ECLI:NL:GHSHE:2024:1925

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 juni 2024
Publicatiedatum
13 juni 2024
Zaaknummer
200.321.297_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap en vergoedingsrechten onder Belgisch huwelijksvermogensrecht

In deze zaak gaat het om de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap tussen de man en de vrouw, die in België zijn gehuwd zonder huwelijkse voorwaarden. De man heeft hoger beroep ingesteld tegen eerdere beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de verdeling van de huwelijksgemeenschap werd vastgesteld. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. De rechtbank had bepaald dat de vrouw een bedrag van € 10.928,89 aan de man moest voldoen, maar de man verzoekt om een hogere verdeling van € 48.629,88. De zaak draait om de vraag welk bedrag uit het depot bij de notaris aan elke partij toekomt, waarbij Belgisch huwelijksvermogensrecht van toepassing is. Het hof heeft de feiten en eerdere beslissingen van de rechtbank in overweging genomen en heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft. Het hof heeft de grieven van beide partijen besproken en uiteindelijk besloten dat de man recht heeft op een bedrag van € 259.477,50 en de vrouw op € 146.312,19 uit het depot. Daarnaast is de vrouw verplicht om een bedrag van € 15.159,39 aan de man te betalen wegens overbedeling, met rente vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.321.297/01
zaaknummer rechtbank : C/02/382874 / FA RK 21-951
beschikking van de meervoudige kamer van 13 juni 2024
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] (België),
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. L.E. van Hevele te Oostburg, gemeente Sluis,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. D.J.A. Burlet te Oostburg, gemeente Sluis.
Vooraf
Deze beschikking gaat over de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap, meer in het bijzonder over de vraag welk bedrag van het zich onder de notaris in depot bevindende bedrag aan ieder der partijen toekomt. Belgisch huwelijksvermogensrecht is van toepassing.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 16 juni 2021, 4 april 2022 en 17 oktober 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 10 januari 2023 in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van 4 april 2022 en 17 oktober 2022.
2.2.
De vrouw heeft op 20 maart 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 16 mei 2023 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn geen nadere stukken ingekomen.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 21 februari 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
Op verzoek van de man was tevens aanwezig, mr. [betrokkene] , advocaat in België. Mr. Van Hevele heeft desgevraagd naar voren gebracht dat mr. [betrokkene] enkel aanwezig is in haar hoedanigheid als informant ter zake van het Belgische recht. Mr. Burlet heeft verklaard hiertegen geen bezwaar te hebben. Het hof heeft daarop beslist dat mr. [betrokkene] in haar hoedanigheid als informant wordt toegelaten tot de mondelinge behandeling.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
Partijen zijn op [huwelijksdatum] 2012 te [plaats 1] gehuwd zonder het opmaken van huwelijkse voorwaarden.
Uit het huwelijk van partijen zijn twee thans nog minderjarige kinderen geboren.
De vrouw heeft op 24 februari 2020 een verzoek tot echtscheiding ingediend.
Bij beschikking van 16 juni 2021 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
De echtscheidingsbeschikking is op 13 oktober 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij voornoemde echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, voor recht verklaard dat op het huwelijksvermogensregime van partijen Belgisch recht van toepassing is en is iedere beslissing ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgemeenschap aangehouden.
4.2.
Bij beschikking van 4 april 2022 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, bepaald dat de vrouw gegevens overlegt inzake de bankrekening met nummer
[rekeningnummer 1] , een en ander als overwogen in rov. 3.36 van die beschikking, en is iedere verdere beslissing aangehouden.
4.3.
Bij beschikking van 17 oktober 2022 heeft de rechtbank de verdeling van de tussen partijen bestaande ontbonden huwelijksgemeenschap vastgesteld overeenkomstig rov. 2.8 van die beschikking en bepaald dat de vrouw uit hoofde van overbedeling aan de man dient te voldoen een bedrag van € 10.928,89. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
4.4.
De man verzoekt bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikkingen d.d. 4 april 2022 en 17 oktober 2022 van de rechtbank te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verdeling vast te stellen van de tussen partijen bestaande en ontbonden huwelijksgoederengemeenschap overeenkomstig het in het beroepschrift onder grief 8 weergegeven overzicht, en te bepalen dat de vrouw uit hoofde van overbedeling aan de man dient te voldoen een bedrag van € 48.629,88, te vermeerderen met de verschuldigde interesten vanaf 17 oktober 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
4.5.
De vrouw verzoekt in het principaal hoger beroep om de verzoeken van de man af te wijzen. De vrouw verzoekt in het incidenteel hoger beroep om de beschikkingen d.d. 4 april 2022 en 17 oktober 2022 van de rechtbank deels te vernietigen met betrekking tot verdeling van de waarde/verkoopopbrengst van de woning en opnieuw rechtdoende de verdeling vast te stellen van de tussen partijen bestaande en ontbonden huwelijksgoederengemeenschap conform het onder grief 3 van het incidenteel hoger beroep weergegeven overzicht.
4.6.
De man verzoekt bij beschikking de verzoeken van de vrouw in het incidenteel hoger beroep af te wijzen. Kosten rechtens.
4.7.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Internationale aspecten
5.1.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogen van partijen.
5.2.
Er zijn geen grieven gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat op het huwelijksvermogensregime van partijen Belgisch recht van toepassing is, zodat ook het hof hiervan uitgaat (HR 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:200).
Algemeen
5.3.1.
Voor zover voor de onderhavige zaak van belang houdt het Belgische huwelijksvermogensrecht, (tenzij partijen bij notariële akte anders zijn overeengekomen), in hoofdlijnen het volgende in (het wettelijk stelsel).
Voorhuwelijkse vermogens van de echtgenoten blijven bij aanvang van het huwelijk privévermogen (het “eigen vermogen”). Ook verkrijgingen uit, voor zover thans van belang, schenking tijdens het huwelijk behoren tot het eigen vermogen. Aangroei van de vermogens tijdens het huwelijk is gemeenschappelijk (het "gemeenschappelijk vermogen"). Tussen de echtgenoten onderling kan de eigendom van goederen die niet van persoonlijke aard zijn of van schuldvorderingen bewezen worden door alle middelen, met inbegrip van getuigenissen, vermoedens en feiten van algemene bekendheid.
