ECLI:NL:GHSHE:2024:1858

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 juni 2024
Publicatiedatum
4 juni 2024
Zaaknummer
200.328.523_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van een overeenkomst met vaste aanneemsom versus regiebasis in verbouwingswerkzaamheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in een geschil tussen een aannemer ([appellant]) en twee opdrachtgevers ([geïntimeerden]) over de betaling van werkzaamheden aan een woning. De kantonrechter had geoordeeld dat er sprake was van een vaste aanneemsom, terwijl de aannemer stelde dat er een overeenkomst op regiebasis was gesloten. De feiten zijn als volgt: in april 2021 vroegen de [geïntimeerden] de [appellant] om een offerte voor verbouwingswerkzaamheden. De [appellant] stelde een kostenoverzicht op, maar er werd geen schriftelijke overeenkomst getekend. De [appellant] heeft verschillende facturen gestuurd, maar de [geïntimeerden] hebben geweigerd om een laatste factuur te betalen, wat leidde tot de rechtszaak. De kantonrechter oordeelde dat de [appellant] niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat er sprake was van regie, en dat de facturen niet voldoende onderbouwd waren. In hoger beroep heeft de [appellant] zeven grieven aangevoerd en verzocht om vernietiging van het vonnis en betaling van een bedrag aan meerwerk. Het hof heeft geoordeeld dat er voldoende aanwijzingen zijn voor een vaste aanneemsom en dat de [geïntimeerden] niet onterecht hebben aangenomen dat dit het geval was. Het hof heeft de [geïntimeerden] toegelaten tot bewijslevering over de stelling dat het meerwerk verrekend kan worden met minderwerk. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.328.523/01
arrest van 4 juni 2024
in de zaak van
[appellant],
[woonplaats en vestigingsplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. S.L. Smits-Emons te Echt, gemeente Echt-Susteren,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1]

2.
[geïntimeerde sub 2]
beiden [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. F. Dijkslag te Amersfoort,
op het bij exploot van dagvaarding van 6 april 2023 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 18 januari 2023, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie en verwerende partij in voorwaardelijke reconventie en [geïntimeerden] als gedaagden in conventie en eisers in voorwaardelijke reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummers 10066358 \ CV EXPL 22-3985)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis van 18 januari 2023.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met producties;
  • de akte uitlaten mondelinge behandeling na aanbrengen zijdens [geïntimeerden] van 18 juli 2023;
  • de memorie van grieven met producties (nr. 20 t/m 24) van 26 september 2023;
  • de memorie van antwoord met één productie van 5 december 2023;
  • de bij H12-formulier ingediende nadere stukken (producties 25 t/m 28) van mr. Smits-Emons, ingekomen ter griffie van dit hof op 2 april 2024,
en
- de mondelinge behandeling van 10 april 2024, waarbij partijen spreek- en pleitaantekeningen hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

Feiten
3.1.
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
a. [geïntimeerden] zijn eigenaar van de woning gelegen aan [adres] . Aan de hand van een wensenlijst en een drietal tekeningen hebben [geïntimeerden] in april 2021 aan [appellant] verzocht een offerte uit te brengen c.q. een kostenraming te maken voor diverse verbouwingswerkzaamheden aan de woning.
[appellant] heeft een kostenoverzicht opgesteld (productie 3 bij dagvaarding eerste aanleg). Hierin staan de te verrichten werkzaamheden met de daarbij behorende prijs genoemd. Ook zijn er meerdere stelposten opgenomen. De optelling van de posten (werkzaamheden plus stelposten vermeerderd met algemene kosten, car-verzekering en uitvoeringskosten) sluit op een bedrag van € 68.111,96 inclusief btw.
[geïntimeerden] hebben vervolgens aan [appellant] de opdracht gegeven om de werkzaamheden uit te voeren. Partijen hebben geen schriftelijke aannemingsovereenkomst opgesteld. [appellant] is gestart met de werkzaamheden.
