5.2.Er zijn geen grieven gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat op het huwelijksvermogensregime van partijen Belgisch recht van toepassing is, zodat ook het hof hiervan uitgaat (HR 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:200). 5.3.1.Voor zover voor de onderhavige zaak van belang houdt het Belgische huwelijksvermogensrecht, (tenzij partijen bij notariële akte anders zijn overeengekomen), in hoofdlijnen het volgende in (het wettelijk stelsel).
Voorhuwelijkse vermogens van de echtgenoten blijven bij aanvang van het huwelijk privévermogen (het “eigen vermogen”). Ook verkrijgingen uit, voor zover thans van belang, schenking tijdens het huwelijk behoren tot het eigen vermogen. Aangroei van de vermogens tijdens het huwelijk is gemeenschappelijk (het "gemeenschappelijk vermogen"). Tussen de echtgenoten onderling kan de eigendom van goederen die niet van persoonlijke aard zijn of van schuldvorderingen bewezen worden door alle middelen, met inbegrip van getuigenissen, vermoedens en feiten van algemene bekendheid.
Het wettelijk stelsel wordt ontbonden door echtscheiding. In dat geval zijn de echtgenoten verplicht om binnen drie maanden na de melding van de echtscheiding een beschrijving en schatting op te maken van de tot het gemeenschappelijk vermogen behorende roerende goederen en schulden. Bij gebreke van deze boedelbeschrijving kan de omvang van het gemeenschappelijk vermogen worden bewezen door alle wettelijke middelen.
De ontbinding van het wettelijk stelsel leidt tot vereffening en verdeling. Als peildatum voor de samenstelling van het gemeenschappelijk vermogen geldt de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding en voor de waarde van de te verdelen goederen geldt het tijdstip van de verdeling als peildatum. Bij verdeling geldt als uitgangspunt een verdeling bij helfte.
5.3.2.Het Belgisch huwelijksvermogensrecht is gewijzigd bij wet van 22 juli 2018 (Wet Huwelijksvermogensrecht 2018) en in werking getreden op l september 2018. Deze wijzigingen hebben, behoudens hier niet ter zake doende uitzonderingen, onmiddellijke werking voor op dat moment bestaande huwelijken.
Op 1 november 2020 is verder de wet van 13 april 2019 tot invoering van een Burgerlijk Wetboek en tot invoeging van boek 8 'Bewijs' in dat wetboek in werking getreden.
Sindsdien draagt het Burgerlijk Wetboek van 21 maart 1804 het opschrift 'oud Burgerlijk Wetboek' (hierna: Oud BW).
Boek 2, titel 3 inzake het relatievermogensrecht werd ingevoerd door de wet van 22 januari 2022 en trad in werking op 1 juli 2022. Deze wet codificeert de bestaande regels van het (nieuwe) huwelijksvermogensrecht en ordent deze volgens eenzelfde structuur, met nieuwe (doorlopende) nummering. Het hof zal dit ‘nieuwe’ Belgische Burgerlijk Wetboek aanduiden als BBW. Naar aanleiding van de invoering van boek 2, titel 3 werden de artikelen 1387 tot 1474/1 van het Oud Burgerlijk Wetboek afgeschaft.
5.3.3.In het geval van opzettelijke verzwijging door een partij omtrent de samenstelling van het gemeenschappelijk vermogen dan wel het opzettelijk een valse verklaring daarover afleggen, staan zowel een strafrechtelijke sanctie als een vermogensrechtelijke sanctie open (artikel 1389/3 Oud BW; art. 2.3.15 BBW).
Het wettelijk stelsel kent voorts een regeling van vergoedingsrechten en verrekeningen
tussen het gemeenschappelijk vermogen en de eigen vermogens (artikel 1432 e.v. Oud BW; art. 2.3.44 §§ 1 en 2 e.v. BBW).
5.3.4.Vast staat dat partijen voorafgaande aan hun huwelijksvoltrekking geen notarieel vastgelegde overeenkomst hebben gesloten aangaande hun huwelijksvermogensstelsel. Dat betekent dat het wettelijk stelsel van toepassing is (artikel 1390 Oud BW; art. 2.3.12 § 1 BBW). Eveneens staat vast dat de peildatum van de omvang van hun gemeenschappelijk vermogen 24 februari 2020 is (datum indiening verzoek tot echtscheiding) en dat partijen geen boedelbeschrijving als hierboven vermeld hebben opgemaakt.
