ECLI:NL:GHSHE:2024:1762

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 april 2024
Publicatiedatum
27 mei 2024
Zaaknummer
20-001375-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Oost-Brabant inzake ontnemingsvordering

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 14 mei 2021. De rechtbank had het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene vastgesteld op € 747.852,21 en een betalingsverplichting opgelegd. De betrokkene, geboren in 1990 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Het hof heeft het onderzoek in hoger beroep gevoerd op basis van de stukken en de vordering van de advocaat-generaal, die bevestiging van het vonnis heeft gevorderd. De verdediging heeft primair gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de ontnemingsvordering en subsidiair dat deze moet worden afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, omdat het zich niet kon verenigen met de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene voordeel heeft verkregen als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en dat de voorwaarden voor de toepasselijkheid van dit artikel zijn vervuld. Het hof heeft de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 324.603,00 en een betalingsverplichting opgelegd aan de betrokkene. Tevens is de duur van de gijzeling bepaald op 1080 dagen, indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt. Het hof heeft de redelijke termijn in de procedure vastgesteld en geconstateerd dat deze in hoger beroep is overschreden, maar heeft hieraan geen verdere consequenties verbonden. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001375-21 OWV
Uitspraak : 4 april 2024
TEGENSPRAAK
(Art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 14 mei 2021 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 01-997522-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1990,
Zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
Hoger beroep
De rechtbank heeft het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op
€ 747.852,21 en heeft aan betrokkene een betalingsverplichting opgelegd voor dat bedrag. Tevens heeft de rechtbank het aantal dagen gijzeling bepaald dat met toepassing van artikel 6:6:25 Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd.
Van de zijde van de betrokkene is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de betrokkene naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen.
De verdediging heeft primair gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de ontnemingsvordering en heeft subsidiair gesteld dat de ontnemingsvordering moet worden afgewezen.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis zal worden vernietigd omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest.
Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeling
De betrokkene is bij arrest van dit hof van 7 maart 2024 onder parketnummer 20-000420-21 veroordeeld ter zake van gewoontewitwassen in de periode van 1 januari 2014 tot en met 10 september 2019.
Primair standpunt verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de ontnemingsvordering op grond van de in de onderliggende strafzaak bepleite vrijspraak. Gelet op vorenstaande veroordeling verwerpt het hof het primaire standpunt van de verdediging
Wettelijke grondslag
Het hof ontleent aan de inhoud van voormelde bewijsmiddelen het oordeel, dat de betrokkene een voordeel als bedoeld in artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht heeft verkregen.
Het hof stelt vast dat aan de voorwaarden voor toepasselijkheid van voormeld artikellid is voldaan, aangezien de betrokkene is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie en aannemelijk is dat dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen
Subsidiair standpunt verdediging
Afwijzing ontnemingsvordering
De verdediging heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat betrokkene in de onderliggende strafzaak ter zake van witwassen is veroordeeld maar dat volgens vaste jurisprudentie uit het delict witwassen niet kan worden ontnomen en ook voor het overige niet is gebleken dat betrokkene voordeel uit een strafbaar feit heeft genoten. Op grond daarvan dient de ontnemingsvordering te worden afgewezen.
Het hof verwerpt dit standpunt van de verdediging omdat het miskent dat in de onderhavige zaak het voordeel is gebaseerd op de wettelijke grondslag van artikel 36 e lid 3 Wetboek van Strafrecht en het geen voordeel betreft uit het bewezenverklaarde strafbare feit witwassen. Het kenmerkende van artikel 36 e lid 3 Sr is nu juist dat niet is vereist dat strafbare feiten die tot de voordeelsverkrijging hebben geleid door de betrokkene – als strafbare dader of deelnemer – zijn gepleegd. Bovendien wordt niet vereist dat het voordeel door middel van of uit de baten van (door betrokkene begane) feiten is verkregen maar slechts dat strafbare feiten hebben geleid tot de verkrijging van het voordeel door de betrokkene. Daarbij geldt het bewijsvermoeden als neergelegd in genoemd wetsartikel.
De schatting van het voordeel
In het dossier is het voordeel geschat aan de hand van een zogenaamde uitgebreide kasopstelling over de periode van 1 januari 2014 tot en met 25 mei 2020. Deze kasopstelling heeft de rechtbank eveneens tot uitgangspunt genomen bij de schatting van het voordeel.
Het hof volgt de rechtbank niet in dit oordeel en zal aan de voordeelsberekening ten grondslag leggen de eenvoudige kasopstelling (proces-verbaal AMB-046, pagina 6) nu deze voor wat betreft de onderzoeksperiode binnen de bewezenverklaarde periode van de onderliggende strafzaak valt en niet er deels buiten zoals bij de uitgebreide kasopstelling het geval is nu deze laatste kasopstelling loopt tot en met mei 2020.
Aangetroffen geldbedrag van € 45.550,-
Het hof vult de eenvoudige kasopstelling met betrekking tot de post “Eindsaldo contant geld” nog aan met het contant geldbedrag dat tijdens de doorzoeking van de woning gelegen aan [adres] , de verblijfplaats van betrokkene op verschillende plaatsen werd aangetroffen (proces-verbaal AMB-036). Het is aannemelijk dat ook dit contante geldbedrag aan betrokkene toebehoorde. Het geldbedrag bestond uit coupures van verschillende groottes, waaronder coupures van € 500,-. In een tas die achter enkele dozen en koffers stond werd een geldbedrag van € 40.470,- aangetroffen. Het resterende bedrag werd aangetroffen op andere plekken in de woning en in de Volkswagen Golf waarvan verdachte op dat moment gebruik maakte.