[appellant] heeft (tot en met september 2021) de volgende facturen aan [geïntimeerden] gestuurd:
factuurnummer datum bedrag inclusief btw
- 2021.006 4 juli 2021 € 9.669,=
- 2021.008 1 augustus 2021 € 14.758,=
- 2021.010 12 september 2021 € 19.026,04
Totaal € 43.453,04
Over (de ontvangst van) een factuur (factuurnummer 2021.011) van 16 oktober 2021 bestaat tussen partijen discussie.
De omschrijving is steeds “gewerkte uren en materialen”. Specificaties van die uren en materialen zijn niet bij de facturen gevoegd.
Op 28 oktober 2021 heeft [appellant] een ordner met een overzicht van de uren en de facturen van materialen aan [geïntimeerden] overhandigd.
[geïntimeerden] hebben op 3 november 2021 het rekenkundig resterende deel van het kostenoverzicht, zijnde € 24.658,92 aan [appellant] betaald en daarmee een totaalbedrag van € 68.111,96 voldaan.
[appellant] heeft op 18 december 2021 nog een factuur met factuurnummer 2021.15 gestuurd met een resterend bedrag van € 11.089,65 inclusief btw. Specificaties van uren en materialen zijn opnieuw niet bijgevoegd.
i. [geïntimeerden] hebben geweigerd dit bedrag te betalen.
Eerste aanleg
3.2.
[appellant] heeft – samengevat – gevorderd om [geïntimeerden] te veroordelen tot betaling van € 13.084,50 (d.i. hoofdsom inclusief 10% opslag en buitengerechtelijke incassokosten), te vermeerderen met rente en proceskosten (inclusief nakosten). [appellant] is van mening dat een aantal werkzaamheden – de houten vloer, sanitair, het verbouwen van het toilet, een betonvloer en dakramen – niet in het door [geïntimeerden] betaalde bedrag van € 68.111,96 zijn begrepen. [appellant] heeft dat meerwerk becijferd op het aan hoofdsom gefactureerde bedrag van € 11.089,65 inclusief btw.
3.3.
[geïntimeerden] hebben verweer gevoerd.
3.4.
[geïntimeerden] hebben in voorwaardelijk reconventie – samengevat – gesteld, voor het geval de kantonrechter zou oordelen dat [geïntimeerden] per saldo nog een bedrag aan [appellant] verschuldigd zijn, dat sprake is van minderwerk van € 3.588,78 inclusief btw. Dit bedrag dient [appellant] aan [geïntimeerden] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.5.
De kantonrechter heeft in het vonnis van 18 januari 2023 vooropgesteld dat [appellant] – nu hij stelt dat er sprake is van regie terwijl dat door [geïntimeerden] wordt bestreden – de bewijslast heeft met betrekking tot hetgeen overeengekomen is.
Volgens de kantonrechter zijn uit productie 3 geen aanwijzingen te halen voor de stelling dat partijen een overeenkomst op regiebasis gesloten zouden hebben, omdat de woorden ‘regie’, ‘open begroting’ of ‘richtprijs’ daarin niet voorkomen, er per post een prijs wordt genoemd en er diverse stelposten worden genoemd.
Dat op de vier aan [geïntimeerden] gestuurde facturen (van 4 juli 2021, 1 augustus 2021, 12 september 2021 en 16 oktober 2021 voor een betaalbedrag van € 68.111,96) staat beschreven dat ‘de gewerkte uren en materialen’ worden gefactureerd, vormt naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende aanwijzing dat er sprake is van een overeenkomst op regiebasis, omdat bij deze facturen geen specificaties zijn gevoegd en tot op de cent nauwkeurig gefactureerd wordt wat oorspronkelijk als totaalbedrag in productie 3 vermeld stond. Volgens de kantonrechter mochten [geïntimeerden] op goede gronden aannemen dat het hier om termijnbetalingen ging waarmee de vaste prijs in relatie tot de voortgang van het werk in rekening werd gebracht.