Het wettelijk stelsel wordt ontbonden door echtscheiding. In dat geval zijn de echtgenoten verplicht om binnen drie maanden na de melding van de echtscheiding een beschrijving en schatting op te maken van de tot het gemeenschappelijk vermogen behorende roerende goederen en schulden. Bij gebreke van deze boedelbeschrijving kan de omvang van het gemeenschappelijk vermogen worden bewezen door alle wettelijke middelen.
De ontbinding van het wettelijk stelsel leidt tot vereffening en verdeling. Als peildatum voor de samenstelling van het gemeenschappelijk vermogen geldt de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding en voor de waarde van de te verdelen goederen geldt het tijdstip van de verdeling als peildatum. Bij verdeling geldt als uitgangspunt een verdeling bij helfte.
5.3.2.
Het Belgisch huwelijksvermogensrecht is gewijzigd bij wet van 22 juli 2018 (Wet Huwelijksvermogensrecht 2018) en in werking getreden op l september 2018. Deze wijzigingen hebben, behoudens hier niet ter zake doende uitzonderingen, onmiddellijke werking voor op dat moment bestaande huwelijken.
Op 1 november 2020 is verder de wet van 13 april 2019 tot invoering van een Burgerlijk Wetboek en tot invoeging van boek 8 'Bewijs' in dat wetboek in werking getreden.
Sindsdien draagt het Burgerlijk Wetboek van 21 maart 1804 het opschrift 'oud Burgerlijk Wetboek' (hierna: Oud BW).
Boek 2, titel 3 inzake het relatievermogensrecht werd ingevoerd door de wet van 22 januari 2022 en trad in werking op 1 juli 2022. Deze wet codificeert de bestaande regels van het (nieuwe) huwelijksvermogensrecht en ordent deze volgens eenzelfde structuur, met nieuwe (doorlopende) nummering. Het hof zal dit ‘nieuwe’ Belgische Burgerlijk Wetboek aanduiden als BBW. Naar aanleiding van de invoering van boek 2, titel 3 werden de artikelen 1387 tot 1474/1 van het Oud Burgerlijk Wetboek afgeschaft.
5.3.3.
In het geval van opzettelijke verzwijging door een partij omtrent de samenstelling van het gemeenschappelijk vermogen dan wel het opzettelijk een valse verklaring daarover afleggen, staan zowel een strafrechtelijke sanctie als een vermogensrechtelijke sanctie open (artikel 1389/3 Oud BW; art. 2.3.15 BBW).
Het wettelijk stelsel kent voorts een regeling van vergoedingsrechten en verrekeningen
tussen het gemeenschappelijk vermogen en de eigen vermogens (artikel 1432 e.v. Oud BW; art. 2.3.44 §§ 1 en 2 e.v. BBW).
5.3.4.
Vast staat dat partijen voorafgaande aan hun huwelijksvoltrekking geen notarieel vastgelegde overeenkomst hebben gesloten aangaande hun huwelijksvermogensstelsel. Dat betekent dat het wettelijk stelsel van toepassing is (artikel 1390 Oud BW; art. 2.3.12 § 1 BBW). Eveneens staat vast dat de peildatum van de omvang van hun gemeenschappelijk vermogen 24 februari 2020 is (datum indiening verzoek tot echtscheiding) en dat partijen geen boedelbeschrijving als hierboven vermeld hebben opgemaakt.
Depot notaris. Aan wie komt welk bedrag uit het depot toe?
5.4.1.
Tot het gemeenschappelijk vermogen van partijen behoorde de woning, staande en
gelegen aan de [adres] te [plaats 2] . Deze woning is verkocht voor een bedrag van € 482.500,--. Na voldoening van de met de verkoop gemoeide kosten en andere lasten en na aflossing van de op de woning drukkende hypothecaire schulden resteerde een bedrag van € 405.789,70. Dit bedrag bevindt zich nog bij de notaris in depot in afwachting van de beslechting van het tussen partijen bestaande geschil over de verdeling van dit bedrag.
5.4.2.
De rechtbank is, op gronden zoals uiteengezet in de bestreden beschikkingen, tot het oordeel gekomen dat van voornoemd depotbedrag in de eerste plaats € 124.739,14 aan de man toekomt en € 40.000,-- aan de vrouw. Het restant van € 241.050,56 (€ 405.789,70 – [€ 124.739,14 + € 40.000,--]) moet bij helfte worden verdeeld. Aan de vrouw komt zo € 160.525,28 van het depot toe en aan de man € 245.264,42, aldus de beslissing van de rechtbank.
5.4.3.
De grieven 1 tot en met 3 van de man en de grieven 1 en 2 van de vrouw richten zich tegen dit oordeel en gaan in de kern over de vraag welk deel van het bij de notaris in depot staande bedrag aan ieder der partijen toekomt.
5.5.1.
De
manstelt zich
primairop het standpunt dat aan hem, afgerond, een bedrag toekomt van € 285.014,-- en aan de vrouw een bedrag van € 120.775,-- (grieven 2 en 3). Subsidiair stelt de man zich op het standpunt dat aan hem 2/3e deel van het depotbedrag toekomt (€ 270.526,47) en aan de vrouw 1/3e deel (€ 135.263,23). (Grief 1)
5.5.2.
De
vrouwverweert zich tegen het door de man gestelde en zij heeft twee incidentele grieven opgeworpen.
Het
primairestandpunt van de vrouw (en tevens het meest verstrekkende verweer tegen het verzoek van man), neergelegd in grief 1 in het incidenteel hoger beroep, heeft betrekking op de door de man in het geding gebrachte overeenkomst tussen de man en de vrouw van 10 februari 2013 (productie 14 bij inleidend verzoekschrift) waaruit, naar de stelling van de man, blijkt dat hem 2/3e deel van de opbrengst van het depot toekomt en de vrouw 1/3e deel.
De vrouw betwist dat het haar handtekening is die op deze overeenkomst staat. De man heeft aldus bewust een stuk in het geding gebracht dat niet op de waarheid berust. De juridische consequentie daarvan is dat de man zich schuldig heeft gemaakt aan “heling” en dat hij daarmee zijn aandeel in de geheelde goederen of waarden verliest. Aldus komt aan de vrouw het gehele depotbedrag toe. Subsidiair (onderwerp van grief 2 in het incidenteel hoger beroep) stelt de vrouw zich op het standpunt dat van het depotbedrag eerst € 80.000,-- aan de man en € 40.000,-- aan de vrouw toekomt en dat het restant aan partijen in gelijke mate toekomt.
