ECLI:NL:GHSHE:2024:1891

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 juni 2024
Publicatiedatum
7 juni 2024
Zaaknummer
20-000220-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van oplichting door directeur-bestuurder van woningbouwvereniging met betrokkenheid van vennootschappen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere vrijspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in 1948, werd beschuldigd van medeplegen van oplichting in de periode van 23 juni 2005 tot en met 21 maart 2006. De zaak betreft een complexe vastgoedtransactie waarbij de verdachte en zijn medeverdachten betrokken waren bij de aankoop en verkoop van een project aan de woningbouwvereniging. De rechtbank had de verdachte vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar het hof heeft deze beslissing vernietigd. Het hof oordeelde dat de verdachte samen met anderen een valse hoedanigheid aannam en listige kunstgrepen toepaste om de woningbouwvereniging te misleiden, wat leidde tot een onterecht hoge betaling voor het vastgoedproject. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Het hof hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn leeftijd en gezondheid, maar vond de ernst van de feiten en de impact op de woningbouwvereniging zwaarwegend genoeg om een onvoorwaardelijke straf op te leggen. De zaak is teruggekomen van de Hoge Raad, die eerder beslissingen van het hof had vernietigd en de zaak had terugverwezen voor herbehandeling.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000220-22
Uitspraak : 5 juni 2024
TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen, na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad der Nederlanden bij het arrest van 1 februari 2022, op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, van 1 februari 2018 met parketnummer 01-994002-15, in de strafzaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1948,
wonende te [adres] .
Procesverloop
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van het onder 2 primair en subsidiair tenlastegelegde. Voorts heeft de rechtbank het onder feit 1 primair, feit 3, feit 4 en feit 5 tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als:
  • ‘medeplegen van oplichting’ (feit 1 primair, feit 3 en feit 4), en
  • ‘medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd’ (feit 5),
de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met en proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest.
De rechtbank heeft de benadeelde partij [woningbouwvereniging] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding en heeft de kosten aldus gecompenseerd dat elke partij de eigen kosten draagt.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
In hoger beroep heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij arrest van 5 oktober 2020 (ressortsparketnummer 20-000441-18) de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 primair en subsidiair tenlastegelegde en het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, vernietigd. Vervolgens heeft het hof, opnieuw rechtdoende, de verdachte vrijgesproken van het onder feit 4 tenlastegelegde en het onder feit 1 primair, feit 3 en feit 5 tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als:
  • ‘medeplegen van oplichting’ (feit 1 primair en feit 3), en
  • ‘medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd’ (feit 5),
de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, en met aftrek van het voorarrest.
Ten slotte heeft het hof de benadeelde partij [woningbouwvereniging]
(het hof begrijpt: [woningbouwvereniging] als vermeld op het voegingsformulier benadeelde partij)niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding en bepaald dat zij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Daarbij is bepaald dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen proceskosten zullen dragen.
Namens de verdachte is tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 1 februari 2022 (rolnummer 20/03231) de uitspraak van het hof vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder feit 1 en feit 3 tenlastegelegde en de strafoplegging, en de zaak teruggewezen naar dit hof opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep voor het overige verworpen.
Omvang van het hoger beroep
De Hoge Raad heeft het bestreden arrest van het hof van 5 oktober 2020 partieel vernietigd, te weten uitsluitend voor wat betreft de beslissingen over het onder feit 1 en feit 3 tenlastegelegde en de strafoplegging. De omvang van het hoger beroep is na verwijzing derhalve beperkt tot een oordeel over uitsluitend het onder feit 1 en feit 3 tenlastegelegde en de strafoplegging.
In zoverre zal het hof de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw berechten en afdoen.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het bestreden vonnis dat thans – na terugwijzing – nog aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is - na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad - gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft betrekking op het gedeelte dat na deze terugwijzing thans nog aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep (het hof begrijpt: voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen) zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het onder feit 1 primair en feit 3 tenlastegelegde zal bewezenverklaren en aan de verdachte een gevangenisstraf zal opleggen voor de duur van 18 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De raadsman heeft primair vrijspraak bepleit. Subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis – voor zover nog aan het oordeel van het hof onderworpen – zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank. Voorts zal het vonnis worden vernietigd ten aanzien van de opgelegde straf.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en voor zover thans nog aan de orde – tenlastegelegd dat:
1.
( [naam project] , project 3.4)
hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een (of meer) ander(en), althans alleen, op een (of meer) tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 23 juni 2005 tot en met 21 maart 2006 te Breda, Eindhoven en/of (elders) in Nederland,
(telkens) met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of listige kunstgrepen en/of een samenweefsel van verdichtsels, de ( [woningbouwvereniging] (" [woningbouwvereniging] "), althans een (of meer) ander(en),
heeft bewogen en/of doen bewegen tot middellijke en/of onmiddellijke afgifte(n) van (een) goed/goederen,
te weten van een geldbedrag van (circa) euro 2.866.573,67 (doc.1441), althans van
(circa) euro 2.700.000,00 (doc.1441), of (circa) euro 471.142,00 (doc.176), in elk geval enig(e) geldbedrag(en) en/of enig(e) goed(eren),
aan [B.V. 1] en/of (een) ander(en),
hebbende hij, verdachte, en/of (een of meer van) zijn mededader(s) toen, aldaar (telkens) met bovenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid als volgt gehandeld:
medeverdachte [medeverdachte] heeft op of omstreeks 23 juni 2005 (een) bespreking(en) gevoerd met de heer [getuige 1] van het bedrijf [B.V. 2] , waarbij het [naam project] met [medeverdachte] werd besproken en kenbaar werd gemaakt dat dit project te koop was, waarbij [medeverdachte] kenbaar maakte dat hij/ [woningbouwvereniging] geïnteresseerd was en/of die [getuige 1] de zaak moest regelen met [verdachte] , vertegenwoordiger van [B.V. 3] en/of [B.V. 1] en/of [B.V. 4] , althans woorden van soortgelijke aard en/of strekking
en/of
[medeverdachte] en/of [verdachte] en/of [getuige 1] hebben/heeft op het kantoor van [woningbouwvereniging] op 26 oktober 2005 (een) (onderlinge) bespreking(en) gevoerd met betrekking tot het [naam project] (Terneuzen 2)
en/of
medeverdachte [medeverdachte] heeft een brief, gedateerd 8 november 2005, afkomstig van [B.V. 3] , op briefpapier van [B.V. 4] en gericht aan [woningbouwvereniging] waarin - zakelijk weergegeven - gesproken werd over de aankoop van [naam project] te Terneuzen (percelen met opstallen) voor een bedrag groot (circa) euro 2.700.000,00 k.k., voor akkoord ondertekend en/of geretourneerd (doc.193)
en/of
verdachte en/of verdachtes mededader(s) hebben/heeft in een brief op briefpapier van [B.V. 4] , gedateerd 8 november 2005 en gericht aan [B.V. 5] t.a.v. de heren [getuige 1] en [betrokkene 1] , aangegeven dat [B.V. 4] , mede namens [B.V. 3] , bereid was - zakelijk weergegeven - voor het [naam project] te Terneuzen een bod te doen groot euro 2.100.000,00 k.k. (doc.008/11)
en/of
verdachte en/of verdachtes mededader(s) zijn/is met de verkopende partij [B.V. 5] , tijdens een bespreking in de maand november 2005 overeengekomen en/of hebben/heeft in een brief d.d. 30 november 2005 van de zijde van [B.V. 5] bevestigd aan [B.V. 3] - zakelijk weergegeven - dat de percelen gelegen aan de [straatnaam] te Terneuzen, met opstallen, onder voorwaarden konden worden gekocht voor euro 2.225.000,00 k.k. (doc.008/12)
en/of
verdachte en/of verdachtes mededader(s) hebben/heeft in een brief, gedateerd 9 december 2005, afkomstig van [B.V. 3] en gericht aan [B.V. 5] - zakelijk weergegeven - bevestigd dat hij/zij bereid was/waren beide objecten (postkantoor en sporthal) te verwerven voor het bedrag van euro 2.225.000,00 k.k. (doc.008/16)
en/of
verdachte en/of verdachtes mededader(s) hebben/heeft bij de aankoop en verkoop
van het [naam project] te Terneuzen een AB-BC-constructie toegepast, waarbij een (onverklaarbare) waardesprong groot (circa) euro 475.000,00, in elk geval een (grote) waardesprong in euro's, werd gerealiseerd, immers op een en zelfde dag, (14 maart 2006), passeerden bij twee verschillende notarissen de leveringsaktes, waarbij [B.V. 2] voor euro 2.225.000,00 leverde aan [B.V. 1] (doc.013) en [B.V. 1] (vervolgens) (door)leverde aan [woningbouwvereniging] voor (circa) euro 2.866.573,67 (doc.1441), althans euro 2.700.000,00 (doc.014), zulks, terwijl medeverdachte [medeverdachte] namens [woningbouwvereniging] het [naam project] te Terneuzen ook rechtstreeks en/of tegen een (aanzienlijk) lager bedrag had kunnen kopen van het bedrijf [B.V. 2] / [B.V. 5]
en/of
medeverdachte [medeverdachte] heeft niet voorafgaand aan de verwerving van het [naam project]
te Terneuzen een haalbaarheidsstudie verricht, dan wel laten verrichten, zulks terwijl in een notitie, getiteld: "werkafspraken inzake verwervingen/vervreemdingen", afkomstig van het MT-bestuur van [woningbouwvereniging] en gericht aan de Raad van Commissarissen (RvC) van [woningbouwvereniging] d.d. 14 september 2004, schriftelijk was vastgelegd dat aan iedere acquisitie een haalbaarheidsstudie ten grondslag zou moeten liggen die besproken en unaniem goedgekeurd zou moeten zijn door het MT van [woningbouwvereniging] (doc.348)
en/of
medeverdachte [medeverdachte] heeft en/of zou geld in privé ontvangen van verdachte(n) [verdachte] (voornoemd) en/of [medeverdachte 2] (voornoemd) en/of verdachte en/of verdachtes mededader(s) zou(den) (een deel van) de gemaakte winst per project onderling verdelen
en/of
medeverdachte [medeverdachte] heeft (relevante) informatie verdoezeld en/of verzwegen jegens en/of geen, althans onjuiste en/of onvolledige, informatie verschaft aan (de Raad van Commissarissen en/of het Directieteam van) [woningbouwvereniging] ten aanzien van het [naam project] te Terneuzen en/of het (geldelijke) belang van [woningbouwvereniging] en/of de betrokkenheid van verdachte en/of zijn medeverdachte(n) en/of de (prijsopdrijvende) rol van medeverdachte(n) [B.V. 3] en/of [B.V. 1] bij het [naam project] te Terneuzen
en/of
(aldus doende) heeft medeverdachte [medeverdachte] zich met betrekking tot het [naam project] te Terneuzen tegenover (de Raad van Commissarissen en/of het Directieteam van) [woningbouwvereniging] valselijk en/of ten onrechte voorgedaan als betrouwbare en/of integere en/of loyale directeur/bestuurder,
waardoor [woningbouwvereniging] en/of (een) ander(en) werd(en) bewogen tot afgifte(n) van
bovengenoemd(e) geldbedrag(en), althans (een) goed(eren);
althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling zou kunnen leiden, dat
hij, verdachte, op of omstreeks 14 maart 2006, althans op een tijdstip in of omstreeks de periode van 23 juni 2005 tot en met 21 maart 2006, in de gemeente(n) Breda, Eindhoven en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met (mede)verdachte [medeverdachte] en/of een ander of anderen,
opzettelijk een geldbedrag groot (circa) euro 2.866.573,67 (doc.1441), althans (circa) euro 2.700.000,00, of (circa) euro 475.000,00 ( [naam project] , 3.4), in elk geval (telkens) enig(e) geldbedrag(en), dat/die geheel of ten dele toebehoorde(n) aan (de [woningbouwvereniging] , (" [woningbouwvereniging] ") (doc.001), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), en welk(e) geldbedrag(en) (mede)verdachte [medeverdachte] (telkens) uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking bij en/of van zijn beroep van/als directeur en/of directeur-bestuurder van [woningbouwvereniging] (amb.074), in elk geval (telkens) anders dan door misdrijf onder zich had, (telkens) zich wederrechtelijk heeft toegeëigend.
