ECLI:NL:GHSHE:2024:1817

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 mei 2024
Publicatiedatum
30 mei 2024
Zaaknummer
200.335.244_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie in hoger beroep met betrekking tot de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 30 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie voor een minderjarige, geboren in 2015. De man, verzoeker in hoger beroep, had eerder een beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 16 oktober 2023 aangevochten, waarin was bepaald dat hij een bijdrage van € 500,- per maand moest betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. De man verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen en de alimentatie te verlagen naar € 31,- per maand, terwijl de vrouw, verweerster in hoger beroep, verzocht om de eerdere beschikking te bekrachtigen.

Het hof heeft vastgesteld dat partijen tot ongeveer maart 2018 een relatie hebben gehad en dat zij de ouders zijn van de minderjarige. Tijdens de mondelinge behandeling op 15 april 2024 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het hof heeft de financiële situatie van beide ouders beoordeeld, inclusief hun inkomens en draagkracht. De man heeft zijn draagkracht betwist en stelde dat hij hoge reiskosten maakt in verband met de zorgregeling voor het kind. Het hof heeft echter geoordeeld dat deze kosten niet voldoende onderbouwd waren en heeft deze niet in aanmerking genomen.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en bepaald dat de man met ingang van 7 juli 2023 tot 1 januari 2024 een bijdrage van € 139,- per maand en vanaf 1 januari 2024 een bijdrage van € 121,- per maand dient te betalen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof heeft het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.335.244/01
zaaknummer rechtbank : C/03/321228 / FA RK 23-3106
beschikking van de meervoudige kamer van 30 mei 2024
inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.G. Schnoor te 's-Gravenhage,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R.F. Cohen te Sittard.
Deze beschikking gaat over de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] .

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 16 oktober 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 1 december 2023 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 16 oktober 2023.
2.2
De vrouw heeft op 16 januari 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • het V6-formulier met bijlage van 9 januari 2024 van de advocaat van de man;
  • het V6-formulier met bijlagen van 5 maart 2024 van de advocaat van de vrouw;
  • het V6-formulier met bijlagen van 15 maart 2024 van de advocaat van de man;
  • het V6-formulier met bijlage van 20 maart 2024 van de advocaat van de man;
  • het V6-formulier met bijlagen van 2 april 2024 van de advocaat van de vrouw.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 15 april 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.5
Na de mondelinge behandeling is met toestemming van het hof op 22 april 2024 ingekomen een V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de man.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen hebben tot (ongeveer) maart 2018 een relatie met elkaar gehad.
3.3
Partijen zijn de ouders van
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] , hierna: [minderjarige] .
3.4
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil in hoger beroep

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van 7 juli 2023 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) dient te betalen van € 500,- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen.
4.2
De grief van de man ziet op de draagkracht van man, de draagkracht van de vrouw, de behoefte van [minderjarige] en de zorgkorting.
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en - opnieuw rechtdoende - te bepalen dat de kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige] wordt vastgesteld op een bedrag van € 31,- per maand, althans op een bedrag dat het hof juist acht.
Verder verzoekt de man te bepalen dat de door de man te veel betaalde alimentatie binnen veertien dagen na betekening van de te geven beschikking door de vrouw dient te worden terugbetaald.
4.3
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd en heeft verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