De kantonrechter heeft verder overwogen dat [appellant] niet achteraf de aard van de overeenkomst kan wijzigen door te factureren op een manier die bij een ander type overeenkomst hoort. Voor het veranderen van het karakter van de oorspronkelijke overeenkomst is de instemming van de andere partij nodig en die instemming is de kantonrechter niet gebleken.
Daarmee is naar het oordeel van de kantonrechter voldoende komen vast te staan dat partijen een vaste aanneemsom zijn overeengekomen. De kantonrechter heeft geen aanleiding gezien om [appellant] toe te laten tot nadere bewijslevering op dit punt.
Ten aanzien van het meerwerk heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] het door hem gevorderde meerwerk niet heeft onderbouwd. De factuur ad € 11.089,65 is opgesteld als een afrekening van in regie uitgevoerde werkzaamheden waarbij een één op één relatie met het meerwerk ontbreekt. Volgens de kantonrechter kan daarom op basis van die factuur niet nagegaan worden welk bedrag met iedere individuele meerwerkpost gemoeid was, ook niet of de kosten van het meerwerk redelijk zijn en zelfs niet of meer dan enkel de meerwerkposten in rekening gebracht zijn. Nu een deugdelijke onderbouwing ontbreekt, heeft de kantontrechter de vordering als onvoldoende onderbouwd afgewezen.
Hoger beroep
3.6.
[appellant] heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd. [appellant] heeft – kort weergegeven – geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en [geïntimeerden] alsnog te veroordelen tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 27.383,08 (inclusief btw), althans subsidiair een bedrag van € 11.089,65 (inclusief btw) te vermeerderen met de wettelijke rente en tot betaling van de buitengerechtelijke kosten en ook de kosten van beide instanties.
3.7.
[geïntimeerden] hebben – kort weergegeven – geconcludeerd de grieven van [appellant] ongegrond te verklaren, zijn vorderingen af te wijzen en [appellant] te veroordelen in de proceskosten van beide instanties. Voor zover [appellant] (na verrekening van meer- en minderwerk) nog een bedrag aan [geïntimeerden] is verschuldigd, hebben [geïntimeerden] het hof verzocht [appellant] te veroordelen om binnen veertien dagen na de datum van het arrest dit bedrag aan [geïntimeerden] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
Is sprake van een overeenkomst met vaste aanneemsom of op regiebasis?
3.8.1.1. [appellant] stelt dat sprake is van een overeenkomst op regiebasis. In het door [appellant] overhandigde stuk (productie 3 bij dagvaarding eerste aanleg) is duidelijk sprake van een begroting en niet van een vaste aanneemsom. Het kostenoverzicht maakt namelijk melding van “begroting”. In de begroting wordt de prijs opgebouwd uit uren, m2, ml en kostprijs voor materialen. Op de facturen staat ook vermeld dat wordt gefactureerd “gewerkte uren en materialen”. Ook zijn aan [geïntimeerden] de overzichten van alle uren en facturen van materialen verstrekt, zodat hij daar inzage in heeft gehad. Bovendien is het niet reëel om op basis van een schetsontwerp een vaste aanneemsom te bepalen. Dat sprake is van een aannemingsovereenkomst op basis van regie blijkt volgens [appellant] verder uit het feit dat [geïntimeerden] zelf mensen heeft ingeschakeld en heeft betaald en die betalingen mede zagen op materialen en uren die in het kostenoverzicht zijn opgenomen. Na het verstrekken van de kostenbegroting zijn er nog vele wijzingen aangebracht. In de kostenbegroting zijn ook geen afspraken gemaakt over facturatie en betaaltermijnen, aldus [appellant] .
[geïntimeerden] hebben de door [appellant] gestelde uitleg van de afspraken betwist en betoogd dat zij hebben begrepen (en mochten begrijpen) dat sprake was van een vaste aanneemsom.
3.8.1.2. In HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 (Haviltex) is overwogen dat de vraag hoe in een (schriftelijk) contract de verhouding tussen partijen is geregeld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract of in het kader van een mondelinge overeenkomst overgelegde stukken.
Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij ten dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Haviltex-norm). Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het geval; het Haviltex-arrest bevat tevens een reeks bij die uitleg in aanmerking te nemen gezichtspunten, welke reeks in latere arresten verder is uitgewerkt (HR 20 februari 2002, JOR 2004, 157). In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die de bewoordingen waarin deze bepalingen zijn gesteld, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift vaak wel van groot belang (HR 23 december 2005, JOR 2006,117).
De Haviltex-norm geldt ook voor mondelinge overeenkomsten (HR 4 september 2009, NJ 2009, 397, LJN: BI6319) – zoals de overeenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerden] – en voor vaststellingsovereenkomsten (HR 11 september 2009, LJN: BI5915).
Voorts kunnen ook gedragingen van partijen na het sluiten van de overeenkomst van belang zijn voor de aan die overeenkomst te geven uitleg (HR 12 oktober 2012, LJN: BX5772).
3.8.1.3. In het onderhavige geval gaat het om de vraag wat op basis van het door [appellant] overhandigde stuk (‘kostenoverzicht’) en de daarin vervatte informatie door partijen ieder voor zich mocht worden verwacht. Dat er door of namens [appellant] nog mededelingen zijn gedaan ten tijde van de opdrachtverstrekking is gesteld noch gebleken, behalve de informatie als vervat in de drie facturen als enige tijd na sluiting van de overeenkomst respectief verstrekt (“
gewerkte uren en materialen”).
3.8.2.
Het hof is van oordeel dat er, anders dan [appellant] heeft betoogd, meer aanknopingspunten zijn voor het afgesproken zijn van een vaste aanneemsom, althans dat [geïntimeerden] dat in de gegeven omstandigheden zo hebben mogen begrijpen, als hierna nader te motiveren.
Net als de kantonrechter, is het hof van oordeel dat uit het kostenoverzicht (productie 3 bij dagvaarding eerste aanleg) geen aanwijzingen zijn te halen voor de stelling dat partijen een overeenkomst op regiebasis hebben gesloten. Het kostenoverzicht vermeldt boven alle kostenposten niet dat het slechts gaat om een “open begroting”, “regie” of “richtprijs”. Het kostenoverzicht vermeldt alleen bij de kostenpost “58 schilderwerk” dat dit “buiten begroting” is. Volgens [appellant] kan hieruit de conclusie worden getrokken dat ook de overige kostenposten als een (het hof begrijpt: slechts voorlopige) begroting moeten worden aangemerkt. Het hof oordeelt anders. Eerstens past het woord ‘begroting’ prima bij een situatie waarin sprake is van een vaste aanneemsom. Ook bij een vaste aanneemsom gaat het immers om een raming, zij het een raming waar men aan gebonden is. Bovendien zijn bij de overige kostenposten (zoals 30 kozijnen en deuren en 36 cementdekvloer) het aantal en de bedragen vermeld. Dat is voor het hof, anders dan [appellant] betoogt, een aanwijzing voor een vaste prijs, zoals door [geïntimeerden] ook begrepen. Veeleer is daarom sprake van een vaste aanneemsom en valt het schilderwerk bij wijze van uitzondering daarbuiten. Een ander aanknopingspunt voor een vaste aanneemsom is verder nog dat er diverse stelposten in het kostenoverzicht worden genoemd. Dat partijen geen afspraken hebben gemaakt over de facturatie en de betaaltermijnen zou weliswaar kunnen wijzen op regie, maar gezien het voorgaande acht het hof dit onvoldoende om te kunnen concluderen dat het om regie gaat. De omstandigheid dat op de facturen “de gewerkte uren en materialen” staat, maakt – in het bijzonder ook omdat bij die facturen geen specificaties zijn gevoegd – niet dat van het (eerder) mondeling overeenkomen van een vaste aanneemsom geen sprake zou (kunnen) zijn.