3.
(Project " [naam project 2] ", project 3.9)
hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, op een (of meer) tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2008, in de gemeente(n) Breda, Eindhoven en/of (elders) in Nederland,
(telkens) met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of listige kunstgrepen en/of een samenweefsel van verdichtsels, de ( [woningbouwvereniging] (" [woningbouwvereniging] "), althans (een) ander(en),
heeft bewogen en/of doen bewegen tot het aangaan van (een) schuld(en),
te weten het overeenkomen, sluiten en/of ondertekenen van de samenwerkingsovereenkomst
"Herontwikkeling [naam project 2] te Terneuzen", tussen enerzijds ( [woningbouwvereniging] en [B.V. 4] en anderzijds [B.V. 6] , gedateerd 19 januari 2006, en/of het maken van afspraken waardoor er voor [woningbouwvereniging] financiële verplichtingen ontstonden (doc.279)
en/of
het overeenkomen, sluiten en/of ondertekenen van een "Aanvullende samenwerkingsovereenkomst herontwikkelingsovereenkomst [naam project 2] ",
gedateerd 21 november 2007, tussen [woningbouwvereniging] , [B.V. 1] ,
[B.V. 7] en/of [B.V. 6] (doc.307 en doc.312), waarin onder meer t.a.v. de financiering werd overeengekomen -zakelijk weergegeven- dat [woningbouwvereniging] een geldlening zal verstrekken groot (circa) euro 2.700.000,00 en een rekening-courant faciliteit (maximaal euro 2.300.000,00) zal bieden aan [B.V. 7] , teneinde [B.V. 7] in de gelegenheid te stellen om aan haar betalingsverplichtingen te kunnen voldoen
en/of
het overeenkomen, sluiten en/of ondertekenen van een rekening-courant, althans kredietovereenkomst ( [woningbouwvereniging] - [B.V. 7] ), gedateerd 21 november 2007, tussen enerzijds [woningbouwvereniging] (leninggever) en anderzijds [B.V. 7] (leningnemer), waarin - zakelijk weergegeven - de leninggever er zich toe bereid verklaarde in de vorm van een rekening-courantkrediet een bedrag (maximaal euro 2.300.000,--) te verstrekken (doc.309)
en/of
het overeenkomen, sluiten en/of ondertekenen van een overeenkomst van geldlening ( [woningbouwvereniging] - [B.V. 7] ), gedateerd 21 november 2007, waarin - zakelijk weergegeven - was overeengekomen dat de leninggever ( [woningbouwvereniging] ) bereid was aan leningnemer ( [B.V. 7] ) een lening (groot euro 2.700.000,00) te verstrekken, (doc.310),
en/of
heeft bewogen en/of doen bewegen tot de middellijke en/of onmiddellijke afgifte(n) van (een) goed/goederen, te weten het betalen van (een) bedrag(en) van (circa) euro 262.000,00 en/of (circa) euro 2.300.000,00 en/of (circa) euro 2.700.000,00, in elk geval enig(e) geldbedrag(en) en/of enig goed, aan [B.V. 1] en/of (een) ander(en), (doc.388)
hebbende hij, verdachte, en/of (een of meer van) zijn mededader(s) toen, aldaar, (telkens) met bovenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid als volgt gehandeld:
tussen [woningbouwvereniging] , [B.V. 1] , [B.V. 7] en/of [B.V. 6] werd een "Aanvullende samenwerkingsovereenkomst/herontwikkelingsovereenkomst [naam project 2] ",
gedateerd 21 november 2007, overeengekomen, gesloten en/of ondertekend, waaruit financiële/zakelijke verplichtingen voortvloeiden voor [woningbouwvereniging]
(doc.312)
en/of
tussen enerzijds [woningbouwvereniging] (leninggever) en anderzijds [B.V. 7] (leningnemer) werd een rekening-courant, althans kredietovereenkomst gesloten, gedateerd 21 november 2007, waarin - zakelijk weergegeven - werd overeengekomen de verstrekking van een rekening-courantkrediet van een bedrag van maximaal euro 2.300.000,00 (doc.309)
en/of
tussen enerzijds [woningbouwvereniging] (leninggever) en anderzijds [B.V. 7] (leningnemer) werd een overeenkomst van geldlening gesloten, gedateerd 21 november 2007, waarin - zakelijk weergegeven - was overeengekomen dat de leninggever bereid was aan leningnemer een lening van euro 2.700.000,00 te verstrekken (doc.310)
en/of
tussen enerzijds [woningbouwvereniging] en anderzijds [B.V. 1] werd een overeenkomst tot koop van aandelen, getekend 21 december 2007 (doc.311), overeengekomen, inhoudende - zakelijk weergegeven - dat [woningbouwvereniging] voornoemd de aandelen van [B.V. 1] voornoemd in [B.V. 8] zou overkopen voor (circa) euro 262.500,00 en/of dat [woningbouwvereniging] op of omstreeks 21 december 2007, voornoemde (circa) euro 262.000,00 heeft betaald aan [B.V. 1] (doc.344), door welke aankoop/overname van aandelen van [B.V. 1] in [B.V. 8] in december 2007 (doc.311) [woningbouwvereniging] voor 100 % aandeelhouder was geworden in [B.V. 8] en voor 50% aandeelhouder was geworden in [B.V. 7] (doc.312, en pv. blz. 300293)
en/of
(mede)verdachte [medeverdachte] heeft en/of zou (per project) geld in privé ontvangen van hem, verdachte, en/of medeverdachte [medeverdachte 2] en/of verdachte en/of (een of meer van) verdachtes mededader(s) zou(den) (een deel van) de gemaakte winst per project/object onderling verdelen
en/of
medeverdachte [medeverdachte] heeft (relevante) informatie verdoezeld en/of verzwegen jegens en/of geen, althans onjuiste en/of onvolledige, informatie verschaft aan (de Raad van Commissarissen en/of het Directieteam van) [woningbouwvereniging] ten aanzien van het project [naam project 2] te Terneuzen en/of het (geldelijke) belang van [woningbouwvereniging] en/of de betrokkenheid van verdachte en/of zijn medeverdachte(n) en/of de (prijsopdrijvende) rol van medeverdachte(n) [B.V. 3] en/of [B.V. 1] bij het project [naam project 2] te Terneuzen
en/of
(aldus doende) heeft medeverdachte [medeverdachte] zich met betrekking tot het project [naam project 2] te Terneuzen tegenover (de Raad van Commissarissen en/of het Directieteam van) [woningbouwvereniging] valselijk en/of ten onrechte voorgedaan als betrouwbare en/of integere en/of loyale directeur/bestuurder,
waardoor [woningbouwvereniging] en/of (een) ander(en) werd(en) bewogen tot het aangaan van
bovenomschreven schuld(en) en/of tot afgifte(n) van bovengenoemd(e) geldbedrag(en), althans (een) goed(eren);
en/of
hij, verdachte, op of omstreeks 21 december 2007, althans op een tijdstip in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2008, in de gemeente(n) Breda, Eindhoven en/of elders in Nederland tezamen en in vereniging met medeverdachte [medeverdachte] en/of een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk een geldbedrag groot (circa) euro 262.000,00 ( [naam project 2] , project 3.9),
in elk geval (telkens) enig(e) geldbedrag(en), dat/die geheel of ten dele toebehoorde(n) aan de ( [woningbouwvereniging] (" [woningbouwvereniging] ") (doc.001), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) en welk(e) geldbedrag(en) medeverdachte [medeverdachte] (telkens) uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking bij en/of van zijn beroep van/als directeur en/of directeur-bestuurder van [woningbouwvereniging] (amb.074), in elk geval anders dan door misdrijf, onder zich had, (telkens) zich wederrechtelijk heeft toegeëigend.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten en/of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. primair
( [naam project] , project 3.4)
hij, verdachte, tezamen en in vereniging met anderen in de periode van 23 juni 2005 tot en met 21 maart 2006 in Nederland,
met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid de [woningbouwvereniging] (" [woningbouwvereniging] "),
heeft bewogen tot afgifte van een goed,
te weten van een geldbedrag van euro 2.866.573,67
aan [B.V. 1] en/of een ander,
hebbende hij, verdachte, en zijn mededaders toen, aldaar met bovenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en bedrieglijk als volgt gehandeld:
verdachte en verdachtes mededaders hebben bij de aankoop en verkoop van het [naam project] te Terneuzen een AB-BC-constructie toegepast, waarbij een grote waardesprong in euro's werd gerealiseerd, waarbij [B.V. 2] voor circa euro 2.225.000,00 leverde aan [B.V. 1] en [B.V. 1] vervolgens doorleverde aan [woningbouwvereniging] voor euro 2.866.573,67,
zulks, terwijl medeverdachte [medeverdachte] namens [woningbouwvereniging] het [naam project] te Terneuzen ook rechtstreeks en tegen een aanzienlijk lager bedrag had kunnen kopen van het bedrijf [B.V. 2] / [B.V. 5]
en
medeverdachte [medeverdachte] heeft geld in privé ontvangen van [verdachte] en [medeverdachte 2]
en
medeverdachte [medeverdachte] heeft relevante informatie verzwegen jegens de Raad van Commissarissen van [woningbouwvereniging] ten aanzien van het [naam project] te Terneuzen en het geldelijke belang van [woningbouwvereniging] en de betrokkenheid van verdachte en zijn medeverdachten en de prijsopdrijvende rol van medeverdachten [B.V. 3] en/of [B.V. 1] bij het [naam project] te Terneuzen
en
aldus doende heeft medeverdachte [medeverdachte] zich met betrekking tot het [naam project] te Terneuzen tegenover de Raad van Commissarissen van [woningbouwvereniging] valselijk voorgedaan als betrouwbare en integere directeur/bestuurder,
waardoor [woningbouwvereniging] werd bewogen tot afgifte van bovengenoemd geldbedrag.
3.
(Project " [naam project 2] ", project 3.9)
hij, verdachte, tezamen en in vereniging met anderen in de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2008 in Nederland
met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid de Woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] (" [woningbouwvereniging] ")
heeft bewogen tot de middellijke en/of onmiddellijke afgifte van een goed, te weten het betalen van een bedrag van euro 262.000,00 aan [B.V. 1] ,
hebbende hij, verdachte, en zijn mededaders toen, aldaar, met bovenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – valselijk en bedrieglijk als volgt gehandeld:
tussen [woningbouwvereniging] , [B.V. 1] , [B.V. 7] en [B.V. 6] werd een "Aanvullende samenwerkingsovereenkomst/herontwikkelingsovereenkomst [naam project 2] ", gedateerd 21 november 2007, gesloten en ondertekend, waaruit financiële verplichtingen voortvloeiden voor [woningbouwvereniging]
en
tussen enerzijds [woningbouwvereniging] en anderzijds [B.V. 1] werd een overeenkomst tot koop van aandelen, getekend 21 december 2007, overeengekomen, inhoudende – zakelijk weergegeven – dat [woningbouwvereniging] voornoemd de aandelen van [B.V. 1] voornoemd in [B.V. 8] zou overkopen voor euro 262.500,00
en
dat [woningbouwvereniging] op 21 december 2007 voornoemde euro 262.000,00 heeft betaald aan [B.V. 1] ,
en
medeverdachte [medeverdachte] heeft geld in privé ontvangen van hem, verdachte, en/of medeverdachte [medeverdachte 2]
en
medeverdachte [medeverdachte] heeft relevante informatie verzwegen jegens de Raad van Commissarissen van [woningbouwvereniging] ten aanzien van het project [naam project 2] te Terneuzen en het geldelijke belang van [woningbouwvereniging] en de betrokkenheid van verdachte en zijn medeverdachten en de rol van medeverdachte [B.V. 1] bij het project [naam project 2] te Terneuzen
en
aldus doende heeft medeverdachte [medeverdachte] zich met betrekking tot het project [naam project 2] te Terneuzen tegenover de Raad van Commissarissen van [woningbouwvereniging] valselijk voorgedaan als betrouwbare en integere directeur/bestuurder,
waardoor [woningbouwvereniging] werd bewogen tot afgifte van bovengenoemd geldbedrag.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Omwille van de leesbaarheid van dit arrest worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aan dit arrest gehechte bewijsmiddelenbijlage. De daarin vervatte bewijsmiddelen maken integraal deel uit van dit arrest.