Depot notaris. Aan wie komt welk bedrag uit het depot toe?
5.4.1.Tot het gemeenschappelijk vermogen van partijen behoorde de woning, staande en
gelegen aan de [adres] te [plaats 2] . Deze woning is verkocht voor een bedrag van € 482.500,--. Na voldoening van de met de verkoop gemoeide kosten en andere lasten en na aflossing van de op de woning drukkende hypothecaire schulden resteerde een bedrag van € 405.789,70. Dit bedrag bevindt zich nog bij de notaris in depot in afwachting van de beslechting van het tussen partijen bestaande geschil over de verdeling van dit bedrag.
5.4.2.De rechtbank is, op gronden zoals uiteengezet in de bestreden beschikkingen, tot het oordeel gekomen dat van voornoemd depotbedrag in de eerste plaats € 124.739,14 aan de man toekomt en € 40.000,-- aan de vrouw. Het restant van € 241.050,56 (€ 405.789,70 – [€ 124.739,14 + € 40.000,--]) moet bij helfte worden verdeeld. Aan de vrouw komt zo € 160.525,28 van het depot toe en aan de man € 245.264,42, aldus de beslissing van de rechtbank.
5.4.3.De grieven 1 tot en met 3 van de man en de grieven 1 en 2 van de vrouw richten zich tegen dit oordeel en gaan in de kern over de vraag welk deel van het bij de notaris in depot staande bedrag aan ieder der partijen toekomt.
5.5.1.De
manstelt zich
primairop het standpunt dat aan hem, afgerond, een bedrag toekomt van € 285.014,-- en aan de vrouw een bedrag van € 120.775,-- (grieven 2 en 3). Subsidiair stelt de man zich op het standpunt dat aan hem 2/3e deel van het depotbedrag toekomt (€ 270.526,47) en aan de vrouw 1/3e deel (€ 135.263,23). (Grief 1)
5.5.2.De
vrouwverweert zich tegen het door de man gestelde en zij heeft twee incidentele grieven opgeworpen.
Het
primairestandpunt van de vrouw (en tevens het meest verstrekkende verweer tegen het verzoek van man), neergelegd in grief 1 in het incidenteel hoger beroep, heeft betrekking op de door de man in het geding gebrachte overeenkomst tussen de man en de vrouw van 10 februari 2013 (productie 14 bij inleidend verzoekschrift) waaruit, naar de stelling van de man, blijkt dat hem 2/3e deel van de opbrengst van het depot toekomt en de vrouw 1/3e deel.
De vrouw betwist dat het haar handtekening is die op deze overeenkomst staat. De man heeft aldus bewust een stuk in het geding gebracht dat niet op de waarheid berust. De juridische consequentie daarvan is dat de man zich schuldig heeft gemaakt aan “heling” en dat hij daarmee zijn aandeel in de geheelde goederen of waarden verliest. Aldus komt aan de vrouw het gehele depotbedrag toe. Subsidiair (onderwerp van grief 2 in het incidenteel hoger beroep) stelt de vrouw zich op het standpunt dat van het depotbedrag eerst € 80.000,-- aan de man en € 40.000,-- aan de vrouw toekomt en dat het restant aan partijen in gelijke mate toekomt.
5.5.3.De
manheeft de grieven van de vrouw weersproken.
5.5.4.Het
hofzal allereerst het
primaire standpunt van de vrouwbespreken. Indien grief 1 in het incidenteel hoger beroep slaagt, komt het hof immers niet meer toe aan de primaire en subsidiaire vordering van de man en het subsidiaire standpunt van de vrouw.
5.5.5.De vrouw stelt dat de man zich schuldig heeft gemaakt aan “heling”, als gevolg waarvan hij zijn aandeel in de geheelde goederen of waarden verliest. De vrouw wijst ter onderbouwing naar art. 1448 Oud BW en art. 2.3.15 BBW. Het hof begrijpt dat de vrouw zich beroept op art. 1389 lid 3 (oud) BW, welk wetsartikel met ingang van 1 september 2018 art. 1448 BW verving. Sedert 1 juli 2022 is art. 1389 lid 3 BW afgeschaft en vervangen door het (naar inhoud gelijkluidende) art. 2.3.15 BBW. Art. 2.3.15 bepaalt:
“Art. 2.3.15. Heling
De echtgenoot die te kwader trouw informatie verzwijgt of valse verklaringen aflegt met betrekking tot de samenstelling of de omvang van de gemeenschap, van de tussen echtgenoten bestaande onverdeeldheden, of, in geval van een stelsel van scheiding van goederen met beding van verrekening, van de verrekenmassa, om hieruit voor zichzelf, ten nadele van de andere echtgenoot, een voordeel te verkrijgen, is schuldig aan heling.