Voor zover door [appellant] nog is aangevoerd dat een aanneemsom niet wordt gebaseerd op een schetsontwerp, dat [geïntimeerden] zelf mensen hebben ingeschakeld en betaald en dat die betalingen zagen op materialen en uren die in het kostenoverzicht zijn opgenomen en dat in geval van een vaste aanneemsom niet logisch is dat [geïntimeerden] zelf zijn gaan slopen teneinde de kosten te drukken, acht het hof een en ander onvoldoende doorslaggevend voor het (mogen) aannemen van iets anders dan een vaste aanneemsom, althans het aldus door [geïntimeerden] c.s begrijpen van de gemaakte afspraak.
Gesteld noch gebleken is dat de activiteiten door derden ten tijde van het kostenoverzicht al waren afgesproken dan wel zich niet via minderwerk – als door [geïntimeerden] betoogd in eerste aanleg – zouden kunnen verhouden met een vaste aanneemsom.
Het hof is derhalve van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat partijen een vaste aanneemsom zijn overeengekomen.
3.8.3.
[appellant] heeft voor het eerst bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep in de spreekaantekeningen gesteld dat de bewijslast, dat er sprake is van een vaste prijs, – anders dan de kantonrechter heeft geoordeeld – bij [geïntimeerden] zou liggen.
Omdat naar het oordeel van het hof er voldoende aanknopingspunten aanwezig zijn om vast te stellen dat partijen een vaste aanneemsom zijn overeengekomen althans dat [geïntimeerden] dat aldus mochten begrijpen, en er voorts geen andere feiten zijn gesteld die tot een ander oordeel zouden kunnen voeren, komt het hof niet aan die bewijslevering toe.
In het midden kan derhalve de vraag blijven of deze nieuwe grief nog wel bij de beoordeling kan worden betrokken, nu [geïntimeerden] c.s daarover het debat niet hebben aanvaard.
Meer- en minderwerk en (de volgorde van) bewijslevering ten aanzien daarvan
3.9.1.
Het hof gaat dus uit van een overeenkomst met vaste aanneemsom. In dat geval heeft [appellant] gesteld dat er sprake is geweest van aan hem opgedragen meerwerk ten bedrage van € 27.383,08 inclusief btw. Hij heeft daartoe in hoger beroep een meerwerkoverzicht en de facturen overgelegd (productie 20 en 21). Dat het meerwerk binnen de aanneemsom zou vallen, is door [appellant] betwist. [appellant] heeft ter zitting nader toegelicht dat het bedrag van
€ 11.089,65, als gevorderd in eerste aanleg, ziet op het meerdere dat nog niet door [geïntimeerden] is betaald, uitgaande van een overeenkomst op basis van regie. Uitgaande van een vaste aanneemsom geldt die som enkel voor de op dat moment bekende en in de begroting opgenomen posten en werkzaamheden. Alle daarna opgedragen werkzaamheden dienen als meerwerk (zoals gespecificeerd in productie 20) te worden aangemerkt. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] gesteld dat door mevrouw Bottenberg is uitgesproken dat het meerwerk wordt betaald.
3.9.2.
[geïntimeerden] stellen zich daarentegen op het standpunt dat van meerwerk geen sprake is, dan wel zeer beperkt. Dit beperkte meerwerk zou moeten worden verrekend met het minderwerk ad € 3.514,48 (zie CvA pt 35-37), zodat [geïntimeerden] per saldo niet meer dan de overeengekomen aanneemsom van € 68.111,96 zouden hoeven te betalen.
Hierbij hebben [geïntimeerden] opgemerkt dat een eventuele meerwerkvordering op grond van de redelijkheid en billijkheid in ieder geval nooit meer kan bedragen dan hetgeen in eerste aanleg door [appellant] is gevorderd nu [appellant] – kort gezegd – het meerdere te laat heeft gevorderd. Een meerwerkfactuur dient volgens [geïntimeerden] immers binnen een redelijke termijn (na beëindiging van het werk) te worden ingediend. [geïntimeerden] behoefden er geen rekening mee te houden dat zij na de factuur van 18 december 2021, die ‘Totaal eind afrekening’ (nog te betalen € 11.089,65) vermeldt, nog een factuur zouden ontvangen.
3.9.3.