Bewijsoverwegingen
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit ten aanzien van de onder 1 primair en onder 3 eerste cumulatief tenlastegelegde oplichting.
Daartoe is onder meer – op gronden als nader vermeld in de pleitnota, samengevat – aangevoerd dat de stelling dat bij een of meer van de tenlastegelegde projecten sprake zou zijn geweest van prijsopdrijving iedere feitelijke grondslag ontbeert. Zo heeft zowel medeverdachte [medeverdachte] als de verdachte nadrukkelijk ontkend dat sprake is geweest van prijsopdrijving en is voor die stelling ook geen bewijs te vinden in het dossier. Voorts is onaannemelijk dat de verdachte, al dan niet in samenwerking met [medeverdachte] , er gedurende een periode van 8 jaren in zou zijn geslaagd zonder valsheid in geschrifte een grote woningbouwvereniging als [woningbouwvereniging] op te lichten c.q. te misleiden.
Ten aanzien van de tenlastegelegde douceurtjes heeft de raadsman erop gewezen dat het hof met betrekking tot het project ‘ [naam project 3] ’ heeft aangenomen dat sprake was van douceurtjes, welke omstandigheid ten aanzien van dat project niet in de weg heeft gestaan aan het oordeel van het eerdere hof dat in dat geval oplichting niet bewezen was.
Ten aanzien van het [naam project]
Ten aanzien van dit project heeft de verdediging aangevoerd dat de stelling dat de verdachte en [medeverdachte 2] c.q. [B.V. 1] is/zijn tussengeschoven door [medeverdachte] feitelijk onjuist is. Immers werd de verdachte niet als eerste door [getuige 1] van [B.V. 2] / [B.V. 5] op dit project gewezen, maar hoorde hij hier al van via [B.V. 6] .
Voorts is slechts sprake geweest van een volstrekt transparante doorlevering tegen een daarvoor met [woningbouwvereniging] overeengekomen bedrag dat was gebaseerd op een marktconforme prijs. Pas nadat met [woningbouwvereniging] een prijsafspraak was gemaakt, hebben de verdachte en [medeverdachte 2] c.q. [B.V. 1] met [getuige 1] c.q. [B.V. 2] / [B.V. 5] over een prijs onderhandeld. Het verkoopresultaat is aldus aan de voorkant behaald en had, afhankelijk van de onderhandelingen tussen [getuige 1] en de verdachte en [medeverdachte 2] c.q. [B.V. 1] veel hoger, maar ook veel lager kunnen zijn.
Ook de conclusie van de rechtbank en het eerdere hof dat [woningbouwvereniging] het project rechtstreeks en voor een veel lagere prijs van [B.V. 2] / [B.V. 5] had kunnen kopen, alsmede de overweging dat [medeverdachte] wist dat de aangeboden prijs voor het project veel lager was maar toch heeft ingestemd met de hogere prijs, is onbegrijpelijk en niet gebaseerd op enig deugdelijk bewijsmiddel.
Daar komt nog bij dat tussenkomst van de verdachte en [medeverdachte 2] c.q. [B.V. 1] noodzakelijk was, omdat onder andere de problemen met de sanering van de grond en/of gebouwen, de gemeente en de sporthal opgelost moesten worden.
Ten slotte heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat het hof uiterst terughoudend moet zijn met de waardering van de verklaringen van getuige [getuige 1] van [B.V. 2]
Ten aanzien van het onder feit 1 subsidiair tenlastegelegde heeft de verdediging nog bepleit dat niet is gebleken dat de verdachte en/of zijn medeverdachten zich de gelden op enig moment hebben toegeëigend in de zin van artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en dat de verdachte aldus vrijgesproken dient te worden van het subsidiair tenlastegelegde.
Ten aanzien van het project [naam project 2]
De verdachte c.s. heeft vanaf het begin van de samenwerkingsovereenkomst in 2006 tot aan de overdracht van aandelen begin december 2007 gedurende twee jaar vele inspanningen geleverd om het project tot een goed einde te brengen, hetgeen bevestiging vindt in de verklaringen van getuigen [getuige 2] van [B.V. 6] en [getuige 3] van woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] . De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat, als in het ene project vaststaat dat er activiteiten zijn ontplooid en dat gegeven doorslaggevend en/of voldoende is geweest om vrij te spreken door de rechtbank en/of het eerdere hof, dit ook reeds voldoende zou moeten zijn voor een vrijspraak ten aanzien van het onderhavige project [naam project 2] .
Daar komt bij dat een tweetal verwijten, te weten dat medeverdachte [medeverdachte] de raad van commissarissen niet volledig geïnformeerd zou hebben en geen melding heeft gemaakt dat de prijs van de aandelen door hem, [medeverdachte] , eenzijdig op een veel hoger niveau was gesteld dan eerder intern was berekend als redelijk en daarnaast dat niet is gebleken dat de ‘Aanvullende Samenwerkingsovereenkomst Herontwikkeling [naam project 2] ’ ter goedkeuring is voorgelegd aan de raad van commissarissen, slechts aan [medeverdachte] kan worden verweten en niet aan verdachte [verdachte] en [medeverdachte 2] , [B.V. 1] en [B.V. 3] Voorts is niet duidelijk waarop het eerdere hof het oordeel heeft gebaseerd dat niet is gebleken dat de ASOK ter goedkeuring is voorgelegd aan de raad van commissarissen terwijl dit wel had moeten gebeuren, nu de ASOK slechts een uitvloeisel is van de ‘Samenwerkingsovereenkomst Herontwikkeling [naam project 2] ’ waar de raad van commissarissen wel mee akkoord was gegaan.
Ten slotte is niet duidelijk waarom het door [getuige 3] berekende bedrag voor de aandelen wél, en het door [medeverdachte] berekende bedrag niet als redelijk moet worden beschouwd.
Medeplegen van oplichting
In casu kan de conclusie niet worden getrokken dat sprake is geweest van een (op het tenlastegelegde oogmerk gerichte) nauwe en bewuste samenwerking en evenmin dat de bewezenverklaarde intellectuele en/of materiële bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is geweest. In dat verband heeft de verdediging erop gewezen dat de verdachte medeverdachte [medeverdachte] niet privé kende, geen privécontacten met hem onderhield en dat daarvoor ook geen enkel aanknopingspunt te vinden is in het dossier. Ook voor de stelling dat tussen [medeverdachte] en de verdachte en/of [medeverdachte 2] afspraken zouden zijn gemaakt zijn geen aanwijzingen te vinden in het dossier. Derhalve kan niet worden vastgesteld dat sprake is geweest van een voor een bewezenverklaring van medeplegen voldoende intellectuele en/of materiële bijdrage van [B.V. 1]
Het oordeel van het hof
Algemene bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Volgens bestendige jurisprudentie is voor oplichting in de zin van artikel 326, eerste lid, Sr vereist dat iemand door het aanwenden van een (of meer) oplichtingsmiddel(en), zijnde het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid of van listige kunstgrepen dan wel een samenweefsel van verdichtsels, wordt bewogen tot de in die bepaling bedoelde handelingen. Daarbij dient de verdachte het oogmerk te hebben gehad om zich of een ander door het aanwenden van het (de) oplichtingsmiddel(en) wederrechtelijk te bevoordelen.
Als belangrijk gemeenschappelijk kenmerk van de verschillende in artikel 326, eerste lid, Sr bedoelde oplichtingsmiddelen kan worden genoemd dat de verdachte door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen bij een ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wil roepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken. Dat het bij de strafbaarstelling van oplichting gaat om gevallen waarin de verdachte bij een ander door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wil roepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken, brengt mee dat aldus niet slechts het vertrouwen wordt beschermd van die ander tegen vermogensnadeel dat hij lijdt, maar ook meer algemeen het vertrouwen dat het publiek ten behoeve van het maatschappelijk en economisch verkeer tot op zekere hoogte mag stellen in de oprechtheid waarmee anderen aan dit verkeer deelnemen.
Met het in de wet omschrijven van specifieke oplichtingsmiddelen – het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, het gebruik van listige kunstgrepen en/of het gebruik van een samenweefsel van verdichtsels – is beoogd het begrip 'oplichting' nader vorm en inhoud te geven. Daarmee wordt bewerkstelligd dat niet iedere vorm van bedrog – bijvoorbeeld bestaande uit niet meer dan het doen van een onware mededeling – en niet iedere toerekenbare tekortkoming in civielrechtelijke zin binnen het bereik van het strafrecht wordt gebracht als misdrijf met een strafmaximum van, kort gezegd, vier jaren gevangenisstraf.
De in artikel 326, eerste lid, Sr bedoelde oplichtingsmiddelen hebben betrekking op gedragingen die niet altijd scherp van elkaar te onderscheiden zijn. Daardoor kunnen concrete uitwerkingen van deze oplichtingsmiddelen onderling samenhang vertonen en elkaar overlappen. Er kunnen zich dus gevallen voordoen waarin hetzelfde gedrag van de verdachte meebrengt dat meerdere oplichtingsmiddelen zijn gebezigd. In zo een geval kan dit gedrag als het bezigen van meer dan één oplichtingsmiddel worden tenlastegelegd en bewezenverklaard; daarbij behoeft de strafrechter niet te kiezen uit die oplichtingsmiddelen omdat die keuze voor de strafrechtelijke betekenis van het bewezenverklaarde niet van belang is.
In de onderhavige zaak staan, gelet op het vonnis van de rechtbank, ter zake van het tenlastegelegde feit in het bijzonder twee oplichtingsmiddelen centraal: het aannemen van een valse hoedanigheid en listige kunstgrepen. Bij het aannemen van een valse hoedanigheid gaat het er in de kern om dat het handelen van de verdachte ertoe kan leiden dat bij de ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen met betrekking tot de ‘persoon’ van de verdachte, waarbij die onjuiste voorstelling van diens hoedanigheid in het leven wordt geroepen teneinde daarvan misbruik te maken. Bij listige kunstgrepen gaat het in de kern om meer dan een enkele misleidende feitelijke handeling die een onjuiste voorstelling van zaken in het leven kan roepen.
Bewegen tot bepaalde handelingen
Naast het hanteren van (een) oplichtingsmiddel(en) is voor bewezenverklaring van oplichting blijkens artikel 326, eerste lid, Sr vereist dat iemand door zo een oplichtingsmiddel wordt ‘bewogen’ tot de in die bepaling bedoelde handelingen. Van het in het bestanddeel ‘beweegt’ tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot bijvoorbeeld de afgifte van enig goed als bedoeld in artikel 326, eerste lid, Sr. Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebezigd, is bewogen tot de in artikel 326, eerste lid, Sr bedoelde handeling, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In meer algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren enerzijds de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer, waarbij onder meer de leeftijd en de verstandelijke vermogens van het slachtoffer een rol kunnen spelen. Oplichting in de zin van artikel 326, eerste lid, Sr is echter niet aan de orde wanneer het slachtoffer – gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de eigen gedragingen en kennis van zaken – de in een bepaalde gedraging van de verdachte besloten liggende onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien.