De echtgenoot die schuldig is aan heling verliest zijn aandeel in de geheelde goederen of waarden of wordt, desgevallend, gesanctioneerd ten belope van de geheelde goederen of waarden bij de berekening van de verrekenvordering.
Deze sanctie kan niet worden opgelegd aan de echtgenoot die spontaan en tijdig de juiste en volledige informatie verstrekt of zijn valse verklaringen rechtzet.”
Nu evenwel “de omvang en samenstelling van de gemeenschap” hier niet in geschil is – het gaat hier uitsluitend om de vraag welk deel van het depotbedrag ad € 405.789,70 aan ieder der partijen toekomt – kan op grond van dit artikel niet worden toegekomen aan het door de vrouw verzochte rechtsgevolg. Aldus kan grief 1 van de vrouw niet tot vernietiging van de bestreden beschikking leiden.
5.6.1.Het hof komt thans toe aan de bespreking van het primaire standpunt van de man (onderwerpen van zijn grieven 2 en 3) en het subsidiaire standpunt van de vrouw (onderwerp van haar incidentele grief 2)
5.6.2.Het primaire standpunt van de
manhoudt in dat aan hem, afgerond, een bedrag toekomt van € 285.014,-- en aan de vrouw een bedrag van € 120.775,--. De man voert daartoe, in de grieven 2 en 3, het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte geen rekening gehouden met het principe van doorrekening van de waardevermeerdering van het goed (grief 2). Daarbij wijst de man op art. 2.3.45 BBW en op art. 2.3.46 BBW. Cijfermatig onderbouwt de man dit als volgt. De voormalige echtelijke woning is destijds aangekocht voor € 240.000,--. Deze aankoop is gefinancierd met € 124.739,-- aan privévermogen van de man (44%), € 40.000,-- aan privévermogen van de vrouw (14%) en een gezamenlijke hypothecaire lening van € 120.000,--. De woning is verkocht voor € 482.500,--, derhalve – aldus de man – met een meerwaarde van € 242.500,--. Ingevolge de doorrekening van de waardevermeerdering, heeft hij, naast zijn eigen vermogen ad € 124.739,--, recht op 44% van de meerwaarde of wel € 106.700,--. De vrouw heeft op haar beurt naast haar eigen vermogen ad € 40.000,--, recht op 14% van de meerwaarde of wel € 33.950,--.
Vervolgens stelt de man (grief 3) dat de door hem gedane afbetalingen van de hypothecaire leningen over de periode maart 2020 tot oktober 2020 ten bedrage van in totaal € 6.750,-- meegenomen dienen te worden in de doorrekening van de waardevermeerdering van de woning. Desbetreffende betaling met eigen gelden van en door de man dient te worden vergoed door de gemeenschap in de vorm van een bijkomende voorafname van € 6.750,-- op grond van art. 2.3.45 BBW.
Het voorgaande betekent concreet dat van het zich onder de notaris bevindende depotbedrag ad € 405.789,70 vooraf aan de man toekomt: € 238.189,-- (zijnde € 124.739,-- + € 106.700,-- + € 6.750,--) en aan de vrouw € 73.950,-- (zijnde € 40.000,-- + € 33.950,--). Het resterende saldo ad € 93.650,-- (zijnde € 405.789,70 -/- € 238.189,-- -/- € 73.950,--) dient vervolgens tussen partijen bij helfte te worden verdeeld.
Aldus komt aan de man toe € 285.014,-- en aan de vrouw € 120.775,--, te vermeerderen met de naar Belgisch recht over de respectievelijke bedragen te berekenen wettelijke interesten (rente) vanaf 24 februari 2020.
5.6.3.De
vrouwheeft de grief van de man gemotiveerd weersproken.
5.6.4.De vrouw heeft ook zelf een grief gericht tegen de beslissing van de rechtbank dat van het depotbedrag aan de vrouw € 160.525,28 toekomt en aan de man € 245.264,42.