ingangsdatum
5.1
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 7 juli 2023 is niet in geschil tussen partijen zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
5.2
De man heeft het verzoek om te bepalen dat de door hem te veel betaalde alimentatie binnen veertien dagen na betekening van de te geven beschikking door de vrouw dient te worden terugbetaald, op de mondelinge behandeling ingetrokken. Het hof maakt hieruit op dat de man de dienaangaande grief niet langer handhaaft.
behoefte
5.3
Partijen zijn het met elkaar eens dat het jaar 2018 als peiljaar dient te worden gebruikt voor de berekening van het eigen aandeel in de kosten van [minderjarige] (de behoefte).
Zij verschillen echter van mening over de wijze waarop de behoefte dient te worden berekend.
5.4
Volgens de man hebben partijen weliswaar feitelijk met elkaar samengeleefd, maar heeft de man gedurende de relatie zijn eigen woning behouden en stond hij derhalve ingeschreven op een ander adres. De vrouw stond erop dat de man op een ander adres stond ingeschreven. Dit had te maken met de fiscale voordelen die de vrouw hierdoor genoot. Het kan daarom volgens de man niet zo zijn dat de vrouw zich in het kader van de berekening van de kinderalimentatie op het standpunt stelt dat partijen hebben samengewoond.
Volgens de man bedraagt de behoefte van [minderjarige] € 397,- (2018).
5.5
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd en zij stelt dat de feitelijke situatie zo was dat partijen met elkaar hebben samengeleefd. Het is juist dat de man ten tijde van de relatie nog een eigen woning had. Hij had deze woning echter verhuurd. De vrouw wilde destijds niet aansprakelijk zijn voor de schulden van de man en de man wilde voorkomen dat er beslag op het inkomen van de vrouw zou worden gelegd. Daarom stond ieder van partijen op een ander adres ingeschreven. Er dient voor de berekening van de behoefte echter te worden uitgegaan van de feitelijke situatie.
Volgens de vrouw bedraagt de behoefte van [minderjarige] € 722,- (2018).
5.6
Aangezien de man tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft erkend dat partijen voor een langere periode in gezinsverband hebben samengeleefd, ziet het hof geen aanleiding om de man in zijn standpunt te volgen. Partijen hebben nu eenmaal feitelijk samengewoond. Het hof zal derhalve bij de berekening van de behoefte van [minderjarige] de inkomens van partijen optellen en vervolgens de behoefte becijferen.
5.7
Uit de verklaring van de Belastingdienst blijkt dat de man in 2018 een geregistreerd inkomen (verzamelinkomen) heeft genoten van € 29.200,-. Alhoewel de man niet het hele jaar betaalde arbeid zou hebben verricht volgens de vrouw, ziet het hof geen aanleiding om uit te gaan van een hoger bedrag, zoals door de vrouw verzocht, omdat uit niets is gebleken dat de man in 2018 nog andere inkomsten heeft gehad. Dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen € 1.936,- per maand.
De vrouw heeft een loonstrook van november 2017 in het geding gebracht, waaruit blijkt dat de vrouw een inkomen heeft genoten van € 3.430,- bruto per maand. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben partijen vastgesteld dat het hof uit kan gaan van dit inkomen voor de berekening van de behoefte van [minderjarige] . Dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 2.736,- per maand.
Aldus bedraagt het totale netto besteedbare inkomen € 4.672,- per maand.
5.8
Het hof berekent op grond van de voorgaande gegevens het eigen aandeel in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] van partijen op een bedrag van € 734,- per maand (2018). Aangezien het hof niet buiten de rechtsstrijd van partijen kan treden,
zal het hof uitgaan van een eigen aandeel in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] van partijen van € 722,- per maand (2018), € 819,- per maand (2023) en € 870,- (2024).
Draagkracht vrouw
Met ingang van 7 juli 2023 tot 1 januari 2024
5.9
Uit de jaaropgave van de vrouw volgt dat zij in 2023 een bruto jaarinkomen heeft genoten van € 56.072,-. De draagkracht van de vrouw bedraagt op grond hiervan € 1.070,- per maand (zie aangehechte berekening).
Met ingang van 1 januari 2024
5.1
Uit de loonstrook van de vrouw blijkt dat zij in 2024 een inkomen genereert van € 4.595,- bruto per maand. De vrouw ontvangt daarnaast een IKB-budget van 16,37% over haar bruto jaarinkomen. De draagkracht van de vrouw bedraagt op grond hiervan € 1.214,- per maand (zie aangehechte berekening).
Draagkracht man
inkomen
5.11
Volgens de vrouw genereert de man in 2024 een bruto-jaarinkomen van € 52.620,-.