Ten slotte is voor bewezenverklaring van oplichting blijkens artikel 326, eerste lid, Sr vereist dat de verdachte iemand door zo een oplichtingsmiddel heeft bewogen tot de in die bepaling bedoelde handelingen met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen. Daarbij moet de verdachte ten minste hebben beseft dat zijn gedragingen als noodzakelijk en dus door hem gewild gevolg met zich brengen dat het strafbare feit wordt begaan. Zogenoemd ‘voorwaardelijk opzet’ is daarbij niet voldoende. Met andere woorden: het handelen van de verdachte moet, naar hij moet hebben beseft, als noodzakelijk en dus door hem gewild gevolg meebrengen dat de ander door hem zou (kunnen) worden bewogen tot bijvoorbeeld de afgifte van enig goed.
Bijzondere bewijsoverwegingen
Algemeen
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt het volgende.
Medeverdachte [medeverdachte] was ten tijde van de bewezenverklaarde periode, meer bepaald reeds tevoren vanaf 1 oktober 2001, aangesteld als directeur-bestuurder van woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] (
hof: hierna ook afwisselend nog genoemd ‘woningbouwvereniging’ en ‘ [woningbouwvereniging] ’).In die functie was het zijn taak om registergoederen/vastgoedprojecten te acquireren. Aan hem was ter zake van dit acquireren door de raad van commissarissen van [woningbouwvereniging] een mandaat verleend om registergoederen te verwerven, waarbij hij van 2001 tot 2004 onbeperkt bevoegd was om dat te doen en zijn bevoegdheid om zonder voorafgaande toestemming van de raad van commissarissen namens [woningbouwvereniging] registergoederen te verwerven tussen 2004 en 2008 was begrensd tot € 4.500.000,00.
Tijdens de vergaderingen van de raad van commissarissen van [woningbouwvereniging] , die blijkens de statuten van de woningbouwvereniging als taak had toezicht te houden op de directeur, legde [medeverdachte] uit welke acquisities waren of zouden worden gedaan. [medeverdachte] informeerde de raad van commissarissen diverse malen per jaar aan de hand van een notitie waarin gegevens stonden als aantallen, stichtingskosten, locatie, start van de bouw, bouwperiode, etc. Daarbij was het volgens de statuten de taak van de directeur tijdig de voor de uitoefening van de raad van commissarissen noodzakelijke gegevens te verschaffen en was de directeur daarbij verplicht alle informatie te verschaffen waarvan hij redelijkerwijs diende te vermoeden dat die voor de uitoefening van de taak van de raad van commissarissen noodzakelijk of gewenst was. In de notitie ‘werkafspraken inzake verwerving/vervreemding’ d.d. 14 september 2004 staat vermeld dat de directeur de raad van commissarissen per bijeenkomst informeert over verwervingen en de condities waaronder deze tot stand komen.
Getuige [getuige 3] heeft verklaard dat de acquisitie van nieuwe projecten helemaal bij medeverdachte [medeverdachte] lag en dat hij, [medeverdachte] , de afspraken over de prijs maakte. Na acquisitie werd dan het managementteam
(hof: MT)van [woningbouwvereniging] bij het project betrokken en werd een projectmanager aangesteld.
De verdachte en [medeverdachte 2] waren ieder bestuurder en 100% aandeelhouder van respectievelijk [B.V. 3] en [B.V. 4] Beiden waren tevens via de eigen vennootschappen voor 50% aandeelhouder/bestuurder van [B.V. 9] , welke vennootschap enig aandeelhouder en bestuurder was van [B.V. 1]
(hof: hierna ook genoemd [B.V. 1] ). Deze laatste vennootschap hield zich volgens de verklaring van wijlen [medeverdachte 2] bezig met planontwikkeling en handel in vastgoed, waarbij de verdachte en [medeverdachte 2] feitelijk de gezamenlijke bestuurders waren en er voor deze vennootschap verder geen personeel werkzaam was.
De rol van [B.V. 1]
Het hof stelt voorop dat uit de gebezigde bewijsmiddelen geconcludeerd kan worden dat de verdachte uit gewoonte geldbedragen heeft toegeschoven aan medeverdachte [medeverdachte] . Die zogenoemde douceurtjes werden naar het oordeel van het hof in ieder geval gedeeltelijk uit de door [B.V. 1] (en daarvoor [B.V. 3] ) op projecten gemaakte winst betaald.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
De verdachte heeft tegenover de verbalisanten van de Inlichtingen- en Opsporingsdienst, Inspectie Leefomgeving en Transport, Ministerie van Infrastructuur en Milieu
(hierna: ILT)verklaard dat hij vanaf het eerste project uit gewoonte geldbedragen heeft toegeschoven aan [medeverdachte] , dat de hoogte van die geldbedragen afhankelijk was van het resultaat van het project en dat hij bang was dat een deal met [woningbouwvereniging] niet door zou gaan als hij [medeverdachte] geen geldbedragen gaf. Deze verklaring heeft de verdachte spontaan, uit zichzelf en zonder enige beperking afgelegd toen hem werd gevraagd naar de reden waarom [medeverdachte] in het kader van het [naam project] [getuige 1] naar hem, verdachte, had verwezen. Dat verdachte bij het afleggen van die verklaring onder ongeoorloofde druk stond, is niet gebleken. In dat kader wijst het hof erop dat de verdachte tegenover de verbalisanten van de ILT heeft verklaard dat hij zijn geweten zuiver wilde maken. Voorts heeft de verdachte tegenover de rechter-commissaris volhard en heeft hij later tegenover het hof verklaard dat hij bij de politie
(het hof begrijpt: de rechercheurs van de ILT)naar waarheid heeft verklaard.
Hoewel de verdachte zijn eerdere verklaring tegenover de ILT bij de rechter-commissaris heeft afgezwakt met betrekking tot het aantal keren dat hij de betalingen aan [medeverdachte] zou hebben gedaan (het betrof slechts vier of vijf keer en was geen gewoonte) en de periode heeft beperkt (uiterlijk tot 2006) waarover dat zou zijn gebeurd, acht het hof deze afzwakking niet geloofwaardig. In dat verband merkt het hof op dat de verdachte bij zijn eerdere verklaring tegenover de verbalisanten van de ILT uit zichzelf heeft verklaard over de betalingen aan [medeverdachte] en de achtergrond daarvan en dat hij daarbij, noch in de tijdsperiode, noch in het aantal keren, enige beperking heeft aangebracht. Gelet op die eerdere verklaring bij de ILT had het naar het oordeel van het hof meer voor de hand gelegen dat de verdachte deze beperkingen dan direct zou hebben aangebracht, nu hij ook zichzelf met deze verklaring belastte. Ook de redenen die de verdachte op heeft gegeven waarom hij gestopt zou zijn met de betalingen (zijn vrouw was het er niet mee eens, het volgen van een opleiding real estate) overtuigen het hof niet, mede bezien in combinatie met het volgens de verdachte uitblijven van enige reactie van de zijde van [medeverdachte] op het beweerdelijk stoppen van de betalingen, nu ook nadien de samenwerking is voortgezet. (Zoals door verdachte [verdachte] ter terechtzitting in eerste aanleg is verklaard.) Dit deel van de verklaring van de verdachte staat bovendien in schril contrast met de douceurtjes in de vastgoedwereld waarover de verdachte heeft verklaard, de gegroeide gewoonte om [medeverdachte] onafhankelijk van het resultaat te belonen, de bij de verdachte levende angst dat de deals niet door zouden gaan als hij niet zou betalen, de vraag van [medeverdachte] om geld en de omstandigheid dat [B.V. 1] ook in en na 2006 nog door [medeverdachte] werd aanvaard als contractpartij voor woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] . Daar komt nog bij dat de verklaring van de verdachte, inhoudende dat aan [medeverdachte] geldbedragen zouden zijn betaald, past bij het in de bewijsmiddelen opgenomen overzicht van contante geldopnamen van de in Nederland bekende bankrekeningen van de verdachte en de samenloop met de ontmoetingen tussen verdachte en [medeverdachte] . Daarbij merkt het hof op dat de verdachte in dit verband tevens heeft verklaard dat hij ook contante geldbedragen meenam uit Zwitserland, zoals het hof begrijpt uit zijn verklaring: dito ten behoeve van [medeverdachte] . Deze Zwitserse geldopnamen zijn niet meegenomen in het overzicht.
Voorts is het hof van oordeel dat ook de zakenpartner van de verdachte, wijlen de heer [medeverdachte 2] , betrokken is geweest bij het toeschuiven van geldbedragen aan [medeverdachte] en dat zulks niet uiterlijk in 2006 is gestopt zoals verdachte [verdachte] het bij de rechter-commissaris heeft willen doen voorkomen. Daartoe wijst het hof op de verklaringen van de verdachte en zijn zakenpartner [medeverdachte 2] over de intensieve en volledige samenwerking tussen beiden, het overzicht van de contante geldopnamen door beiden en hun ontmoetingen met [medeverdachte] . Met name de gang van zaken rond de ontmoeting tussen [medeverdachte] en [medeverdachte 2] op 25 juli 2011 sterkt het hof in het oordeel dat ook [medeverdachte 2] nauw betrokken is geweest bij de betalingen aan [medeverdachte] . Zo had [medeverdachte 2] op 25 juli 2011 om 12.00 uur een afspraak met [medeverdachte] , op welk tijdstip [medeverdachte 2] per se over een contant geldbedrag van € 12.500,- wilde kunnen beschikken. Naar het oordeel van het hof is er geen andere reden aannemelijk geworden waarom [medeverdachte 2] op dat moment over het geld wilde kunnen beschikken anders dan dat hij dit geldbedrag - zoals gewoonlijk - aan [medeverdachte] wilde kunnen overhandigen. Voorts speelt bij de overtuiging van het hof een belangrijke rol dat zowel de verdachte als [medeverdachte 2] tegenover de verbalisanten van de ILT geen vragen heeft willen beantwoorden over de wetenschap van [medeverdachte 2] over het toeschuiven aan [medeverdachte] van de geldbedragen. Als [medeverdachte 2] inderdaad niet van de douceurtjes af had geweten dan valt niet in te zien waarom de verdachte en [medeverdachte 2] daar niet direct openheid van zaken over hebben willen geven. En ten slotte overweegt het hof nog dat aan de vrijspraak van het project [naam project 3] (feit 4) andere overwegingen ten grondslag lagen en deze niet raakten aan de conclusie dat door de verdachte en [medeverdachte 2] jarenlang aan [medeverdachte] (projectgerelateerd) geldbedragen zijn toegeschoven.
De positie van medeverdachte [medeverdachte] binnen woningbouwvereniging [woningbouwvereniging]
Het hof leidt uit de bewijsmiddelen af dat medeverdachte [medeverdachte] binnen woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] gedurende de bewezenverklaarde periode een sleutelpositie bekleedde, waarin hij zich mede door zijn wijze van optreden kon onttrekken aan een effectieve controle door de raad van commissarissen.