Zij stelt zich (voor zover het hof haar eerste grief zou verwerpen, hetgeen het geval is: zie rov. 5.5.5. hiervóór) met haar grief 2 op het standpunt dat van het depotbedrag eerst € 80.000,-- aan de man en € 40.000,-- aan de vrouw toekomt en dat het restant aan partijen in gelijke mate toekomt. De vrouw voert daartoe het volgende aan.
Niet in geschil is dat de vrouw met € 40.000,-- aan privévermogen in de woning heeft geïnvesteerd. Evenmin is in geschil dat de man met € 80.000,-- aan privévermogen – afkomstig uit schenkingen (1 maart 2012 een schenking van € 20.000,-- en 2 april 2012 een schenking van € 60.000,--) – in de woning heeft geïnvesteerd. Aldus is
€ 120.000,-- in de aankoop van de woning geïnvesteerd, aldus de vrouw. De vrouw betwist uitdrukkelijk dat de
aankoop(onderstreping door vrouw) van de woning is gefinancierd met een bedrag van € 124.739,-- van de man (nr. 15 verweerschrift in hoger beroep).
5.6.5.Over (de componenten van) het bedrag van (€ 124.739,-- minus [zie rov. 5.6.8] € 82.000,--) = € 42.739,-- merkt de vrouw het volgende op:
(1) € 14.500,-- (
€ 14.500,-- (betaling keuken)
Vast staat dat van de rekening van de vader van de man op 15 april 2015 een bedrag van € 14.500,-- is overgemaakt aan [bedrijf 1] Keukens. Deze bijdrage dient echter volgens de vrouw te worden gezien als last van de huishouding en dient derhalve niet meegenomen te worden als schenking van de vader van de man aan de man in die zin dat de man recht heeft op het ontvangen bedrag van € 14.500,-- uit de verkoopopbrengst.
(2) € 15.000,-- + € 2.239,14 (
€ 15.000,-- + € 2.239,14 (betaling [bedrijf 2] )
De vader van de man heeft op 8 januari 2014 een bedrag aan [bedrijf 2] voldaan van € 15.000,-- en op 8 september 2016 een contante betaling van € 2.239,14 verricht aan [bedrijf 2] .
De vrouw vindt het bijzonder dat er een bedrag van € 15.000,-- wordt voldaan zijnde dan – althans zo vult de vrouw in – het volledige bedrag aan kosten voor de deuren en kozijnen van de echtelijke woning en dat er vervolgens - bijna twee jaar later - een definitieve factuur volgt omdat de ramen en deuren dan geplaatst zijn. De vrouw zet hier haar vraagtekens bij. Nu de man en zijn vader ook andere woningen opknappen is het naar mening van de vrouw niet onmogelijk dat de betaling van de factuur van de op het rekeningoverzicht genoemde offerte, een betaling voor iets anders dan voor de deuren en kozijnen van de woning van partijen is geweest. De vrouw betwist om deze reden dan ook dat er rekening dient te worden gehouden met een bedrag van € 15.000,-- aan de zijde van de man als zijnde een geïnvesteerd bedrag in de echtelijke woning uit privégelden (afkomstig van een schenking van de vader van de man aan de man)
(3) € 11.000,-- (
€ 11.000,-- (overboeking)
Tot slot is er op 19 mei 2015 nog een bedrag van € 11.000,-- door de vader van de man overgemaakt op een bankrekening mede op naam van de man. De vrouw betwist dat uit productie 15 van de man in eerste aanleg (bankafschrift) kan worden afgeleid dat dit bedrag door de vader van de man aan de man is geschonken. De vader van de man staat op het betreffende bankafschrift immers ook als begunstigde vermeld.
Meer subsidiairkan, aldus de vrouw, aan de zijde van de man rekening gehouden worden met € 94.500,-- aan schenkingen, zijnde het eerder genoemde bedrag ad € 80.000,--, te vermeerderen met het hiervoor door de vader van de man betaalde bedrag ad € 14.500,-- ter zake van de keuken.
5.6.6.De
manheeft de grief van de vrouw gemotiveerd weersproken.
5.6.7.Het
hofoverweegt als volgt.
