In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin het verzoek van de rechthebbende tot opheffing van het bewind over zijn goederen werd afgewezen. De rechthebbende, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. N. Wouters, heeft in hoger beroep verzocht om het bewind op te heffen, omdat hij meent dat hij in staat is zijn eigen financiën te beheren met hulp van Budgetbeheer. De mondelinge behandeling vond plaats op 7 mei 2024, maar de rechthebbende, de bewindvoerder en zijn vader zijn niet verschenen. Het hof heeft kennisgenomen van eerdere stukken, waaronder een proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg en een brief van de bewindvoerder.
Het hof overweegt dat het bewind is ingesteld op basis van de lichamelijke of geestelijke toestand van de rechthebbende. De rechthebbende heeft aangevoerd dat hij geen schulden meer heeft en dat zijn situatie is gestabiliseerd, maar het hof oordeelt dat er onvoldoende bewijs is dat de redenen voor het instellen van het bewind niet meer aanwezig zijn. De rechthebbende heeft niet aangetoond dat hij in staat is zijn eigen vermogensrechtelijke belangen te behartigen. Het hof concludeert dat de noodzaak voor het bewind nog steeds bestaat en bekrachtigt de beschikking van de rechtbank.