Daartoe overweegt het hof als volgt.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat [medeverdachte] een vergaande bevoegdheid had tot acquireren van registergoederen/projecten, dat hij daarbij zelf de onderhandelingen voerde en dat hij solistisch te werk ging, waardoor [woningbouwvereniging] voor voldongen feiten werd gesteld. De bij [woningbouwvereniging] werkzame projectmanagers werden pas na de acquisitie bij projecten betrokken, terwijl [medeverdachte] zich ook dan met de uitvoering van de projecten bleef bemoeien, in ieder geval wat betreft de keuze van architecten en aannemers. Het was de taak van [medeverdachte] als directeur-bestuurder om de raad van commissarissen, al dan niet achteraf, te informeren over diens acquisities. Voorts had [medeverdachte] een grote invloed op de agenda van de vergadering van de raad van commissarissen en was hij verantwoordelijk voor de selectie van stukken die daarbij ter sprake kwamen. Tijdens deze vergaderingen voerde [medeverdachte] het woord, lichtte hij geagendeerde onderwerpen toe en beantwoordde hij vragen van commissarissen. De raad van commissarissen was hierdoor afhankelijk van [medeverdachte] voor wat betreft de informatie die de commissarissen kregen over acquisities en lopende projecten.
Dat medeverdachte [medeverdachte] in bepaalde gevallen was gemandateerd om zelfstandig beslissingen te nemen, neemt niet weg dat hij op grond van de/het van toepassing zijnde statuten, reglement en werkafspraken was gehouden om de raad van commissarissen (al dan niet achteraf) deugdelijk en volledig te informeren. Dat woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] mogelijk in financiële zin tevens profijt heeft gehad van het door medeverdachte [medeverdachte] gevoerde beleid, doet er niet aan af dat hij een voor hem, [medeverdachte] , gunstige financiële omstandigheid heeft gecreëerd waarin de raad van commissarissen door hem kennelijk onvoldoende in staat was gesteld controle te houden op [medeverdachte] bestuurlijk optreden.

[naam project]

AB-BC-constructie [naam project]
Uit de gebezigde bewijsmiddelen maakt het hof het volgende op.
[B.V. 2] / [B.V. 5] heeft omstreeks 2004/2005 het postkantoor aan de [naam project] te Terneuzen aangekocht. De gemeente Terneuzen heeft in onderhandelingen met [B.V. 2] / [B.V. 5] verzocht om ook het naastliggende gebied van het postkantoor met daarop een sporthal mee te nemen in de ontwikkeling van appartementen. [B.V. 2] / [B.V. 5] heeft vervolgens architectenbureau [architectenbureau] – met welk architectenbureau gemeente Terneuzen had ingestemd – een studie uit laten voeren naar de mogelijkheden op deze locatie. Omdat het project te groot werd en zij de risico’s wilden delen heeft [B.V. 2] / [B.V. 5] , in de persoon van de heer [getuige 1] , contact gezocht met [B.V. 6] uit Terneuzen.
[B.V. 6] heeft ten behoeve van het project de sporthal kunnen kopen door te onderhandelen met het bedrijf [naam bedrijf] , een bedrijf waarmee [B.V. 6] regelmatig zaken deed en welk bedrijf een optie had op de sporthal.
Op enig moment heeft [getuige 1] , na overleg met [B.V. 6] , contact gezocht met woningbouwverenigingen in Hulst en Terneuzen. De heer [naam directeur] , directeur van woningbouwvereniging Hulst, heeft [getuige 1] op zijn beurt doorverwezen naar woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] waarvan medeverdachte [medeverdachte] de directeur was. [getuige 1] heeft vervolgens contact gezocht met [medeverdachte] en op 23 juni 2005 hadden zij, [getuige 1] en [medeverdachte] , een afspraak bij [medeverdachte] op kantoor. Daar heeft [getuige 1] het plan aan [medeverdachte] gepresenteerd en heeft hij gevraagd of [woningbouwvereniging] bereid was om het plan geheel of gedeeltelijk over te nemen. [medeverdachte] heeft tijdens dat gesprek aangegeven dat hij het project geheel over wilde nemen, dat hij zijn eigen architect wilde kiezen en dat hij zelf wilde ontwikkelen. Voorts heeft [medeverdachte] tijdens dat gesprek het telefoonnummer van de verdachte aan [getuige 1] gegeven met de boodschap dat [getuige 1] de zaak verder moest regelen met de verdachte. Toen [getuige 1] vervolgens op 24 augustus 2005 telefonisch contact zocht met de verdachte en aangaf dat hij zijn nummer van [medeverdachte] had gekregen, ging de verdachte hier direct op in en was het voor [getuige 1] duidelijk dat de verdachte wist dat hij zou gaan bellen. [getuige 1] en de verdachte hebben vervolgens een afspraak gemaakt. Tijdens die afspraak heeft [getuige 1] kennis gemaakt met [medeverdachte 2] , de zakenpartner van de verdachte, die altijd aanwezig was bij de besprekingen. [getuige 1] heeft het plan, dat kant en klaar was en waar de gemeente Terneuzen reeds mee had ingestemd, vervolgens gepresenteerd aan de verdachte en zijn zakenpartner [medeverdachte 2] .
Nadien hebben de verdachte en zijn zakenpartner [medeverdachte 2] op 8 november 2005 een bod gedaan op het [naam project] , welk bod op 18 november 2005 is besproken door [getuige 1] enerzijds en de verdachte en [medeverdachte 2] anderzijds. Tijdens die onderhandelingen heeft de verdachte verklaard dat er geen garantie gesteld hoefde te worden omdat woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] garant zou staan. Dit laatste is door de verdachte als vertegenwoordiger van [B.V. 3] bevestigd door de brief met daarin een korte samenvatting van de overeenkomst tot koop van het [naam project] van [B.V. 2] / [B.V. 5] voor akkoord te tekenen. De koop van de opstallen ‘postkantoor’ en ‘sporthal’ is op 9 december 2005 definitief geworden na de bevestiging van de verdachte dat aan de voorwaarden voor de aankoop was voldaan. Op 8 februari 2006 heeft [B.V. 3] zich teruggetrokken als koper, voor wie [B.V. 1] - die na het aangaan van de koopovereenkomst is opgericht op 22 december 2005 - als koper in de plaats is gekomen. Ten slotte heeft [B.V. 1]
(hof: partij B)het [naam project] met de opstallen ‘postkantoor’ en ‘sporthal’ op 14 maart 2006 gekocht van [B.V. 2] / [B.V. 5]
(hof: partij A)voor een bedrag van € 2.225.000.
Eveneens op 8 november 2005 – en aldus op dezelfde dag als het bod van de verdachte en [medeverdachte 2] op het project van [getuige 1] – hebben de verdachte en [medeverdachte 2] een brief gestuurd aan medeverdachte [medeverdachte] waarin de bieding van [medeverdachte] ter hoogte van € 2.700.000 werd bevestigd. [medeverdachte] heeft deze brief als directeur van [woningbouwvereniging] voor akkoord ondertekend. Vervolgens is het [naam project] met opstallen ‘postkantoor’ en ‘sporthal’ op 14 maart 2006 door [B.V. 1]
(hof: partij B)geleverd aan woningbouwvereniging [woningbouwvereniging]
(hof: partij C), waarbij na verrekening van de kosten voor acquisitie een bedrag van de rekening van [woningbouwvereniging] is afgeschreven van € 2.866.573,67.
Het hof stelt op basis van de gebezigde bewijsmiddelen vast dat het [naam project] te Terneuzen op 23 juni 2005 direct door [getuige 1] aan [medeverdachte] is aangeboden, dat [medeverdachte] alstoen meteen zijn interesse kenbaar heeft gemaakt en dat [medeverdachte] [getuige 1] op zijn beurt heeft doorgestuurd naar de verdachte om de zaken verder te regelen, zodat [medeverdachte] - achter de schermen en niet kenbaar voor de raad van commissarissen van [woningbouwvereniging] - invulling en uitvoering kon geven aan een AB-BC-constructie samen met verdachte en [medeverdachte 2] . Daarbij wijst het hof in het bijzonder nog op de verklaring van getuige [getuige 4] , directeur van [B.V. 6] Uit diens verklaring volgt dat [getuige 4] er, ondanks dat hij al contact had met [medeverdachte] in het kader van het project [naam project 2] (zie feit 3), niet aan heeft gedacht om over het [naam project] contact op te nemen met woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] , dat zij dat gescheiden wilden houden en dat het plan daarnaast meer bij [getuige 1] lag. Voorts heeft medeverdachte [medeverdachte 2] verklaard dat de heren van [B.V. 2] contact hadden gezocht met [woningbouwvereniging] over het postkantoor en heeft de verdachte verklaard dat hij over het [naam project] werd gebeld door de heren van [B.V. 2] , welke verklaringen steun bieden aan hetgeen [getuige 1] hierover heeft verklaard. Anders dan de verdediging heeft het hof geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de verklaringen van [getuige 1] als gebezigd voor het bewijs, nu het hof niet vermag in te zien welk belang [getuige 1] (zou kunnen) hebben bij het onjuist en niet naar waarheid verklaren over hoe een en ander is gelopen voor wat betreft zijn contacten met eerst [medeverdachte] en nadien verdachte en [medeverdachte 2] (en in het verlengde daarvan de vennootschappen). De belangen van de verdachten in de onderhavige strafzaak bij het ontzenuwen van diens verklaringen zijn evident, maar die pogingen slagen niet.
Voor de stelling van de verdediging dat de verdachte al eerder, dus voordat [getuige 1] contact opnam met [medeverdachte] , in het kader van het project [naam project 2] had gehoord over het [naam project] en dat reeds op die grond geen sprake kan zijn geweest van ‘tussenschuiven’ is naar het oordeel van het hof - anders dan de verklaring van de verdachte hierover - geen steun te vinden in het dossier.
Vervolgens ziet het hof zich voor de vraag gesteld of de zogenoemde waardesprong te rechtvaardigen was.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen en het vorenoverwogene volgt dat [B.V. 1] het project uiteindelijk van [B.V. 2] / [B.V. 5] heeft gekocht voor een bedrag van € 2.225.000, en het vervolgens diezelfde dag voor een bedrag van € 2.866.573,67 heeft doorverkocht aan woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] .
Naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat er door de verdachte en [medeverdachte 2] dan wel in hun verlengde de vennootschappen [B.V. 3] en/of [B.V. 1] werkzaamheden zijn verricht die deze prijsstijging kunnen rechtvaardigen. Daarbij overweegt het hof dat uit de bewijsmiddelen volgt dat er reeds een ontwikkelstudie c.q. voorbereid plan van architectenbureau [architectenbureau] lag, dat er overeenstemming was met de gemeente over de ontwikkeling van het [naam project] , de gemeente voorts te kennen had gegeven medewerking te zullen verlenen aan de verkoop van de sporthal en de omstandigheid dat [B.V. 6] de sporthal reeds had gekocht na onderhandeling met een hen bekende partij. Er lag, kortom, al een plan gereed voor het [naam project] en het betrof voor verdachte, aldus verdachte, en [medeverdachte 2] louter een echt handelsproject, waar zij op ontwikkelgebied niets mee hebben gedaan. Dat zijdens de verdachten is getracht die toch stevige en duidelijke uitspraak later in de procedure teniet te doen door alsnog veronderstelde ontplooide activiteiten door [verdachte] , [medeverdachte 2] , [B.V. 3] en/of [B.V. 1] voor dit project te berde te brengen, activiteiten die zouden zijn ontplooid aan de voorkant, overtuigt het hof niet. Ook hetgeen [medeverdachte 2] hierover heeft verklaard, brengt het hof niet tot een ander oordeel. En bij het uitblijven van een overtuigende redengevende verklaring vermag het hof dan ook niet in te zien waarom het door de verdachte en [medeverdachte 2] aanvaarde aanbod van [getuige 1] , niet rechtstreeks door [medeverdachte] ten behoeve van [woningbouwvereniging] had kunnen worden aanvaard. Gelet op het voorgaande is de verklaring van medeverdachte [medeverdachte] , inhoudende dat [B.V. 1] bij het project onmisbaar was omdat woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] zelf geen ontwikkelmogelijkheden had, alles behalve aannemelijk geworden. Daarbij wijst het hof ten slotte nog op de verklaring van getuige [getuige 3] , mede MT-lid van [woningbouwvereniging] , inhoudende dat op het moment dat [medeverdachte] de onderhandelingen voerde er vaak nog geen plan lag. Hieruit leidt het hof af dat het ontbreken van een plan voor [medeverdachte] kennelijk geen belemmering hoefde te vormen om een dergelijk project rechtstreeks van een aanbieder te kopen.
