vgl. HR 30 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:388 en 389).
Met de verdediging is het hof van oordeel dat op basis van het thans voorliggende procesdossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is voor het onderdeel van de tenlastelegging, inhoudende dat de verdachte met het hoofd door het openstaand raam van de woning gelegen aan [adres 2] heeft bewogen, zodat de verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging zal worden vrijgesproken.
Anders dan de verdediging is het hof niet van oordeel dat de verklaring van verbalisant [verbalisant 2] op cruciale punten zo ongeloofwaardig is dat deze niet voor het bewijs kan worden gebezigd, dan wel dat op basis daarvan de (overige) tenlastegelegde feitelijke handelingen niet bewezen kunnen worden. Op basis van de foto’s van het raam aan de linkerzijde van voormelde woning (de in de fotomap als foto 6 en 7 opgenomen foto’s, als bijlage toegevoegd aan het proces-verbaal forensisch onderzoek woning d.d. 15 januari 2020, dat als los proces-verbaal, proces-verbaalnummer PL2321-2020007431-18, onderdeel uitmaakt van het procesdossier) stelt het hof vast dat de door de verbalisant geschetste feitelijke handelingen, op de wijze zoals bewezenverklaard, niet onmogelijk of onaannemelijk zijn, gelet op de ruimte die op de foto’s is waar te nemen tussen het openstaande raam en het kozijn en het gegeven dat de arm het lichaamsdeel betreft vanaf de schouder tot en met de hand, zodat laatstgenoemde ook onder dat begrip valt. Het hof acht de (overige) tenlastegelegde feitelijke handelingen wettig en overtuigend bewezen.
Het hof verwerpt de stelling van de verdediging dat de verklaring van verbalisant [verbalisant 2] niet wordt ondersteund door enig bewijsmiddel. In de omstandigheid dat verricht forensisch onderzoek geen sporen heeft opgeleverd ziet het hof geen aanleiding om de stelling van de verdediging te volgen, nu uit dit onderzoek enkel volgt dat de ramen links en rechts van de voordeur zijn onderzocht en niet blijkt dat er (eveneens) onderzoek is verricht aan de binnenzijde van de ramen, de kozijnen en handgrepen. Voorts is naar ’s hofs oordeel niet doorslaggevend dat er geen sporen van braak zijn geconstateerd, nu bewezen is verklaard dat de verdachte getracht heeft zich de toegang van de plaats van het misdrijf te verschaffen door middel van inklimming. De verklaring van [verbalisant 2] wordt op het punt van de feitelijke handelingen naar ’s hofs oordeel ondersteund door de omstandigheden dat het niet mogelijk was om het appartementencomplex zonder sleutel of elektronische afstandsbediening te betreden, dat de verdachte en haar medeverdachten met versnelde pas zijn weggelopen nadat de verbalisant zich kenbaar maakte als opsporingsambtenaar, dat de verdachte zich daaropvolgend in de lift heeft onttrokken aan de verbalisant en wederom is gevlucht, dat de medeverdachte in het bezit was van een schroevendraaier en zich daarvan heeft ontdaan tijdens haar vlucht en dat het profiel van de schoenzolen van de medeverdachte gedeeltelijk was afgeplakt met doorzichtig plakband, kennelijk om het profiel zo veel als mogelijk niet detecteerbaar te doen zijn. Het hof acht de inhoud van het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 2] , zoals hiervoor besproken, derhalve betrouwbaar. De niet nader onderbouwde omstandigheid dat de verbalisant in hetzelfde appartementencomplex woonachtig is als aangeefster, maakt dit naar ’s hofs oordeel niet anders.
Gelet op de verdieping en specifieke plek voor de woning, waar op dat moment juist niemand thuis was en waarvan de ramen gedeeltelijk waren geopend, waar de verdachte en haar medeverdachte zijn aangetroffen, de door verdachte verrichte feitelijke handelingen en de bij de medeverdachte aangetroffen voorwerpen (de afgeplakte schoenzolen en de van haar kennelijk afkomstige schroevendraaier) is naar het oordeel van het hof sprake van een begin van uitvoering van de door verdachte en haar medeverdachte voorgenomen diefstal in vereniging door middel van inklimming. Op basis van het voorgaande en gezien de inhoud van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting acht het hof het niet aannemelijk geworden dat de verdachte en haar medeverdachten zich met een ander doel hebben bevonden in het appartementencomplex, zoals door de verdediging is betoogd, te meer omdat de plek, de verrichte handelingen en de aangetroffen voorwerpen in dergelijke situaties niet geschikt of passend zouden zijn geweest.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan op de wijze zoals vermeld in de bewezenverklaring.
Het verweer van de verdediging wordt in al zijn onderdelen verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van inklimming.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen middels inklimming. Dit strafbaar feit vond op klaarlichte dag plaats bij een woning. Hoewel het bij een poging is gebleven en er geen goederen zijn weggenomen en er geen schade is geconstateerd aan de woning, veroorzaakt een dergelijk feit niet alleen gevoelens van angst en onveiligheid bij de bewoonster van de woning, maar ook bij burgers in zijn algemeenheid. De verdachte heeft zich hiervan geen enkele rekenschap gegeven en met haar handelen een gebrek aan respect voor het eigendomsrecht van anderen getoond.
Het hof heeft bij de strafoplegging acht geslagen op de inhoud van het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 11 maart 2024, betreffende het justitiële verleden van de verdachte (in Nederland). Hieruit blijkt dat de verdachte in het verleden niet eerder in aanraking is geweest met politie en/of justitie, zodat het hof verdachtes documentatie niet ten nadele van haar zal meewegen in de strafoplegging.
Daarnaast heeft het hof kennisgenomen van de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan uit het procesdossier en het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Alles afwegende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden.
Met betrekking tot het procesverloop overweegt het hof het navolgende.
Het hof stelt voorop dat iedere verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een vonnis binnen twee jaar nadat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kont ontlenen dat tegen haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie strafvervolging zal worden ingesteld.
Op 14 januari 2020 is de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg aangevangen met de inverzekeringstelling van de verdachte. Op 27 juni 2023 heeft de rechtbank vonnis gewezen, waardoor de redelijke termijn van 24 maanden in eerste aanleg is overschreden met ruim 1 jaar en 5 maanden, terwijl deze overschrijding niet aan de verdachte valt toe te rekenen. Dit dient te leiden tot strafmatiging.
Zoals hiervoor overwogen is het hof van oordeel dat zonder schending van de redelijke termijn een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden is. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal worden volstaan met een gevangenisstraf voor de duur van 7 weken, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 45 en 311 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
7 (zeven) weken;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. A.M.G. Smit en mr. P.J.D.J. Muijen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T.G. Remmink, griffier,
en op 14 mei 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. A.R. Hartmann en mr. P.J.D.J. Muijen zijn buiten staat het arrest mede te ondertekenen.