5.5.3.
De
manheeft de grieven van de vrouw weersproken.
5.5.4.
Het
hofzal allereerst het
primaire standpunt van de vrouwbespreken. Indien grief 1 in het incidenteel hoger beroep slaagt, komt het hof immers niet meer toe aan de primaire en subsidiaire vordering van de man en het subsidiaire standpunt van de vrouw.
5.5.5.
De vrouw stelt dat de man zich schuldig heeft gemaakt aan “heling”, als gevolg waarvan hij zijn aandeel in de geheelde goederen of waarden verliest. De vrouw wijst ter onderbouwing naar art. 1448 Oud BW en art. 2.3.15 BBW. Het hof begrijpt dat de vrouw zich beroept op art. 1389 lid 3 (oud) BW, welk wetsartikel met ingang van 1 september 2018 art. 1448 BW verving. Sedert 1 juli 2022 is art. 1389 lid 3 BW afgeschaft en vervangen door het (naar inhoud gelijkluidende) art. 2.3.15 BBW. Art. 2.3.15 bepaalt:
“Art. 2.3.15. Heling
De echtgenoot die te kwader trouw informatie verzwijgt of valse verklaringen aflegt met betrekking tot de samenstelling of de omvang van de gemeenschap, van de tussen echtgenoten bestaande onverdeeldheden, of, in geval van een stelsel van scheiding van goederen met beding van verrekening, van de verrekenmassa, om hieruit voor zichzelf, ten nadele van de andere echtgenoot, een voordeel te verkrijgen, is schuldig aan heling.
De echtgenoot die schuldig is aan heling verliest zijn aandeel in de geheelde goederen of waarden of wordt, desgevallend, gesanctioneerd ten belope van de geheelde goederen of waarden bij de berekening van de verrekenvordering.
Deze sanctie kan niet worden opgelegd aan de echtgenoot die spontaan en tijdig de juiste en volledige informatie verstrekt of zijn valse verklaringen rechtzet.”
Nu evenwel “de omvang en samenstelling van de gemeenschap” hier niet in geschil is – het gaat hier uitsluitend om de vraag welk deel van het depotbedrag ad € 405.789,70 aan ieder der partijen toekomt – kan op grond van dit artikel niet worden toegekomen aan het door de vrouw verzochte rechtsgevolg. Aldus kan grief 1 van de vrouw niet tot vernietiging van de bestreden beschikking leiden.
5.6.1.
Het hof komt thans toe aan de bespreking van het primaire standpunt van de man (onderwerpen van zijn grieven 2 en 3) en het subsidiaire standpunt van de vrouw (onderwerp van haar incidentele grief 2)
5.6.2.
Het primaire standpunt van de
manhoudt in dat aan hem, afgerond, een bedrag toekomt van € 285.014,-- en aan de vrouw een bedrag van € 120.775,--. De man voert daartoe, in de grieven 2 en 3, het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte geen rekening gehouden met het principe van doorrekening van de waardevermeerdering van het goed (grief 2). Daarbij wijst de man op art. 2.3.45 BBW en op art. 2.3.46 BBW. Cijfermatig onderbouwt de man dit als volgt. De voormalige echtelijke woning is destijds aangekocht voor € 240.000,--. Deze aankoop is gefinancierd met € 124.739,-- aan privévermogen van de man (44%), € 40.000,-- aan privévermogen van de vrouw (14%) en een gezamenlijke hypothecaire lening van € 120.000,--. De woning is verkocht voor € 482.500,--, derhalve – aldus de man – met een meerwaarde van € 242.500,--. Ingevolge de doorrekening van de waardevermeerdering, heeft hij, naast zijn eigen vermogen ad € 124.739,--, recht op 44% van de meerwaarde of wel € 106.700,--. De vrouw heeft op haar beurt naast haar eigen vermogen ad € 40.000,--, recht op 14% van de meerwaarde of wel € 33.950,--.
Vervolgens stelt de man (grief 3) dat de door hem gedane afbetalingen van de hypothecaire leningen over de periode maart 2020 tot oktober 2020 ten bedrage van in totaal € 6.750,-- meegenomen dienen te worden in de doorrekening van de waardevermeerdering van de woning. Desbetreffende betaling met eigen gelden van en door de man dient te worden vergoed door de gemeenschap in de vorm van een bijkomende voorafname van € 6.750,-- op grond van art. 2.3.45 BBW.
Het voorgaande betekent concreet dat van het zich onder de notaris bevindende depotbedrag ad € 405.789,70 vooraf aan de man toekomt: € 238.189,-- (zijnde € 124.739,-- + € 106.700,-- + € 6.750,--) en aan de vrouw € 73.950,-- (zijnde € 40.000,-- + € 33.950,--). Het resterende saldo ad € 93.650,-- (zijnde € 405.789,70 -/- € 238.189,-- -/- € 73.950,--) dient vervolgens tussen partijen bij helfte te worden verdeeld.
Aldus komt aan de man toe € 285.014,-- en aan de vrouw € 120.775,--, te vermeerderen met de naar Belgisch recht over de respectievelijke bedragen te berekenen wettelijke interesten (rente) vanaf 24 februari 2020.
5.6.3.
De
vrouwheeft de grief van de man gemotiveerd weersproken.
5.6.4.
De vrouw heeft ook zelf een grief gericht tegen de beslissing van de rechtbank dat van het depotbedrag aan de vrouw € 160.525,28 toekomt en aan de man € 245.264,42.
Zij stelt zich (voor zover het hof haar eerste grief zou verwerpen, hetgeen het geval is: zie rov. 5.5.5. hiervóór) met haar grief 2 op het standpunt dat van het depotbedrag eerst € 80.000,-- aan de man en € 40.000,-- aan de vrouw toekomt en dat het restant aan partijen in gelijke mate toekomt. De vrouw voert daartoe het volgende aan.
Niet in geschil is dat de vrouw met € 40.000,-- aan privévermogen in de woning heeft geïnvesteerd. Evenmin is in geschil dat de man met € 80.000,-- aan privévermogen – afkomstig uit schenkingen (1 maart 2012 een schenking van € 20.000,-- en 2 april 2012 een schenking van € 60.000,--) – in de woning heeft geïnvesteerd. Aldus is
€ 120.000,-- in de aankoop van de woning geïnvesteerd, aldus de vrouw. De vrouw betwist uitdrukkelijk dat de
aankoop(onderstreping door vrouw) van de woning is gefinancierd met een bedrag van € 124.739,-- van de man (nr. 15 verweerschrift in hoger beroep).