In dit kader wijst het hof er voorts op dat de verdachte tijdens het verhoor bij de ILT nog heeft verklaard dat hij, verdachte, en [medeverdachte 2] in (het hof begrijpt: bij de verwerving/acquisitie van) het [naam project] geen noemenswaardige werkzaamheden hebben verricht anders dan dat zij gebeld zijn door de heren van [B.V. 2] (hof: [getuige 1] ). Ook ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte verklaard dat hij niet nauw bij dit project betrokken is geweest en dat er door hen geen externe kosten zijn gemaakt. Ten slotte betrekt het hof bij dit oordeel dat verdachte en zijn zakenpartner [medeverdachte 2] door getuigen worden beschreven als handelaren in onroerend goed en niet als projectontwikkelaars, dat getuigen de rol van [B.V. 1] in deze niet begrepen nu [woningbouwvereniging] zelf de kennis en expertise had om onroerend goed te verwerven en er ten slotte geen financieel risico bij [B.V. 1] lag. Het hof concludeert dan ook dat de hoogte van de door [B.V. 1] ontvangen betalingen onverklaarbaar en disproportioneel was, bezien vanuit de belangen van [woningbouwvereniging] .
Vervolgens ziet het hof zich voor de vraag gesteld of het vorenomschreven handelen kan worden aangemerkt als ‘oplichting’ als bedoeld in artikel 326 Sr.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof concludeert zoals hiervoor vermeld dat het (min of meer kant en klare) [naam project] aanvankelijk door [getuige 1] direct aan [medeverdachte] is aangeboden, dat op geen enkele aannemelijke wijze is gebleken dat de rol van [B.V. 1] – dat pas, nadat de koop tussen [B.V. 3] en [B.V. 2] / [B.V. 5] begin december 2005 al rond was, is opgericht – oftewel die van verdachte en [medeverdachte 2] onmisbaar was voor het ontwikkelen van het [naam project] en dat [medeverdachte] dit project aldus, in zijn rol als directeur-bestuurder van [woningbouwvereniging] , direct van [getuige 1] had kunnen kopen.
Zoals hiervoor overwogen bekleedde [medeverdachte] een sleutelpositie die hem in staat stelde om [B.V. 1] (verdachte en [medeverdachte 2] ) bij de aankoop van het [naam project] een rol te geven en deze vennootschap ( [verdachte] en [medeverdachte 2] ) via een AB-BC-constructie te bevoordelen.
Nu [medeverdachte] op zijn beurt van meet af aan ten stelligste ontkent dat hij [B.V. 1] heeft ‘tussengeschoven’, kan daaruit louter worden afgeleid dat [medeverdachte] de raad van commissarissen niet heeft geïnformeerd over dit ‘tussenschuiven’. Dat dit (informeren) niet is gebeurd, spreekt naar het oordeel van het hof ook voor zich, omdat niet is gebleken van een daarvoor redengevende verklaring die de belangen van [woningbouwvereniging] dient, terwijl deze wel door de raad van commissarissen van [medeverdachte] zou mogen worden verlangd. Het hof kan [medeverdachte] daarin wel volgen, want als hij die informatie had verstrekt, had hij die raad ook over diens beweegredenen dienen te informeren. En daar gaat het hier nu net om. Dan had [medeverdachte] de raad van commissarissen ook moeten uitleggen/informeren waarom hij, [medeverdachte] , niet zelf namens [woningbouwvereniging] de onderhandelingen met [getuige 1] heeft gedaan voor het [naam project]
- hetgeen volgens [getuige 1] zonder meer had gekund - maar [medeverdachte] [getuige 1] naar [verdachte] (later aldus [B.V. 1] ) heeft verwezen voor het ‘afregelen’ hiervan. Vanuit financiële overwegingen, bezien vanuit de belangen van [woningbouwvereniging] , zou een AC-constructie immers zonder meer voor de hand hebben gelegen, temeer nu [getuige 1] ervan overtuigd is dat [woningbouwvereniging] dan goedkoper uit zou zijn geweest. [medeverdachte] is evenwel verre van die onderhandelingen en een dergelijke AC-constructie gebleven, naar is gebleken aldus om hem moverende financiële overwegingen.
Het hof concludeert dat [medeverdachte] aan de raad van commissarissen van [woningbouwvereniging] een onvolledig beeld heeft geschetst van deze acquisitie door de raad van commissarissen vooraf noch achteraf erover te informeren dat [woningbouwvereniging] het [naam project] ook zonder tussenkomst van [B.V. 1] had kunnen verwerven. [getuige 1] had het hem immers gepresenteerd en aangeboden. Dat dit informeren vooraf niet mogelijk was, is gesteld noch gebleken. Ook achteraf heeft [medeverdachte] de raad van commissarissen hieromtrent niet geïnformeerd. Het kan dan ook niet anders, omdat het gezien al het hiervoor overwogene voor zich spreekt, dat deze informatie door [medeverdachte] is verzwegen voor de raad van commissarissen om hem moverende redenen, zijn eigen financiële belangen. Gezien zijn directeursfunctie/bestuurdersrol had het daarentegen wel op zijn weg gelegen de raad van commissarissen te informeren. In die hoedanigheid was hij immers gehouden de raad van commissarissen die informatie te verschaffen waarvan hij redelijkerwijs diende te vermoeden dat die voor de uitoefening van de taak van die raad noodzakelijk of gewenst was. Gelet op de hiermee gemoeide financiële belangen van [woningbouwvereniging] is het vanzelfsprekend dat dit vermoeden bij [medeverdachte] heeft bestaan, maar hij daarmee niets heeft gedaan. Het door [woningbouwvereniging] meer betaalde, de winst van [B.V. 1] , is immers terechtgekomen bij verdachte, [medeverdachte 2] en op basis van de bewijsmiddelen concludeert het hof dito - via de gewoonlijke douceurtjes, gerelateerd aan de verdiensten van dit project - bij [medeverdachte] . Indien de raad van commissarissen was geïnformeerd, zouden zij hebben ingegrepen door minst genomen [medeverdachte] hieromtrent te bevragen en daaraan alsdan noodzakelijk geoordeelde gevolgen te verbinden. Immers, zoals uit de bewijsmiddelen volgt, zouden met het verschaffen van deze informatie aan de raad van commissarissen diens dagen bij [woningbouwvereniging] zijn geteld en zou dit een bom onder het [naam project] hebben gelegd.
[medeverdachte] heeft zo bij de raad van commissarissen de indruk doen/laten bestaan dat bij de aankoop van het [naam project] de (financiële) belangen van [woningbouwvereniging] op een zo goed mogelijke wijze werden gediend, terwijl hij ten nadele van [woningbouwvereniging] verzweeg dat hij en zijn partners in dezen – waaronder ook de verdachte – een persoonlijk financieel belang hadden bij die AB-BC-constructie. Hoewel de bewijsmiddelen op dit punt voor zich spreken, heeft [medeverdachte] ook het ontvangen van de douceurtjes van meet af aan stellig ontkend. Dat [medeverdachte] de raad van commissarissen over die douceurtjes niet heeft geïnformeerd, terwijl dit vanzelfsprekend relevant te achten informatie voor die raad betrof, spreekt dan ook voor zich.
Gelet op dit alles oordeelt het hof dat medeverdachte [medeverdachte] in een nauwe en bewuste samenwerking met onder andere de verdachte en [medeverdachte 2] alsmede aan hen gelieerde vennootschappen, met het oogmerk om zich en [medeverdachte 2] en [medeverdachte] en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, door het door [medeverdachte] aannemen van een valse hoedanigheid, zijnde die van betrouwbare en integere bestuurder/directeur door middel van de hiervoor door het hof opgesomde verschillende misleidende feitelijke handelingen rondom de aankoop van het project aan de [straatnaam] te Terneuzen, een onjuiste voorstelling van zaken in het leven heeft geroepen waardoor woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] is bewogen tot de afgifte van een geldbedrag van € 2.866.573,67.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen leidt het hof dan ook buiten twijfel af dat woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] door het aannemen van een valse hoedanigheid door [medeverdachte] in een nauwe en bewuste samenwerking met verdachte, [medeverdachte 2] en de vennootschappen en de door hen in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot afgifte van enig goed als bedoeld in artikel 326, eerste lid, Sr, te weten een geldbedrag van € 2.866.573,67 op de rekening van [B.V. 1] Het hof wijst daarbij nog in het bijzonder op de verklaringen van de leden van de raad van commissarissen, inhoudende dat zij, als zij hadden geweten dat [medeverdachte] geld toegeschoven kreeg, niet akkoord zouden zijn gegaan met projecten. Zou [medeverdachte] de raad van commissarissen over zijn handelen wel volledig hebben geïnformeerd, dan staat naar het oordeel van het hof aldus vast dat de raad van commissarissen zou hebben ingegrepen en de aankoop van dit project niet op deze wijze zou hebben plaatsgevonden.
Dat de verdachten deze handelingen hebben verricht met het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling, volgt eveneens uit al het vorenoverwogene. Het kan dan ook niet anders dan dat zij ten tijde van hun handelen hebben beseft dat hun gedragingen als noodzakelijk en dus door hen gewild gevolg met zich brachten dat door hun bedrieglijk handelen bij een ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven werd geroepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat verdachte en/of zijn medeverdachten geen listige kunstgrepen hebben toegepast, nu het toepassen van een AB-BC-constructie als zodanig en het louter verzwijgen door [medeverdachte] van relevante informatie jegens de Raad van Commissarissen van [woningbouwvereniging] en in dit geval ook de combinatie van beide zoals tenlastegelegd niet als zodanig kunnen worden aangemerkt. Het hof zal de verdachte daarom hiervan partieel vrijspreken.
Ten aanzien van het tenlastegelegde medeplegen overweegt het hof ten slotte nog het volgende.
Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard wanneer is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Ook wanneer het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband worden gebracht, kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn.
Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte wist dat [getuige 1] hem zou gaan bellen, hetgeen er volgens het hof op wijst dat [medeverdachte] en verdachte (en/of [medeverdachte 2] ) met elkaar hadden afgesproken dat [medeverdachte] [getuige 1] naar de verdachte door zou verwijzen. Dit ‘opzetje’ maakte het mogelijk om de verkoop van het [naam project] via een AB-BC-constructie te kopen en verkopen. Voorts wijst het hof op de douceurtjes die door de verdachte en [medeverdachte 2] aan [medeverdachte] werden toegeschoven, de afspraken die [medeverdachte] en de verdachte en/of [medeverdachte 2] met elkaar hadden en de verklaringen van de verdachte en [medeverdachte 2] waaruit blijkt – kort gezegd – dat zij binnen [B.V. 1] alles samen deden.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten is komen vast te staan. Hoewel niet op alle onderdelen sprake is van een gezamenlijke uitvoering, is de bijdrage van de verdachte aan het bewezenverklaarde naar het oordeel van het hof van zodanig gewicht dat deze kan worden aangemerkt als medeplegen. Daarmee acht het hof het tenlastegelegde medeplegen bewezen.
Het hof verwerpt de verweren van de verdediging en acht op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte feit 1 primair heeft begaan.
Project [naam project 2]
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen stelt het hof het navolgende vast.
