In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 14 mei 2021. De rechtbank had het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene vastgesteld op € 747.852,21 en een betalingsverplichting opgelegd. De betrokkene, geboren in 1990 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Het hof heeft het onderzoek in hoger beroep gevoerd op basis van de stukken en de vordering van de advocaat-generaal, die bevestiging van het vonnis heeft gevorderd. De verdediging heeft primair gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de ontnemingsvordering en subsidiair dat deze moet worden afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, omdat het zich niet kon verenigen met de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene voordeel heeft verkregen als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en dat de voorwaarden voor de toepasselijkheid van dit artikel zijn vervuld. Het hof heeft de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 324.603,00 en een betalingsverplichting opgelegd aan de betrokkene. Tevens is de duur van de gijzeling bepaald op 1080 dagen, indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt. Het hof heeft de redelijke termijn in de procedure vastgesteld en geconstateerd dat deze in hoger beroep is overschreden, maar heeft hieraan geen verdere consequenties verbonden. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.