5.6.5.
Over (de componenten van) het bedrag van (€ 124.739,-- minus [zie rov. 5.6.8] € 82.000,--) = € 42.739,-- merkt de vrouw het volgende op:
(1) € 14.500,-- (
€ 14.500,-- (betaling keuken)
Vast staat dat van de rekening van de vader van de man op 15 april 2015 een bedrag van € 14.500,-- is overgemaakt aan [bedrijf 1] Keukens. Deze bijdrage dient echter volgens de vrouw te worden gezien als last van de huishouding en dient derhalve niet meegenomen te worden als schenking van de vader van de man aan de man in die zin dat de man recht heeft op het ontvangen bedrag van € 14.500,-- uit de verkoopopbrengst.
(2) € 15.000,-- + € 2.239,14 (
€ 15.000,-- + € 2.239,14 (betaling [bedrijf 2] )
De vader van de man heeft op 8 januari 2014 een bedrag aan [bedrijf 2] voldaan van € 15.000,-- en op 8 september 2016 een contante betaling van € 2.239,14 verricht aan [bedrijf 2] .
De vrouw vindt het bijzonder dat er een bedrag van € 15.000,-- wordt voldaan zijnde dan – althans zo vult de vrouw in – het volledige bedrag aan kosten voor de deuren en kozijnen van de echtelijke woning en dat er vervolgens - bijna twee jaar later - een definitieve factuur volgt omdat de ramen en deuren dan geplaatst zijn. De vrouw zet hier haar vraagtekens bij. Nu de man en zijn vader ook andere woningen opknappen is het naar mening van de vrouw niet onmogelijk dat de betaling van de factuur van de op het rekeningoverzicht genoemde offerte, een betaling voor iets anders dan voor de deuren en kozijnen van de woning van partijen is geweest. De vrouw betwist om deze reden dan ook dat er rekening dient te worden gehouden met een bedrag van € 15.000,-- aan de zijde van de man als zijnde een geïnvesteerd bedrag in de echtelijke woning uit privégelden (afkomstig van een schenking van de vader van de man aan de man)
(3) € 11.000,-- (
€ 11.000,-- (overboeking)
Tot slot is er op 19 mei 2015 nog een bedrag van € 11.000,-- door de vader van de man overgemaakt op een bankrekening mede op naam van de man. De vrouw betwist dat uit productie 15 van de man in eerste aanleg (bankafschrift) kan worden afgeleid dat dit bedrag door de vader van de man aan de man is geschonken. De vader van de man staat op het betreffende bankafschrift immers ook als begunstigde vermeld.
Meer subsidiairkan, aldus de vrouw, aan de zijde van de man rekening gehouden worden met € 94.500,-- aan schenkingen, zijnde het eerder genoemde bedrag ad € 80.000,--, te vermeerderen met het hiervoor door de vader van de man betaalde bedrag ad € 14.500,-- ter zake van de keuken.
5.6.6.
De
manheeft de grief van de vrouw gemotiveerd weersproken.
5.6.7.
Het
hofoverweegt als volgt.
5.6.8.
Het hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de vrouw met € 40.000,-- aan privévermogen heeft geïnvesteerd in de aankoop van de woning. De vrouw erkent ook dat de man op 1 maart 2012 en 2 april 2012 schenkingen heeft ontvangen van zijn vader die in de woning zijn geïnvesteerd. Niet in geschil is dat de schenking op 2 april 2012 € 60.000,-- bedroeg. Ten aanzien van de schenking op 1 maart 2012 stelt de vrouw in de stukken dat deze € 20.000,-- bedroeg, doch uit de bankafschriften (productie 15 van de man) blijkt dat dit € 22.000,-- is geweest, zodat het hof uitgaat van een schenking van € 22.000,--. Daarmee staat in ieder geval vast dat de man met € 82.000,-- aan privévermogen heeft geïnvesteerd in de aankoop van de woning.
5.6.9.
Het hof stelt vervolgens vast dat partijen derhalve van mening verschillen over de vraag of de man náást voornoemd bedrag ad € 82.000,-- nog met € 42.739,14 aan privévermogen heeft geïnvesteerd in de aankoop van de woning. Immers, de man stelt dat de aankoop van de woning is gefinancierd met € 124.739,-- uit zijn privévermogen. Uit de stukken blijkt dat de woning waar het hier om gaat, aan partijen is geleverd op 5 april 2012, derhalve vóórdat partijen in het huwelijk traden. Uit de stukken blijkt voorts dat er de nodige verbouwingen dan wel kluswerkzaamheden hebben plaatsgevonden, alvorens partijen de woning feitelijk konden betrokken.
5.6.10.
Het hof is van oordeel dat de investeringen bij aankoop bedragen van € 82.000,-- (man) en € 40.000,-- (vrouw) betroffen. Het hof zal voor wat betreft deze investeringen uitgaan van het principe van doorrekening van de waardevermeerdering zoals neergelegd in art. 2.3.45 en 2.3.46 BBW.
Naar het oordeel van het hof heeft de man echter, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw en gelet ook op het tijdstip van de uitgaven, niet aangetoond dat de bedragen tot het totaalbedrag van € 42.739,14 zijn aangewend voor de aankoop van de woning. Dit brengt mee dat de man in zijn cijfermatige onderbouwing van het principe van doorrekening van de waardevermeerdering niet kan worden gevolgd, nu de man er in zijn berekening van uitgaat dat alle bedragen vanaf aankoop meegenomen moeten worden bij de doorrekening van waardevermeerdering. Nu de man voorts niet heeft aangetoond of en vanaf welk moment de investeringen met schenkingen van de vader hebben gerendeerd, kan ten aanzien van de bedragen van € 14.500,-- (keuken), € 15.000,-- ( [bedrijf 2] ), € 2.239,14 ( [bedrijf 2] ) en € 11.000,-- (overboeking) hooguit sprake zijn van een nominale vergoeding (art. 2.3.46 BBW). Of voor deze nominale vergoeding plaats is zal het hof, gelet op de overige verweren van de vrouw hierna in rov. 5.6.11. beoordelen.