Ter zake van het realiseren van woningen, commerciële ruimte en parkeervoorzieningen aan de [naam project 2] te Terneuzen zijn twee overeenkomsten gesloten tussen aanvankelijk [B.V. 6] als ontwikkelaar c.q. aannemer enerzijds en woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] en [B.V. 4] als opdrachtgever anderzijds en aanvullend tussen de woningbouwvereniging, [B.V. 1] , [B.V. 7] en [B.V. 6] .
Het betreft de ‘Samenwerkingsovereenkomst Herontwikkeling [naam project 2] te Terneuzen’ d.d. 19 januari 2006
(hof: hierna telkens SOK)en de ‘Aanvullende Samenwerkingsovereenkomst herontwikkeling [naam project 2] ’ d.d. 21 november 2007
(hof: hierna telkens ASOK). Hierin zijn door de betrokken partijen afspraken gemaakt over de ontwikkeling van het project [naam project 2] en is onder meer contractueel vastgelegd dat aan het einde van het project tussen partijen zou worden afgerekend.
Op 25 april 2007 is in het kader van de ontwikkeling van het project [naam project 2] de werkmaatschappij ‘ [B.V. 7] ’ opgericht. De helft van de aandelen [B.V. 7] werd gehouden door [B.V. 6] en de andere helft door [B.V. 8] , zijnde een houdstermaatschappij waarin [woningbouwvereniging] en medeverdachte [B.V. 1] elk voor 50% aandeelhouder waren. [B.V. 1] en [woningbouwvereniging] bezaten dus beide 50% van de aandelen in [B.V. 8] , die op haar beurt weer 50% van de aandelen in [B.V. 7] bezat.
Op 21 december 2007 heeft woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] het aandelenpakket [B.V. 8] gekocht van [B.V. 1] voor een bedrag van € 262.000. Na levering van de aandelen zou het belang van woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] als aandeelhouder in [B.V. 7] (middels [B.V. 8] ) van 25% naar 50% stijgen.
Onderstaand volgt een korte samenvatting van de gebeurtenissen voorafgaand aan deze aandelenverkoop.
Uit het intranet van [B.V. 1] , waarop door de verdachte en zijn zakenpartner afspraken met [medeverdachte] werden bijgehouden, valt op te maken dat er op 19 november 2007 een ontmoeting heeft plaatsgevonden tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte] en dat [medeverdachte 2] tijdens die ontmoeting onder meer ‘onze exit’
(het hof begrijpt: van [B.V. 1] )zou gaan bespreken. Dat deze ontmoeting daadwerkelijk heeft plaatsgevonden vindt bevestiging in een declaratieformulier op naam van [medeverdachte] dat is aangetroffen bij woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] . Op het formulier is vermeld ‘diner d.d. 19 november 2007 +dhr. [medeverdachte 2] ’.
De volgende dag, op 20 november 2007, is er e-mailcorrespondentie geweest tussen de verdachte en zijn zakenpartner [medeverdachte 2] , kennelijk betrekking hebbend op de verkoop van de aandelen in [B.V. 8] In deze e-mailberichten zijn onder meer berekeningen gemaakt van de beoogde winstmarges voor [B.V. 6] , woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] en [B.V. 1] In die e-mailberichten wordt als resultaat voor [woningbouwvereniging] telkens € 600.000 genoemd, terwijl het genoemde resultaat voor [B.V. 6] en [B.V. 1] varieert.
Weer een dag later, op 21 november 2007, is de ASOK ondertekend door partijen, waarbij op nadrukkelijk aandringen van [medeverdachte] (handmatig) een voorgecalculeerde brutomarge werd opgenomen en door de betrokken partijen werd geparafeerd. Deze brutomarge werd op € 2.100.000 vastgesteld en werd als volgt verdeeld: € 600.000 voor woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] , € 500.000 voor [B.V. 1] en € 1.000.000 voor [B.V. 6] Het hof stelt vast dat de in deze verdeling genoemde marges nagenoeg gelijk zijn aan de marges die in de e-mailcorrespondentie tussen de verdachte en zijn zakenpartner [medeverdachte 2] daags tevoren (in de bijlage bij dat e-mailbericht onder kolom C weergegeven) werden genoemd, te weten: € 600.000 voor [woningbouwvereniging] , € 525.000 voor [B.V. 1] en € 1.050.000 voor [B.V. 6]
Op 4 december 2007 heeft [medeverdachte 2] , namens [B.V. 1] , een brief gestuurd naar woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] met daarin het verzoek om het winstdeel ad € 500.000 uit te betalen, hetzij als voorschot op het resultaat, dan wel door middel van aandelenoverdracht in [B.V. 8] Het hof merkt op dat het door [medeverdachte 2] genoemde bedrag overeenkomt met de handgeschreven aanvulling in de ASOK.
Naar aanleiding van voornoemde brief van 4 december 2007 heeft [medeverdachte] aan getuige [getuige 3] - op dat moment Hoofd Financiën bij woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] - verzocht om aan de hand van de winstmarges de prijs voor de aandelenoverdracht te berekenen. [getuige 3] heeft vervolgens voorgesteld om voor de aandelenoverdracht € 187.500 te betalen aan [B.V. 1] Uit zijn verklaring aan de ILT van 20 september 2012 blijkt dat hij van mening was dat dit bedrag naar boven kon worden gecorrigeerd op basis van daadwerkelijk behaalde resultaten, maar dat dat resultaat eerst maar eens behaald moest worden. Dit bedrag vond [medeverdachte] echter te laag, waarop hij het bedrag eenzijdig heeft verhoogd tot € 262.500. Op 21 december 2007 heeft woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] de aandelen in [B.V. 8] van [B.V. 1] gekocht voor een bedrag van € 262.000.
Op grond van de vorenomschreven feiten en omstandigheden komt het hof tot de conclusie dat de verdachte, zijn zakenpartner [medeverdachte 2] en [medeverdachte] reeds voorafgaand aan het sluiten van de ASOK de exit van [B.V. 1] hebben besproken, met het kennelijke doel ten behoeve van [B.V. 1] een goede prijs voor de aandelen in [B.V. 8] te realiseren. De sleutelpositie van [medeverdachte] binnen woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] stelde hem in staat om eenzijdig en zonder deugdelijke onderbouwing over te gaan tot de uitkoop van [B.V. 1] , althans die vennootschap met daarachter de verdachte en [medeverdachte 2] , een geldbedrag te doen toekomen.
[medeverdachte] heeft kennelijk naar aanleiding van de vorenbedoelde brief getuige [getuige 3] de opdracht gegeven een berekening en constructie te bedenken om aan het verzoek van [B.V. 1] tot overname van de aandelen gevolg te geven. Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat de omstandigheid dat [medeverdachte] deze vergoeding eenzijdig op € 262.500 heeft gesteld terwijl [getuige 3] na een berekening tot een aanzienlijk lager bedrag was gekomen, opvallend is, nu medeverdachte [medeverdachte] uit het dossier naar voren komt als scherpe onderhandelaar bij wie een dergelijke vrijgevigheid, zonder enige nadere onderbouwing, niet past. Van een redengevende en overtuigende verklaring voor het vaststellen van een hogere vergoeding voor die aandelen in [B.V. 8] ten nadele van woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] die die vergoeding betaalde, is het hof bovendien niet gebleken. De omstandigheid dat een handelspartner waar een langlopende relatie mee bestaat ook financieel behoorlijk dient te worden bejegend spreekt voor zich, maar verklaart, noch rechtvaardigt in dezen dat een bijna 30% hoger bedrag van de totale aankoopsom voor de betreffende aandelen werd betaald. Dat percentage acht het hof in de gegeven omstandigheden zonder redengevende overtuigende uitleg, die ontbreekt, dan ook disproportioneel.
Voorts is het hof van oordeel dat de timing van de verkoop van de aandelen opvallend is, nu op het moment van de verkoop nog niet was begonnen met de bouw en woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] wilde dat [B.V. 1] betrokken bleef bij het project. Niet valt in te zien waarom in een dergelijk vroeg stadium al een hoog bedrag uitgekeerd moest worden en daarmee niet gewacht kon worden tot het moment dat het nettoresultaat bekend was, nu in de overeenkomst tot koop van aandelen – conform de suggestie van getuige [getuige 3] – immers was opgenomen dat een eventueel hoger nettoresultaat nog verrekend zou worden met [B.V. 1] Nu het andersom zo was dat, indien het nettoresultaat onverhoopt beneden het bedrag van
€ 262.500 zou blijven, er niet verrekend zou worden en evenmin een nabetaling plaats zou vinden, concludeert het hof dat [B.V. 1] van deze aandelenoverdracht alleen maar beter kon worden terwijl daar voor [B.V. 1] – anders dan voor [woningbouwvereniging] en [B.V. 6] – geen risico meer tegenover stond.
Hoewel [B.V. 1] – zo volgt uit het dossier – werkzaamheden heeft verricht voor het project [naam project 2] , bestond er naar het oordeel van het hof geen rechtvaardiging om in een dergelijk vroeg stadium – nog voordat de bouw gestart was – en mede gelet op de economische vooruitzichten ten tijde van het tenlastegelegde (de bouwconjunctuur) niet te voorzien was dat de winst zou stijgen al tot uitbetaling van het geprognosticeerde resultaat over te gaan, te meer niet nu die uitbetaling mogelijk ten koste van onder meer woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] zou kunnen gaan.
Gelet op de hiervoor beschreven gang van zaken en in aanmerking genomen dat door verdachte en zijn zakenpartner [medeverdachte 2] in privé geld aan medeverdachte [medeverdachte] werd toegeschoven, komt het hof tot de conclusie dat de verdachte de uitkoop van de aandelen vooraf met zijn medeverdachten heeft geregisseerd, dat [B.V. 1] , met aan het roer de verdachte en [medeverdachte 2] , zichzelf met de opbrengsten daarvan hebben bevoordeeld en ook uit de verdiensten van dit project -zoals gewoon was- [medeverdachte] geld is toegestopt. Het hof neemt bij dat oordeel tevens in overweging dat uit het dossier niet volgt dat de ASOK ter goedkeuring is voorgelegd aan de raad van commissarissen, terwijl dit wel had moeten gebeuren, nu de ASOK viel buiten het aan [medeverdachte] als directeur van woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] verleende mandaat. Immers, met de ASOK was voor [woningbouwvereniging] een financieel belang gemoeid dat de grens van het mandaat van [medeverdachte] , € 4.500.000, (aanzienlijk) oversteeg. Door die raad deze informatie te onthouden heeft medeverdachte [medeverdachte] een onvolledig beeld geschetst, terwijl deze informatie wezenlijk was voor voorafgaande dan wel ad hoc goedkeuring omtrent de koopovereenkomst die [woningbouwvereniging] vervolgens is aangegaan betreffende de aandelen van [B.V. 1] in [B.V. 8] Daar komt nog bij dat de beslissing tot de aankoop van de aandelen in [B.V. 8] van [B.V. 1] is genomen door [medeverdachte] , terwijl hij in overleg met de verdachte en zijn zakenpartner [medeverdachte 2] de prijs voor de aandelen eenzijdig op een aanzienlijk hoger bedrag heeft vastgesteld dan [getuige 3] intern in het belang van [woningbouwvereniging] als redelijk had berekend. Daarbij opgeteld dat hij, [medeverdachte] , aldus ten nadele van [woningbouwvereniging] daar financieel zelf ook beter van werd, via de hem toegestopte douceurtjes, acht het hof het alleszins onaannemelijk dat [medeverdachte] de raad van commissarissen hierover heeft geïnformeerd. Te meer daar [medeverdachte] - naar het oordeel van het hof tegen beter weten in - betwist enig douceurtje te hebben ontvangen. Als directeur van [woningbouwvereniging] was hij evenwel verplicht de raad van commissarissen, belast met het toezicht op zijn werkzaamheden, alle informatie te verschaffen waarvan hij redelijkerwijs diende te vermoeden dat die voor de uitoefening van de taak van die raad noodzakelijk of gewenst was. Vanzelfsprekend gaat het hier om dergelijke informatie, waar het direct gaat om de financiële belangen van en risico voor [woningbouwvereniging] . Hij had de raad van commissarissen moeten informeren over de wijze waarop ter zake van het project [naam project 2] werd onderhandeld met [B.V. 1] , waarbij hij die vennootschap zonder redelijk doel en ten nadele van [woningbouwvereniging] in een financieel veel gunstigere positie bracht.