5.6.8.Het hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de vrouw met € 40.000,-- aan privévermogen heeft geïnvesteerd in de aankoop van de woning. De vrouw erkent ook dat de man op 1 maart 2012 en 2 april 2012 schenkingen heeft ontvangen van zijn vader die in de woning zijn geïnvesteerd. Niet in geschil is dat de schenking op 2 april 2012 € 60.000,-- bedroeg. Ten aanzien van de schenking op 1 maart 2012 stelt de vrouw in de stukken dat deze € 20.000,-- bedroeg, doch uit de bankafschriften (productie 15 van de man) blijkt dat dit € 22.000,-- is geweest, zodat het hof uitgaat van een schenking van € 22.000,--. Daarmee staat in ieder geval vast dat de man met € 82.000,-- aan privévermogen heeft geïnvesteerd in de aankoop van de woning.
5.6.9.Het hof stelt vervolgens vast dat partijen derhalve van mening verschillen over de vraag of de man náást voornoemd bedrag ad € 82.000,-- nog met € 42.739,14 aan privévermogen heeft geïnvesteerd in de aankoop van de woning. Immers, de man stelt dat de aankoop van de woning is gefinancierd met € 124.739,-- uit zijn privévermogen. Uit de stukken blijkt dat de woning waar het hier om gaat, aan partijen is geleverd op 5 april 2012, derhalve vóórdat partijen in het huwelijk traden. Uit de stukken blijkt voorts dat er de nodige verbouwingen dan wel kluswerkzaamheden hebben plaatsgevonden, alvorens partijen de woning feitelijk konden betrokken.
5.6.10.Het hof is van oordeel dat de investeringen bij aankoop bedragen van € 82.000,-- (man) en € 40.000,-- (vrouw) betroffen. Het hof zal voor wat betreft deze investeringen uitgaan van het principe van doorrekening van de waardevermeerdering zoals neergelegd in art. 2.3.45 en 2.3.46 BBW.
Naar het oordeel van het hof heeft de man echter, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw en gelet ook op het tijdstip van de uitgaven, niet aangetoond dat de bedragen tot het totaalbedrag van € 42.739,14 zijn aangewend voor de aankoop van de woning. Dit brengt mee dat de man in zijn cijfermatige onderbouwing van het principe van doorrekening van de waardevermeerdering niet kan worden gevolgd, nu de man er in zijn berekening van uitgaat dat alle bedragen vanaf aankoop meegenomen moeten worden bij de doorrekening van waardevermeerdering. Nu de man voorts niet heeft aangetoond of en vanaf welk moment de investeringen met schenkingen van de vader hebben gerendeerd, kan ten aanzien van de bedragen van € 14.500,-- (keuken), € 15.000,-- ( [bedrijf 2] ), € 2.239,14 ( [bedrijf 2] ) en € 11.000,-- (overboeking) hooguit sprake zijn van een nominale vergoeding (art. 2.3.46 BBW). Of voor deze nominale vergoeding plaats is zal het hof, gelet op de overige verweren van de vrouw hierna in rov. 5.6.11. beoordelen.
5.6.11.De man heeft de volgende posten opgevoerd tot het bedrag van € 42.739,14.
(1) € 14.500,-- (
€ 14.500,-- (betaling keuken)
Het gaat hier om een bedrag van € 14.500,-- dat door de vader van de man op 15 april 2015 aan [bedrijf 1] Keukens is voldaan. Dit is als zodanig niet tussen partijen in geschil. In eerste aanleg was tussen partijen niet in geschil dat het een schenking van de vader betrof, doch stelde de vrouw zich op het standpunt dat het een schenking aan partijen gezamenlijk – en niet, zoals de rechtbank heeft geoordeeld – aan de man alleen betrof. Thans stelt de vrouw dat deze kosten een last van het huwelijk betreffen. De vrouw stelt weliswaar dat dat uit de rechtspraak volgt dat de omvang van de lasten van het huwelijk zeer ruim wordt geïnterpreteerd, maar hetgeen de vrouw in dit kader heeft aangevoerd is – in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man – onvoldoende om dit bedrag aan te merken als een huwelijkslast die niet voor vergoeding in aanmerking komt. Op grond van art. 2.3.45 (art. 1434 Oud BW), art. 2.3.46 § 1 (art. 1435 Oud BW) en art. 2.3.46 §§ 2 en 3 (art. 1436 Oud BW) BBW komt de betaling voor de keuken dan ook in aanmerking voor vergoeding. Dat het bedrag niet direct is geïnvesteerd bij aankoop van de woning, maar op een later tijdstip, doet niets af aan het ontstaan van een vergoedingsrecht. Zoals hiervoor is overwogen zal het hof uitgaan van een nominaal vergoedingsrecht.