5.6.11.
De man heeft de volgende posten opgevoerd tot het bedrag van € 42.739,14.
(1) € 14.500,-- (
€ 14.500,-- (betaling keuken)
Het gaat hier om een bedrag van € 14.500,-- dat door de vader van de man op 15 april 2015 aan [bedrijf 1] Keukens is voldaan. Dit is als zodanig niet tussen partijen in geschil. In eerste aanleg was tussen partijen niet in geschil dat het een schenking van de vader betrof, doch stelde de vrouw zich op het standpunt dat het een schenking aan partijen gezamenlijk – en niet, zoals de rechtbank heeft geoordeeld – aan de man alleen betrof. Thans stelt de vrouw dat deze kosten een last van het huwelijk betreffen. De vrouw stelt weliswaar dat dat uit de rechtspraak volgt dat de omvang van de lasten van het huwelijk zeer ruim wordt geïnterpreteerd, maar hetgeen de vrouw in dit kader heeft aangevoerd is – in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man – onvoldoende om dit bedrag aan te merken als een huwelijkslast die niet voor vergoeding in aanmerking komt. Op grond van art. 2.3.45 (art. 1434 Oud BW), art. 2.3.46 § 1 (art. 1435 Oud BW) en art. 2.3.46 §§ 2 en 3 (art. 1436 Oud BW) BBW komt de betaling voor de keuken dan ook in aanmerking voor vergoeding. Dat het bedrag niet direct is geïnvesteerd bij aankoop van de woning, maar op een later tijdstip, doet niets af aan het ontstaan van een vergoedingsrecht. Zoals hiervoor is overwogen zal het hof uitgaan van een nominaal vergoedingsrecht.
(2) € 15.000,-- + € 2.239,14 (
€ 15.000,-- + € 2.239,14 (betaling [bedrijf 2] )
Ook ten aanzien van deze betalingen was tussen partijen in eerste aanleg niet in geschil dat het een schenking van de vader betrof, doch de vrouw stelde zich ook ten aanzien hiervan op het standpunt dat het een schenking aan partijen gezamenlijk en niet, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, aan de man alleen betrof. Thans betwist de vrouw dat de betalingen betrekking hebben gehad op het kozijnwerk voor de gezamenlijke woning van partijen en als gevolg daarvan dat sprake is van een schenking is van de vader van de man aan de man. Het hof is evenwel van oordeel dat met het overleggen van het e-mailbericht van [bedrijf 2] van 2 maart 2020 voldoende vast is komen te staan dat de betalingen betrekking hebben op de gezamenlijke woning van partijen en daarmee dat sprake is van een schenking van de vader van de man aan de man. In dit oordeel heeft het hof betrokken dat de vrouw niet heeft betwist dat er in de gezamenlijke woning nieuwe kozijnen zijn geplaatst. Verder is betrokken dat het op zichzelf niet ongebruikelijk is om een aanbetaling te doen en dat de man ter zitting onbetwist naar voren heeft gebracht dat er vertraging is ontstaan in de uitvoering van de werkzaamheden, als gevolg waarvan de facturen ook van latere datum dateren. Het hof wijst in dit verband ook op het feit dat de vrouw in punt 21 van haar verweerschrift op de zelfstandige verzoeken in eerste aanleg (d.d. 3 december 2020) naar voren heeft gebracht dat de man “tegen zaken aanliep die de verbouwing ernstig vertraagden”. Op grond van art. 2.3.45 (art. 1434 Oud BW), art. 2.3.46 § 1 (art. 1435 Oud BW) en art. 2.3.46 §§ 2 en 3 (art. 1436 Oud BW) BBW, komen de betalingen dan ook in aanmerking voor vergoeding. Dat het bedrag niet direct is geïnvesteerd bij aankoop van de woning, maar op een later tijdstip, doet niets af aan het ontstaan van een vergoedingsrecht. Het et hof zal uitgaan van een nominaal vergoedingsrecht.
(3) € 11.000,-- (
€ 11.000,-- (overboeking)
Op 19 mei 2015 is er door de vader van de man een bedrag van € 11.000,-- overgemaakt op een mede op naam van de man staande bankrekening . De vrouw heeft weersproken dat sprake is van een schenking aan de man, nu de naam van de vader van de man mede als begunstigde staat vermeld op het rekeningafschrift. Het doet de vrouw voorkomen dat dit destijds een gezamenlijke rekening van de man en zijn vader was. Het hof overweegt dat de man bij verweerschrift in incidenteel hoger beroep een verklaring van de bank in het geding heeft gebracht waaruit kan worden afgeleid dat de rekening alleen op naam van de man staat en niet ook op die van de vader. Ook de vrouw is er in haar stukken vanuit gegaan dat het hier een rekening op naam van de man betreft (verweerschrift op zelfstandig verzoek man in eerste aanleg, nr. 27). De vrouw heeft verder niet weersproken dat het hier, zoals de man stelt, om een overboeking van de rekening van de vader van de man in verband met de woning gaat. Het hof gaat er dan ook van uit dat het hier een schenking van de vader van de man aan de man betreft, die is aangewend voor de woning. Het hof zal ook hier uitgaan van een nominaal vergoedingsrecht.
5.6.12.
Uit het voorgaande volgt dat (ingevolge art. 2.3.45 en 2.3.46 BBW (art. 1435 en art. 1436 Oud BW)) bij het vaststellen van de hoogte van het vergoedingsrecht, rekening gehouden zal worden met de waardevermeerdering, maar uitsluitend voor zover het de bij de aankoop geïnvesteerde bedragen betreft ( € 82.000,-- investering door de man en € 40.000,-- investering door de vrouw). In zoverre slaagt de grief 2 van de man. Voor het bedrag van € 42.739,-- heeft de man recht op een nominale vergoeding (art. 2.3.46 BBW).
Aan de man komt daarom vooraf toe: ([€ 82.000,--/€ 242.000] x € 405.789,70) € 137.498,99,
alsook € 42.739,--
Aan de vrouw komt vooraf toe ([€ 40.000,--/€ 242.000,--] x € 405.789,70)
€ 67.072,68
€ 247.310,67
5.7.