De eenvoudige kasopstelling uit het dossier met voormelde aanvulling heeft dan de navolgende opzet:
Beginsaldo contant € 0,00
+/+ Legale ontvangsten (incl bankopnamen) € 59.120,00 (hof: correctie)
-/- Eindsaldo contant geld
a.geld aangetroffen in kluis € 42.000,00
b. geld aangetroffen in woning en auto € 45.440,00
Beschikbaar voor het doen van uitgaven € 28.320,00 (negatief)
-/- Werkelijke contante uitgaven inclusief
Bankstortingen € 285.947,77
Verschil € 314.267,77 (negatief)
-/- Verschil uitgaven met NIBUD-norm € 10.336,07
Wederrechtelijk verkregen voordeel: € 324.603,84 (negatief)
Standpunt verdediging
Ondeugdelijke kasopstelling
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat uitgegaan is van een ondeugdelijke kasopstelling omdat daarin is uitgegaan van een onjuist beginsaldo en in de kasopstelling ten onrechte een aantal inkomsten en uitgaven al dan niet zijn opgenomen. De verdediging heeft hetgeen zij in de hoofdzaak ten aanzien van die posten naar voren heeft gebracht integraal in deze ontnemingszaak herhaald.
Het gaat om de navolgende posten waaromtrent door de verdediging het navolgende in de hoofdzaak naar voren is gebracht.
-inkomsten uit verkoop bitcoins:
Volgens de verdediging heeft betrokkene in 2013 eenmaal en in 2017 tweemaal bitcoins heeft verkocht waarmee verdachte respectievelijk € 80.000,-, € 70.000,- en € 155.000,- aan contant geld heeft verworven die in de kasopstelling bij het beginsaldo dienen te worden betrokken
-contante opwaardering van kaarten van casino [bedrijf 1] ten bedrage van
€ 21.485,- :
Volgens de verdediging is een bedrag van € 21.485,- ten onrechte als uitgave in de kasopstelling betrokken nu tegenover deze uitgaven gokwinsten stonden.
-contante betalingen aan [bedrijf 2] ten bedrage van € 125.300.
Volgens de verdediging is een contante uitgave van € 125.300,- aan [bedrijf 2] ten onrechte als contante uitgave in de kasopstelling betrokken.
-contante betaling aan [bedrijf 3] ten bedrage van € 2.380,-
Volgens de verdediging is een contante uitgave van € 2.380,- aan [bedrijf 3] ten onrechte als contante uitgave in de kasopstelling betrokken.
-contante betalingen van de BMW
Volgens de verdediging is een contante uitgave van € 10.115,- ten behoeve van de huur van een BMW M6 ten onrechte in de kasopstelling betrokken.
Het hof overweegt dat dit hof in het arrest van 7 maart 2024 met parketnummer 20-000420-21 in de onderliggende strafzaak voormelde standpunten heeft verworpen. De ontnemingsrechter is gebonden aan het oordeel van de strafrechter daaromtrent en verwerpt op grond daarvan het verweer van de verdediging.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande wordt het verweer van de verdediging in al zijn onderdelen verworpen en stelt het hof het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vast op een bedrag van
€ 324.603,- (afgerond). Dit onder verwerping van de andersluidende standpunten van de advocaat-generaal en de verdediging.
Anders dan de rechtbank ziet het hof geen reden het voordeel op enigerlei wijze aan een ander toe te rekenen.
Op te leggen betalingsverplichting
Het hof zal aan de betrokkene de verplichting opleggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Redelijke termijn
Het hof stelt de aanvang van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in eerste aanleg op 19 september 2019, zijnde de datum waarop verdachte buiten heterdaad werd aangehouden en er op vermogensbestanddelen beslag werd gelegd. Deze termijn is geëindigd met het ontnemingsvonnis van de rechtbank van 14 mei 2021. Daarmee is de redelijke termijn van 2 jaren in eerste aanleg niet overschreden.
Voor wat betreft de fase van het hoger beroep stelt het hof de aanvang van de redelijke termijn op 27 mei 2021 zijnde de datum waarop door verdachte hoger beroep is ingesteld. Het einde van de termijn stelt het hof op 18 april 2024, zijnde de datum van dit arrest. Daarmee is de redelijke termijn van twee jaren met bijna een jaar overschreden.
Het hof volstaat met de constatering van genoemde overschrijding van de redelijke termijn maar verbindt daaraan geen verdere consequenties nu in de onderliggende strafzaak, welk strafzaak is geëindigd met het arrest van dit hof van 7 maart 2024 (parketnummer: 20-000420-21), met deze overschrijding in strafmatigende zin rekening is gehouden.
Gijzeling
Met ingang van 1 januari 2020 heeft het nieuwe elfde lid van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht kracht van wet gekregen. Het hof zal daarom bij het opleggen van de ontnemingsmaatregel tevens de duur van de gijzeling bepalen die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering in de onderhavige zaak ten hoogste kan worden gevorderd indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt.
Het hof hanteert, overeenkomstig de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde uitgangspunten, bij de berekening van de duur van deze gijzeling voor elke volle € 50,00 van de betalingsverplichting één dag. De maximale duur van de gijzeling bedraagt ingevolge artikel 36e, elfde lid, van het Wetboek van Strafrecht drie jaren.
Gelet op de hoogte van de op te leggen betalingsverplichting zal het hof mitsdien de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd hierna bepalen op 1080 dagen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 324.603,00 (driehonderdvierentwintigduizend zeshonderddrie euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 324.603,00 (driehonderdvierentwintigduizend zeshonderddrie euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op
1080 dagen.
Aldus gewezen door:
mr. J.T.F.M. van Krieken, voorzitter,
mr. F. van Es en mr. J.J.J. Wubben, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.H.W. van der Meijs, griffier,
en op 4 april 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. F. van Es en mr. J.J.J. Wubben zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.