Het hof stelt vast dat [geïntimeerden] in het beroepschrift en ter zitting in hoger beroep niet al het meerwerk hebben betwist, zoals het glas voor het raam in de woonkamer en het storten van het beton in de stal. Het hof is (dan ook) van oordeel dat [geïntimeerden] , die immers steeds uitgingen van een overeengekomen aanneemsom, hadden moeten begrijpen dat sprake was van meerwerk.
Het argument van [geïntimeerden] dat [appellant] in ieder geval te laat zou zijn met het vorderen van een bedrag aan meerwerk boven het bedrag van € 11.089,65 wordt door het hof – in aanmerking genomen de hiervoor geldende verjaringstermijn van vijf jaar – verworpen.
Nu [geïntimeerden] zich ten aanzien van eventueel door hen te betalen meerwerk erop hebben beroepen dat dit (geheel) zou worden verrekend met minderwerk (
“het past binnen de aanneemsom”– mededeling ten aanzien van diverse meerwerkposten, als door [appellant] betwist) en dus niet tot bijbetaling zou leiden, zullen [geïntimeerden] , nu de bewijslast van deze stelling ingevolge artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op hen rust, worden toegelaten tot bewijs van die stelling. Het hof laat de invulling van de bewijslevering aan [geïntimeerden] over, in welk verband het hof ten overvloede nog wijst op de werking van artikel 164 lid 2 Rv.
Deze bepaling blijft ook na 1 januari 2025 op de onderhavige procedure van toepassing (zie artikel XIIA van Staatsblad 2024, 62 (Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht), dat uitgaat van eerbiedigende werking).
3.9.4.
Slagen [geïntimeerden] in de bewijslevering van de stelling dat ‘het meerwerk
geheelzou worden verrekend met het minderwerk althans (steeds) binnen de aanneemsom viel’
en dus niet tot bijbetaling zou leiden, dan moet de vordering van [appellant] worden afgewezen.
Slagen [geïntimeerden] niet in het opgedragen bewijs, dan komt het hof naar verwachting toe aan de beoordeling van de verschillende posten. Het hof zal dan per post moeten gaan beoordelen of er sprake is van meerwerk. In dat geval zal mogelijk een deskundige moeten worden ingeschakeld die zich moet gaan uitlaten over de redelijk te betalen bedragen/prijs per post. Hierbij herhaalt het hof dat de eventuele toewijzing van de vordering van [appellant] niet per definitie op basis van redelijkheid beperkt zal dienen te blijven tot hetgeen hij in eerste aanleg heeft gevorderd nu de geldende verjaringstermijn in dit geval vijf jaar is en die termijn nog niet is verstreken.
Omdat het hof heeft vastgesteld dat sprake is van een vaste aanneemsom hebben [geïntimeerden] terecht opgemerkt dat [appellant] geen recht op bijbetaling heeft ten titel van meerwerk waar het bij een respectieve post gaat om hoger uitgepakte kosten dan begroot. Bij een vaste aanneemsom komt dat immers voor risico van [appellant] .
3.10.
Het hof houdt iedere verdere beslissing aan.

4.De uitspraak

Het hof:
laat [geïntimeerden] toe tot het leveren van het bewijs, met alle middelen rechtens, dat het meerwerk (geheel) zou worden verrekend met het minderwerk althans (steeds) binnen de aanneemsom viel (en dus niet tot bijbetaling zou leiden);
verwijst de zaak naar de rol van 18 juni 2024, teneinde [geïntimeerden] in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten of zij dit bewijs wensen te leveren en,
  • indien zij dit bewijs schriftelijk wensen te leveren, dit dadelijk bij die akte te doen, en
  • indien zij dit bewijs wensen te leveren door het doen horen van getuigen, op te geven de namen van de voor te brengen getuigen met de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 10 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt, voor het geval [geïntimeerden] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. A.P. Zweers-van Vollenhoven als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [geïntimeerden] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, R.R.M. de Moor en T. van der Valk en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 juni 2024.
griffier rolraadsheer