Anders dan de man (grief 3) is het hof van oordeel dat aan hem niet vooraf toekomt een bedrag van € 6.750,-- inzake de door hem gestelde afbetalingen van de hypothecaire lening over de periode maart 2020 – oktober 2020. De man heeft zich daarbij beroepen op art. 2.3.45 BBW. Nu evenwel niet is gebleken dat de door de man verrichte betalingen zien op aflossing van de hypothecaire geldlening, bestaat er geen aanleiding tot toekenning van een vergoedingsrecht. Het hof heeft daarbij betrokken dat de betalingen naar de eigen stellingen van de man in eerste aanleg (brief 9 april 2021) betrekking hebben op hypotheek
rente. Daarmee faalt grief 3 van de man.
5.8.
Aangezien het hof ter zake het primaire standpunt van de man tot een lager vergoedingsrecht komt dan de man in zijn subsidiaire standpunt heeft verzocht ([€ 137.498,99 + € 42.739,--) < 270.526,47), komt het hof toe aan bespreking van dit subsidiaire standpunt. De man beroept zich daarbij op een overeenkomst tussen partijen van 10 februari 2013 waaruit blijkt dat aan de man 2/3e deel van de verkoopopbrengst – en daarmee 2/3e deel van het depotbedrag – toekomt en aan de vrouw 1/3e deel. Het hof is van oordeel dat de beantwoording van de vraag of de overeenkomst al dan niet authentiek is in het midden kan blijven, aangezien deze overeenkomst überhaupt niet kan leiden tot de conclusie dat aan man respectievelijk de vrouw een vergoedingsrecht toekomt van 2/3e deel respectievelijk 1/3e deel van het depotbedrag. Daartoe is van belang dat de overeenkomst enkel betrekking heeft op de eigendomsverhouding tussen partijen en een afwijkende eigendomsverhouding alleen bij notariële akte kan worden vastgelegd. Aan het bewijsaanbod van de man (randnr. 6 verweerschrift in incidenteel hoger beroep) wordt dan ook niet toegekomen. Daarmee faalt grief 1 van de man.
5.9.
Na toekenning van een bedrag van € 180.237,99 (€ 137.498,99 + € 42.739,--) aan de man en een bedrag van € 67.072,68 aan de vrouw, resteert er nog een bedrag van € 158.479,03. Hiervan komt ieder de helft toe, of wel € 79.239,51. De conclusie is dat aan de man van het depotbedrag een bedrag van € 259.477,50 toekomt en aan de vrouw € 146.312,19.
Contante opname € 1.100,-- / Overboeking € 9.274,26
5.10.1.
Grief 4 van de man richt zich tegen rov. 3.35 (contante opname) en rov. 3.36 (overboeking) van de bestreden beschikking van 4 april 2022. Ter zake van de door de vrouw gedane contante opname van de gemeenschappelijke bankrekening [rekeningnummer 2] heeft de rechtbank overwogen dat, nu de vrouw niet heeft kunnen aangeven wanneer en waaraan zij dat geld heeft besteed, ervan moet worden uitgegaan dat dit geldbedrag op de peildatum nog in contanten en in beheer bij de vrouw aanwezig was. Het bedrag is door de rechtbank aan de vrouw toegewezen onder de gehoudenheid om de helft hiervan, dus € 550,--, aan de man te vergoeden.
Ter zake van de overboeking heeft de rechtbank overwogen dat met betrekking tot de gezamenlijke spaarrekening [rekeningnummer 3] is komen vast te staan dat de vrouw zonder geldige reden kort voor de peildatum het saldo van € 9.274,26 naar een onbekende op haar naam staande rekening heeft overgeboekt. De rechtbank heeft die spaarrekening aan de vrouw toegedeeld onder de gehoudenheid de helft van dit bedrag, dus € 4.637,13, aan de man te vergoeden.
5.10.2.
De
manis van mening dat de rechtbank ten onrechte de bedragen (€ 1.100,-- en € 9.274,26) als te verrekenen saldo in aanmerking heeft genomen en daarbij wijst de man op art. 2.3.15 BBW (art. 1448 Oud BW). Nu vaststaat dat de vrouw het bedrag ad € 1.100,-- zonder geldige reden heeft opgenomen en niet heeft kunnen aangegeven wanneer en waaraan zij dit geld heeft besteed, heeft zich zij schuldig gemaakt aan heling als bedoeld in genoemd wetsartikel. Hetzelfde geldt ten aanzien van het bedrag ad € 9.274,26, dat de vrouw zonder geldige redenen kort voor de peildatum heeft overgeboekt naar een onbekende, op haar naam staande, rekening. De man wijst op een arrest van het Hof van Beroep te Brussel van 31 januari 2008, waarin werd geoordeeld dat het afhalen van gemeenschapsgelden kort voor het opstarten van een echtscheidingsprocedure, met de bedrieglijke intentie om de gelden aan de verdeling te onttrekken en zonder zulks te vermelden, aangemerkt dient te worden als heling.
5.10.3.
De
vrouwverweert zich. Zij stelt in de eerste plaats dat uitgegaan dient te worden van art. 1448 Oud BW, gezien de ingangsdatum van art. 2.3.15 BBW in juli 2022.
Vervolgens voert zij aan dat de verwijzing van de man naar het arrest van het Hof van Beroep te Brussel van 31 januari 2008 in dit geval niet opgaat, omdat geen sprake is van een vergelijkbare situatie. De vrouw verwijst naar de noot bij het arrest van het Hof van Cassatie van 28 mei 2008 op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat niet aan heling wordt toegekomen. De vrouw heeft bij brief van 22 mei 2023 aangegeven dat zij het bedrag van € 9.274,26 heeft overgemaakt naar een andere rekening om te kunnen voorzien de aankomende aanslagen in verband met de ontvangen kinderopvangtoeslag. Ten aanzien van het bedrag van € 1.100,-- heeft de vrouw aangegeven dat zij dit heeft opgenomen om fiscale redenen en dat dit vaker aan het einde van het jaar werd gedaan. Zij gaat ervan uit dat dit is uitgegeven aan boodschappen en kleding.
5.10.4.
Het
hofoverweegt, onder verwijzing naar hetgeen hierboven in rov. 5.5.5. reeds is overwogen, dat het zal beoordelen of sprake is van heling in de zin van art. 2.3.15 BBW. Van het te kwader trouw informatie verzwijgen of het afleggen van valse verklaringen door de vrouw is niet gebleken. De vrouw heeft die stelling van de man voldoende betwist. In dit oordeel heeft het hof betrokken dat de man niet heeft weersproken dat aan het einde van het jaar wel vaker contanten werden opgenomen om fiscale redenen, alsook dat de man niet heeft betwist dat er kinderopvangtoeslag terugbetaald moest worden. Aldus faalt grief 4 van de man.