Ook hier geldt dat de raad van commissarissen erop mocht vertrouwen dat de directeur van [woningbouwvereniging] die raad de juiste en volledige informatie gaf omtrent het project [naam project 2] . [medeverdachte] was aanwezig bij de vergaderingen van de raad van commissarissen, voerde dan meestal het woord, lichtte de agendapunten toe en beantwoordde vragen. Het hof concludeert dat hoewel [medeverdachte] zich leek te gedragen als een betrouwbare en integere directeur/bestuurder van [woningbouwvereniging] , bestond binnen de raad van commissarissen door het onderhavige optreden van medeverdachte [medeverdachte] ten tijde van en rond de vergaderingen en met name het door hem verzwijgen van voormelde relevante informatie de onjuiste voorstelling dat hij een betrouwbare en integere directeur/bestuurder was. Ware de raad van commissarissen volledig geïnformeerd geweest, dan zou de raad hebben ingegrepen. De gedragingen van de verdachte en zijn medeverdachten kunnen hiermee worden aangemerkt als het aannemen van een valse hoedanigheid. Concluderend acht het hof de onder 3 (eerste cumulatief) tenlastegelegde oplichting wettig en overtuigend bewezen. De bijdrage van de verdachte hieraan is naar het oordeel van het hof van zodanig gewicht dat deze moet worden aangemerkt als medeplegen.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder het [naam project] reeds is vermeld over medeplegen in zijn algemeenheid, overweegt het hof hier nog het volgende.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte en [medeverdachte 2] voorafgaand aan het sluiten van de ASOK al de exit van [B.V. 1] hadden besproken en daarbij door hen (nagenoeg) dezelfde winstmarges zijn besproken als de brutomarges die een dag later op aandringen van [medeverdachte] handgeschreven zijn toegevoegd aan en op de ASOK. Hieruit leidt het hof af dat [medeverdachte] en [verdachte] (en/of [medeverdachte 2] ) met elkaar een plan hadden gemaakt om die exit voor [B.V. 1] financieel zo gunstig mogelijk te laten verlopen, van welke exit [medeverdachte] op zijn beurt dan ook weer profiteerde door middel van het toeschuiven van de douceurtjes door de verdachte en [medeverdachte 2] . Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten is komen vast te staan. Hoewel geen sprake is van een gezamenlijke uitvoering, is de bijdrage van de verdachte aan het tenlastegelegde naar het oordeel van het hof van zodanig gewicht dat deze kan worden aangemerkt als medeplegen.
Het hof verwerpt de verweren van de verdediging en acht op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 3 eerste cumulatief heeft begaan.
De verdachte zal worden vrijgesproken van het onder 3 (tweede alternatief/cumulatief) tenlastegelegde medeplegen van verduistering, omdat niet is gebleken dat de verdachte en/of zijn medeverdachten zich de gelden op enig moment wederrechtelijk hebben toegeëigend in de zin van artikel 321 Sr.
Conclusie
Resumerend acht het hof, op grond van hetgeen hiervoor is overwogen en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en onder 3 eerste cumulatief heeft begaan op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder feit 1 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:

medeplegen van oplichting.

Het onder feit 3 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:

medeplegen van oplichting.

Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Nu de Hoge Raad het bestreden arrest van het hof met betrekking tot de strafoplegging heeft vernietigd, dient het hof thans bij de strafoplegging het onder feit 5 bij cassatie door de Hoge Raad in stand gelaten bewezenverklaarde te betrekken. Bij arrest van dit hof van 5 oktober 2020 is onder feit 5 het medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd, bewezenverklaard. Het hof dient aldus ten aanzien van dit niet aan zijn oordeel onderworpen bewezenverklaarde feit, alsmede ter zake van de bij dit arrest onder 1 primair en 3 eerste cumulatief bewezenverklaarde feiten, één straf op te leggen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
De verdediging heeft (subsidiair) een straftoemetingsverweer gevoerd. Bepleit is om de verdachte niet te veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Daartoe is
– samengevat – aangevoerd dat de verdachte inmiddels 75 jaar oud is en zijn gezondheid te wensen over laat. Ook de gezondheid van de vrouw van de verdachte is, zo begrijpt het hof, broos. Voorts heeft de raadsman gewezen op de financiële situatie van de verdachte en de ouderdom van de zaak en heeft daarbij opgemerkt dat de overschrijding van de redelijke termijn zijns inziens niet toe te rekenen is aan de verdediging. De verdediging heeft voorgesteld om aan de verdachte een taakstraf op te leggen.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich samen met anderen meermalen schuldig heeft gemaakt aan oplichting van woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] . Medeverdachte [medeverdachte] heeft vanuit zijn positie als directeur-bestuurder van [woningbouwvereniging] binnen een tweetal vastgoedprojecten een rol aan [B.V. 1] toebedeeld. De in het kader van die projecten door [woningbouwvereniging] aan [B.V. 1] betaalde prijs is zakelijk niet verklaarbaar. Ondertussen werden door de verdachte en diens zakelijk partner [medeverdachte 2] , samen – elk via de eigen B.V.’s – bestuurder van [B.V. 1] , aan [medeverdachte] geldbedragen toegeschoven. Zodoende vonden buiten het zicht van (de raad van commissarissen) van [woningbouwvereniging] een-tweetjes plaats waarmee de verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte] (althans hun vennootschappen) zich over de rug van [woningbouwvereniging] bevoordeelden.
De verdachte en zijn mededaders hebben de oplichtingshandelingen verricht jegens een woningcorporatie, zijnde een instelling werkzaam in het belang van de volkshuisvesting. Daarmee reikt de impact van hun handelen verder dan alleen die organisatie zelf; ook de huurders merken de gevolgen. Daar komt bij dat het oplichten van een woningcorporatie leidt tot ondermijning van het vertrouwen dat de samenleving in zodanige organisaties moet kunnen stellen. De verdachte heeft zich hierom in het geheel niet bekommerd en heeft enkel oog gehad voor zijn eigen financiële belangen.
Voorts heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het meermalen met anderen witwassen van geldbedragen (€ 285.600,00 en € 250.000,00) afkomstig uit de oplichting van [woningbouwvereniging] . Met dit handelen heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de integriteit van het financiële en economische verkeer. De rechtbank rekent de verdachte dit alles zeer aan.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS), waarin het gebruikelijke rechterlijke straftoemetingsbeleid zijn neerslag heeft gevonden, en bij de straffen die door dit hof in gevallen vergelijkbaar met het onderhavige worden opgelegd. Daarbij heeft het hof in strafverzwarende zin rekening gehouden met de mate waarin de verdachte door de overtreding voordeel heeft verkregen, de mate waarin door de gedraging het vertrouwen in de markt is geschaad en de specifieke rol van de verdachte. In het bijzonder gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde in samenhang met de LOVS oriëntatiepunten kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere straf dan een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Het hof heeft bij de straftoemeting voorts gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en overweegt daarover het volgende.
Uit de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 6 februari 2024, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, volgt dat hij nog niet eerder is veroordeeld ter zake van strafbare feiten.
Voorts heeft het hof acht geslagen op hetgeen overigens namens de verdachte naar voren is gebracht omtrent zijn persoonlijke omstandigheden, zoals dat hiervoor reeds in de weergave van het standpunt van de verdediging is verwoord.
Het hof weegt ten gunste van de verdachte mee dat hij gedurende de verhoren bij de ILT gedeeltelijk openheid van zaken heeft gegeven. Daarbij tekent het hof wel aan dat de verdachte zijn aanvankelijke openbaringen in de latere fase van het onderzoek heeft willen afzwakken.
Alles afwegende acht het hof in beginsel - zoals de rechtbank heeft gedaan - oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest in de onderhavige zaak passend en geboden. Het hof heeft echter ook oog voor het tijdsverloop; de bewezenverklaarde feiten dateren uit de periode van 2005 tot en met 2012. Gelet op de ouderdom van de feiten acht het hof in dit geval oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 14 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest in beginsel passend en geboden. Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Met betrekking tot het procesverloop overweegt het hof het navolgende.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van de verdachte, de aard en ernst van het tenlastegelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 21 mei 2012, de dag waarop de verdachte is aangehouden en in verzekering is gesteld.
De rechtbank heeft op 1 februari 2018 vonnis gewezen. Het hof stelt vast dat de behandeling in eerste aanleg derhalve niet is afgerond met een eindvonnis binnen 2 jaren na aanvang van de redelijke termijn. Deze is bij de behandeling in eerste aanleg met iets meer dan 3 jaren en 8 maanden overschreden.
In eerste aanleg heeft op 17 november 2015 een zitting plaatsgevonden, op welke zitting beslissingen zijn genomen ten aanzien van de door de verdediging bij brief van 29 oktober 2015 ingediende (en bij brief van 13 november 2015 nader gemotiveerde) onderzoekswensen. Vervolgens hebben in de periode van 5 januari 2017 tot en met 26 januari 2017 getuigenverhoren plaatsgevonden bij de rechter-commissaris. De inhoudelijke behandeling heeft vervolgens een aanvang genomen op 12 december 2017, waarna nog vijf zittingsdagen zijn gevolgd, waarbij sprake was van gelijktijdige behandeling van alle zaken van de medeverdachten.
Het hof is van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die de termijnoverschrijding in eerste aanleg gedeeltelijk rechtvaardigen, met name gelegen in de ingewikkeldheid en omvang van de zaak en het gegeven dat er op verzoek van de verdachte en medeverdachten vele getuigen gehoord zijn.
Op 7 februari 2018 is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld namens de verdachte. Het dossier is op 19 juni 2018 ingekomen bij het hof. Vervolgens heeft het hof op 5 oktober 2020 arrest gewezen. Het hoger beroep is derhalve niet afgerond met een eindarrest binnen twee jaar na het instellen van hoger beroep. In hoger beroep is sprake van een schending van de redelijke termijn en wel met een periode van 8 maanden.
Voor wat betreft de redelijke termijn in de cassatiefase en in de periode na terugwijzing door de Hoge Raad stelt het hof vast dat cassatie is ingesteld op 13 oktober 2020 en dat de Hoge Raad arrest heeft gewezen op 1 februari 2022. In deze fase, die binnen twee jaren is afgerond, heeft derhalve geen overschrijding van de redelijke termijn plaatsgevonden.
Na terugwijzing door de Hoge Raad wijst het hof op 5 juni 2024, en derhalve niet binnen de redelijke termijn van 2 jaren, arrest. Het hof stelt vast dat in deze fase sprake is van een schending van de redelijke termijn met een periode van iets meer dan 4 maanden.
Zonder schending van de redelijke termijn zou een gevangenisstraf voor de duur van 14 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, en met aftrek van voorarrest, passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal het hof aan de verdachte een gevangenisstraf opleggen voor de duur van 12 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, en met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47, 57, 326 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – en ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 3 tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) maanden;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
Aldus gewezen door:
mr. G.J. Schiffers, voorzitter,
mr. N.I.B.M. Buljevic en mr. A. Muller, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. E.F.G. Truijen, griffier,
en op 5 juni 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.