In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte is veroordeeld voor meerdere feiten, waaronder opzettelijk en wederrechtelijk beschadigen van goederen, wederrechtelijk binnendringen in een woning, wederspannigheid en opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De politierechter had de verdachte een gevangenisstraf van 2 maanden opgelegd, met aftrek van voorarrest, en een gedeeltelijke tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijke straf. De benadeelde partijen hebben vorderingen tot schadevergoeding ingediend, waarvan er enkele zijn toegewezen. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis bevestigt, met uitzondering van de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen. De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof en gepleit voor een lagere schadevergoeding voor de benadeelde partijen. Het hof heeft de bewezenverklaring van een feit verbeterd en de vorderingen van de benadeelde partijen beoordeeld. Uiteindelijk heeft het hof de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen, met veroordeling in de kosten. De beslissing is gebaseerd op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Opiumwet.