Inboedel
5.11.1.
De rechtbank heeft in de beschikking van 4 april 2022 ter zake van de inboedel overwogen dat uit hetgeen partijen hebben gesteld en overgelegd niet kan worden gereconstrueerd welke partij welke tot de inboedel behorende zaken heeft meegenomen en welke waarde daaraan moet worden toegekend. Gelet op de door partijen ter zitting ingenomen stellingen heeft de rechtbank de inboedel als verdeeld beschouwd. Het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen aan hem wegens overbedeling € 20.000,--, althans € 10.000,-, te voldoen, is afgewezen. Daartoe is overwogen dat, nog afgezien van het gegeven dat niet valt in te zien waarom tegen nieuwprijzen moet worden afgerekend, ook overigens uit de stukken niet kan worden afgeleid dat de vrouw is overbedeeld.
5.11.2.
De
manheeft een grief opgeworpen tegen dit oordeel (grief 5). Hij stelt dat de vrouw buiten zijn medeweten de gehele voormalige echtelijke woning heeft leeggehaald en zich de volledige inboedel heeft toegeëigend door deze elders, op voor de man onbekende plekken, op te slaan. Aldus handelende, heeft de vrouw zich ook ten aanzien van de inboedel schuldig gemaakt aan heling waardoor zij haar aandeel in de geheelde inboedel dient te verliezen, althans de waarde daarvan.
5.11.3.
De
vrouwis met de rechtbank van mening dat uit hetgeen partijen hebben gesteld
en overgelegd niet kan worden gereconstrueerd welke partij welke tot de inboedel behorende zaken heeft meegenomen en welke waarde daaraan moet worden toegekend. Beide partijen beschuldigen elkaar van het zonder overleg uit de echtelijke woning meenemen van tot de inboedel behorende zaken. Beide partijen geven aan van het gestelde bewijsstukken te hebben. De vrouw heeft in eerste aanleg reeds aangegeven zelf geen behoefte te hebben aan het overleggen van een grote hoeveelheid foto's en filmpjes echter zij is daartoe wel bereid indien dit van haar wordt gevraagd. De man heeft niet voldaan aan zijn bewijsplicht dat de vrouw zich aan heling heeft bezondigd.
5.11.4.
Het
hofoverweegt in de eerste plaats dat art. 2.3.15 BBW het wettelijke toetsingskader is (zie ook rov. 5.5.5 en rov. 5.10.4.) Ook ten aanzien van de inboedel heeft de man, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende onderbouwd en aangetoond dat sprake is van te kwader trouw verzwijgen van informatie of het afleggen van valse verklaringen met betrekking tot de samenstelling of de omvang van de gemeenschap. Aldus kan grief 5 van de man niet slagen.
Kinderopvangtoeslag
5.12.1.
Grief 6 van de man richt zich tegen rov. 3.53 van de bestreden beschikking van 4 april 2022. Daar heeft de rechtbank de man veroordeeld om aan de vrouw de helft van
het door haar betaalde bedrag ad € 8.283,50 te vergoeden. Mocht de vrouw van de door haar betaalde bedragen over 2017 en 2018 nog een bedrag terugontvangen, dan dient zij de man de helft hiervan te betalen. Ook dient zij de man op de hoogte te houden van het vervolg.
Nu over de jaren 2019, 2020 en 2021 nog geen bedragen bekend waren, heeft de rechtbank
volstaan met de vaststelling dat partijen in hun onderlinge verhouding verplicht zijn ieder de
helft van de in de toekomst vast te stellen verschuldigde bedragen, voor wat betreft 2021
uiteraard alleen voor zover betrekking hebbend op de huwelijkse periode, te dragen.
5.12.2.
De
manis van mening dat de rechtbank hem ten onrechte heeft veroordeeld de door de vrouw betaalde bedragen aan kinderopvangtoeslag terug te betalen. Hij voert daartoe aan dat uit een e-mailbericht van 9 maart 2022 van de advocaat van de vrouw aan de toenmalige advocaat van de man blijkt dat de vrouw in 2019, derhalve voor indiening van het
echtscheidingsverzoek op 24 februari 2020, een bedrag van € 8.790,00 heeft voldaan,
derhalve van gemeenschappelijke gelden. Daar waar dit bedrag is voldaan met
gemeenschappelijke gelden heeft de man reeds bij helfte bijgedragen aan de betaling
van dit bedrag en dient hij zulks geen tweede maal te doen. Bij de definitieve berekening toeslagen d.d. 9 maart 2022 blijkt dat er een bedrag groot € 8.460,-- wordt terugbetaald. Van dit bedrag dient de vrouw de helft, zijnde € 4.230,--, aan de man te voldoen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man daaraan toegevoegd dat de stukken die door de vrouw zijn overgelegd, verre van duidelijk zijn. De man betwist dat de betaling op 21 september 2020 de kinderopvangtoeslag over 2017 betreft. Hij wijst er ook op dat het referentienummer en de bedragen niet overeenkomen.
5.12.3.
De
vrouwverweert zich. Het e-mailbericht van 9 maart 2022 waar de man aan refereert, bevindt zich niet in het procesdossier. De vrouw heeft kort voor de peildatum een bedrag van € 9.274,26 overgeschreven naar een bankrekening op haar naam in verband met het kunnen terugbetalen van de kinderopvangtoeslag. Door de rechtbank is bepaald dat de vrouw de helft van dit bedrag aan de man moet voldoen, nu het geld van de gemeenschap betrof. De vrouw heeft op 21 september 2020 een bedrag van de aan haar toegedeelde rekening (-020) € 8.789,-- voldaan aan de belastingdienst in verband met het terugbetalen van de kinderopvangtoeslag 2017. Op 28 februari 2022 heeft de vrouw een bedrag van € 8.460,-- terug ontvangen van de belastingdienst ter zake de kinderopvangtoeslag 2017. Nu de vrouw de aanslag ná de peildatum vanuit haar privévermogen heeft voldaan, heeft de man geen recht op de helft van € 8.460,--. Het bedrag dat vóór de peildatum ten behoeve van de betaling van de kinderopvangtoeslag door de vrouw is overgeboekt, is reeds tussen partijen verrekend op de wijze zoals door de rechtbank is bepaald in rov. 3.36 van de beschikking van 4 april 2022.