(2) € 15.000,-- + € 2.239,14 (
€ 15.000,-- + € 2.239,14 (betaling [bedrijf 2] )
Ook ten aanzien van deze betalingen was tussen partijen in eerste aanleg niet in geschil dat het een schenking van de vader betrof, doch de vrouw stelde zich ook ten aanzien hiervan op het standpunt dat het een schenking aan partijen gezamenlijk en niet, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, aan de man alleen betrof. Thans betwist de vrouw dat de betalingen betrekking hebben gehad op het kozijnwerk voor de gezamenlijke woning van partijen en als gevolg daarvan dat sprake is van een schenking is van de vader van de man aan de man. Het hof is evenwel van oordeel dat met het overleggen van het e-mailbericht van [bedrijf 2] van 2 maart 2020 voldoende vast is komen te staan dat de betalingen betrekking hebben op de gezamenlijke woning van partijen en daarmee dat sprake is van een schenking van de vader van de man aan de man. In dit oordeel heeft het hof betrokken dat de vrouw niet heeft betwist dat er in de gezamenlijke woning nieuwe kozijnen zijn geplaatst. Verder is betrokken dat het op zichzelf niet ongebruikelijk is om een aanbetaling te doen en dat de man ter zitting onbetwist naar voren heeft gebracht dat er vertraging is ontstaan in de uitvoering van de werkzaamheden, als gevolg waarvan de facturen ook van latere datum dateren. Het hof wijst in dit verband ook op het feit dat de vrouw in punt 21 van haar verweerschrift op de zelfstandige verzoeken in eerste aanleg (d.d. 3 december 2020) naar voren heeft gebracht dat de man “tegen zaken aanliep die de verbouwing ernstig vertraagden”. Op grond van art. 2.3.45 (art. 1434 Oud BW), art. 2.3.46 § 1 (art. 1435 Oud BW) en art. 2.3.46 §§ 2 en 3 (art. 1436 Oud BW) BBW, komen de betalingen dan ook in aanmerking voor vergoeding. Dat het bedrag niet direct is geïnvesteerd bij aankoop van de woning, maar op een later tijdstip, doet niets af aan het ontstaan van een vergoedingsrecht. Het et hof zal uitgaan van een nominaal vergoedingsrecht.
(3) € 11.000,-- (
€ 11.000,-- (overboeking)
Op 19 mei 2015 is er door de vader van de man een bedrag van € 11.000,-- overgemaakt op een mede op naam van de man staande bankrekening . De vrouw heeft weersproken dat sprake is van een schenking aan de man, nu de naam van de vader van de man mede als begunstigde staat vermeld op het rekeningafschrift. Het doet de vrouw voorkomen dat dit destijds een gezamenlijke rekening van de man en zijn vader was. Het hof overweegt dat de man bij verweerschrift in incidenteel hoger beroep een verklaring van de bank in het geding heeft gebracht waaruit kan worden afgeleid dat de rekening alleen op naam van de man staat en niet ook op die van de vader. Ook de vrouw is er in haar stukken vanuit gegaan dat het hier een rekening op naam van de man betreft (verweerschrift op zelfstandig verzoek man in eerste aanleg, nr. 27). De vrouw heeft verder niet weersproken dat het hier, zoals de man stelt, om een overboeking van de rekening van de vader van de man in verband met de woning gaat. Het hof gaat er dan ook van uit dat het hier een schenking van de vader van de man aan de man betreft, die is aangewend voor de woning. Het hof zal ook hier uitgaan van een nominaal vergoedingsrecht.
5.6.12.Uit het voorgaande volgt dat (ingevolge art. 2.3.45 en 2.3.46 BBW (art. 1435 en art. 1436 Oud BW)) bij het vaststellen van de hoogte van het vergoedingsrecht, rekening gehouden zal worden met de waardevermeerdering, maar uitsluitend voor zover het de bij de aankoop geïnvesteerde bedragen betreft ( € 82.000,-- investering door de man en € 40.000,-- investering door de vrouw). In zoverre slaagt de grief 2 van de man. Voor het bedrag van € 42.739,-- heeft de man recht op een nominale vergoeding (art. 2.3.46 BBW).
Aan de man komt daarom vooraf toe: ([€ 82.000,--/€ 242.000] x € 405.789,70) € 137.498,99,
alsook € 42.739,--
Aan de vrouw komt vooraf toe ([€ 40.000,--/€ 242.000,--] x € 405.789,70)
€ 67.072,68
€ 247.310,67