De man heeft zich tijdens de mondelinge behandeling met dit bedrag akkoord verklaard, waarbij verder om proceseconomische redenen is afgesproken dat met ingang van 7 juli 2023 met dit bedrag kan worden gerekend.
reiskosten
5.12
De man heeft gesteld dat er rekening dient te worden gehouden met de reiskosten die hij maakt in het kader van de zorgregeling. Vanwege de verhuizing van de vrouw en [minderjarige] van [woonplaats man] naar [provincie] heeft hij noodgedwongen hoge vervoerskosten, die hij berekent op een bedrag van € 340,- per maand (235 kilometer enkele reis tegen een vergoeding van
€ 0,21 per kilometer). Dit bedrag dient volgens de man te worden meegenomen bij de bepaling van zijn draagkrachtloos inkomen. De man beschikt weliswaar over een leaseauto en tankpas, maar hij mag hiermee slechts 30.000 kilometer per jaar rijden, waarvan 20.000 kilometer privé. Hij heeft het afgelopen half jaar al 40.000 kilometer afgelegd, waardoor de tankpas geblokkeerd is.
De vrouw heeft deze kosten van de man betwist. De man heeft hiertoe geen bewijzen overgelegd. Daar komt bij dat zij in het kader van het halen en brengen ook zelf reiskosten maakt, zodat deze kosten tegen elkaar dienen te vallen.
5.13
Het hof overweegt als volgt. Gelet op de zorgregeling reist de man circa 26 weken per jaar 470 kilometer (retour), derhalve 12.220 kilometer per jaar. Er resteren dan nog circa 8.000 kilometer die de man privé mag rijden. De man heeft onvoldoende gesteld dan wel aangetoond dat dit aantal kilometers ontoereikend is. Het hof zal derhalve geen rekening houden met de door hem gestelde reiskosten.
woonlasten
5.14
De vrouw heeft aangevoerd dat de woonlasten van de man langdurig laag zijn en dat derhalve gerekend dient te worden met de werkelijke woonlasten van de man. De man heeft dit gemotiveerd betwist.
5.15
Het hof overweegt als volgt. Het is inmiddels vaste jurisprudentie dat van het forfaitaire woonbudget kan worden afgeweken indien sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte van de onderhoudsgerechtigde te voorzien en wanneer voldoende is onderbouwd dat de werkelijke woonlasten duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget
(vgl. HR 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586). Aan beide voorwaarden wordt in dit geval niet voldaan. De man heeft inmiddels met onderliggende stukken aangetoond dat zijn woonlasten op korte termijn aanzienlijk zullen stijgen. Verder is zoals hierna zal worden vermeld geen sprake van een tekort aan draagkracht om in de behoefte van [minderjarige] te voldoen.
5.16
Op grond van de voorgaande overwegingen bedraagt de draagkracht van de man met ingang van 7 juli 2023 € 776,- per maand (zie aangehechte berekening).
Draagkrachtvergelijking
5.17
Het hof zal hierna het aandeel van partijen in de behoefte van [minderjarige] naar rato van hun draagkracht berekenen.
Met ingang van 7 juli 2023 tot 1 januari 2024
5.18
De totale draagkracht van partijen bedraagt: € 1.070 + € 776 = € 1.846,-.
Bijdrage vrouw: 1.070/1.846 x 819 = € 475,-
Bijdrage man: 776/1.846 x 819 = € 344,-
Met ingang van 1 januari 2024
5.19
De totale draagkracht van partijen bedraagt: € 1.214 + € 776 = € 1.990,-.
Bijdrage vrouw: 1.214/1.990 x 870 = € 531,-
Bijdrage man: 776/1.990 x 870 = € 339,-
Vermindering met de zorgkorting
5.2
Nu sprake is van een zorgregeling van gemiddeld twee dagen per week, zal het hof een percentage van 25% in aanmerking nemen en de zorgkorting in mindering brengen op de bijdrage van de man.
Met ingang van 7 juli 2023 tot 1 januari 2024
5.21
De zorgkorting bedraagt € 205,-, zodat de man met ingang van 7 juli 2023 tot 1 januari 2024 aan de vrouw een onderhoudsbijdrage voor [minderjarige] dient te voldoen van € 139,- per maand.
Met ingang van 1 januari 2024
5.22
De zorgkorting bedraagt € 218,-, zodat de man met ingang van 1 januari 2024 aan de vrouw een onderhoudsbijdrage voor [minderjarige] dient te voldoen van € 121,- per maand.

6.De slotsom

6.1
Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van partijen gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
6.2
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 16 oktober 2023 en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 7 juli 2023 tot 1 januari 2024 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , geboren op
[geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] , € 139,- per maand dient te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 januari 2024 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] voornoemd € 121,- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling, dient te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.D.M. van der Linden, J.C.E. Ackermans-Wijn en F. Dunki Jacobs en is op 30 mei 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.