5.12.4.
Het
hofoverweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de aanslagen kinderopvangtoeslag over de huwelijkse periode tot het moment van indiening van het verzoek tot echtscheiding tot het gemeenschappelijk vermogen behoren. Uitgangspunt is dan ook dat partijen de aanslagen die betrekking hebben op die periode ieder voor de helft dienen te voldoen en voorts dat partijen ieder voor de helft gerechtigd zijn tot eventuele terugbetalingen die zien op die periode. Naar het oordeel van het hof blijkt uit de stukken dat door de vrouw ná de peildatum is betaald een bedrag van € 7.777,-- (productie 24 van de vrouw) ter zake de kinderopvangtoeslag, alsook een bedrag van € 8.789,-- (productie 22 van de vrouw).
De man stelt ten aanzien van laatstgenoemd bedrag weliswaar onder verwijzing naar een e-mailbericht van 9 maart 2022 dat dit bedrag vóór de peildatum is voldaan, maar dit e-mailbericht bevindt zich niet in het procesdossier, zodat het hof hieraan voorbij gaat. Voor zover de man nog heeft gesteld dat referentienummers niet overeenkomen, kan het hof dit niet vaststellen. Voor zover de man bedoeld heeft te stellen dat het beschikkingsnummer niet overeenkomt met het betalingskenmerk, stelt het hof dat dit juist is, maar – zoals ook blijkt uit de definitieve berekening toeslagen 2017 (productie 21) enerzijds en het rekeningafschrift van de vrouw (productie 22) ter zake de terugbetaling anderzijds – blijkbaar gebruikelijk. Dat de vrouw uiteindelijk € 8.789,-- heeft terugbetaald, terwijl uit de aanslag blijkt dat dit € 8.790,--, daarin ziet het hof geen aanknopingspunt om te komen tot het oordeel dat, zoals de man stelt, “er iets niet klopt”. Uit laatstgenoemd rekeningafschrift blijkt overigens dat na de peildatum een bedrag van € 8.460,-- aan kinderopvangtoeslag is terugontvangen. Aldus dient de man aan de vrouw te betalen € 4.053,-- (½ x [€ 7.777,-- plus € 8.789,-- minus € 8.460,--]). De grief slaagt in zoverre dat het hof thans over de juiste gegevens beschikt en aldus het te betalen bedrag kan bepalen. Voor het overige faalt de grief.
5.13.1.
In grief 7 stelt de
man, onder verwijzing naar art. 2.3.46 BBW dat de rechtbank in haar beschikking van 17 oktober 2022 ten onrechte geen interesten heeft berekend over het door de vrouw aan de man te betalen bedrag uit overbedeling.
5.13.2.
De
vrouwis van mening dat het Oud BW in deze van toepassing is, maar zij verzet zich niet tegen het door de man verzochte nu het Oud BW op dit punt overeenkomt met het BBW.
5.13.3.
Onder verwijzing naar rov. 5.3.2. zal het
hofuitgaan van het bepaalde in art. 2.3.46 BW, welk artikel, althans § 3 van dat artikel, overigens hetzelfde luidt als art. 1436 Oud BW. Nu de vrouw zich inhoudelijk niet heeft verweerd tegen deze grief, zal het hof bepalen dat interest is verschuldigd vanaf de dag van de ontbinding van het stelsel. Daarmee slaagt de grief van de man.
Recapitulatie
5.14.
Grief 8 van de man en grief 3 van de vrouw betreffen een recapitulatie van hun voorgaande grieven en in zoverre komt hieraan dan ook geen zelfstandige betekenis toe. Het hof zal echter, voor de overzichtelijkheid, met inachtneming van al het vorenoverwogene uiteenzetten tot welke verdeling dit leidt:
ActivaToedelen Te betalen aan vrouw Te betalen aan man
Verdeling depot notaris € 146.312,19 € 259.477,50
[rekeningnummer 2] vrouw € 175,13
Contante gelden vrouw € 550,--
[rekeningnummer 3] vrouw € 4.637,13
[rekeningnummer 4] vrouw € 621,61
[rekeningnummer 5] vrouw € 12.011,87
[rekeningnummer 6] vrouw € 43,72
[rekeningnummer 7] vrouw € 4.922,--
[rekeningnummer 1] vrouw € --
[rekeningnummer 8] man -- --
[rekeningnummer 9] man € 1,40
[rekeningnummer 10] man € 9.779,50
[rekeningnummer 11] man € 1,01
Auto Ford B-Max vrouw € 5.000,--
Passiva
Kinderopvangtoeslag 2017/2018 € 4.053,--
Inkomstenbelasting 2019 € 1.030,04
Totaal € 160.145,70 € 288.470,40
Deze verdeling leidt – naast de hierboven vermelde verdeling van de zich onder de notaris bevindende depotgelden en naast een eventueel saldo op de Young Professional-rekening met nummer [rekeningnummer 8] – tot een vordering van de man op de vrouw uit hoofde van overbedeling van (€ 28.992,90 — € 13.833,51 =) € 15.159,39. De vrouw is hierover interest verschuldigd met ingang van de dag van ontbinding van het stelsel (zijnde 24 februari 2020).
Bewijsaanbod
5.29 .
Het door de man in zijn verweerschrift op het incidenteel hoger beroep aangeboden bewijs zal als niet ter zake doende worden gepasseerd.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, gedeeltelijk vernietigen en beslissen als volgt.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de afwikkeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap betreft.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 4 april 2022 en 17 oktober 2022, voor zover het betreft de verdeling van het zich onder de notaris bevindende depotbedrag en het door de man aan de vrouw te betalen bedrag ter zake de kinderopvangtoeslag, en in zoverre opnieuw beschikkende:
stelt de verdeling van de tussen partijen bestaande ontbonden huwelijksgemeenschap vast overeenkomstig rov. 5.14 van deze beschikking;
bepaalt dat de vrouw uit hoofde van overbedeling aan de man voldoet een bedrag van
€ 15.159,39;
bepaalt dat de vrouw over dit bedrag interest is verschuldigd vanaf 24 februari 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, A.J.F. Manders en K.A. Boshouwers en is op 13 juni 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.